| |
| |
| |
Rondom leelijk.
Eene vertelling.
De Antwerpsche lezer, aan wien ik dit verhaal opdraag, kent de Herentalsche baan, de oude heirbaan die achter Borgerhout zich van de Turnhoutsche afsplitst en oostwaarts gelijk aan eene slang, langs velden en weiden heenkronkelt. Die weg is niet met de lijn afgeteekend; hij schijnt eerder den loop der vrijvloeiende beek na te bootsen, spelende dan links en dan rechts rond te dwalen, om de weeldrige dorpen Deurne, Wommelgem, Ranst, Broechem, Grobbendonk te groeten, en dan eindelijk na zooveel omwegen, zijnen loop te stuiten in het stille schilderachtige stadje Herentals, aan hetwelk hij zijnen naam ontleent.
Op het tijdstip waarin ik den lezer verplaatsen wil, was die oude baan nog niet, gelijk heden, met het teeken des vooruitgangs gemerkt; zij was nog geen ‘steenweg’ gelijk nu, maar slechts een hobbelig aarden pad, in welks diepe sporen en kuilen de karren der landlieden schokkend en krakend voortreden, en een groot gedeelte des jaars was hij door modder en water onbruikbaar voor alle vervoer. Toch in den zomer, als de blakende zon de vette klei tot een effen vloer verhard had, was zij een aangename wandeling, van wederzijde beplant met lommerrijke olmen en wilgen. Vele stedelingen, die den Zondag geerne in de opene lucht doorbrengen om hunne longen door eene zuivere ademhaling te verfrisschen, kozen toen de Herentalsche baan tot hun uitstapje.
Links op den weg naar Millegem ligt eene hooge pachthoef; zij heet het ‘Steinen kruis’ en rechts op de baan die naar Ranst leidt, te midden van hooge beukenboomen, schiet een torentje omhoog; het is het torentje van het ‘Verbrand hof’.
Op het ‘Steinen kruis’ en op het ‘Verbrand hof’ hebben de voorvallen plaats gehad, die ik u heden wil verhalen.
De vrouw, die in dees verhaal de bijzonderste plaats moet
| |
| |
innemen, en rond welke al de verschillige voorvallen, die ik te melden heb, zich beurtelings komen rangschikken; die vrouw is geene koningin schitterende op een troon; zij is geene welopgevoede edelvrouw, die zit te pronken in glinsterenden tooi; zelfs geene gegoede burgervrouw, die haren lichten huisarbeid met aangename uitspanningen verwisselen mag, of geene jonge werkmansvrouw, die welgemoed haar vervelend handwerk met een vroolijk liedje vergezelt; zij is geene gelukkige moeder, die dartele spruitjes troetelt en liefkoost; zij is geene frissche jonge dochter, op wier wangen de blos der jeugd prijkt, in wier blikken de glim der liefde sprankelt, neen, zij is een meisje, miszien en veracht door iedereen, die nooit den vriendelijken lonk van een hupschen jongeling op zich heeft getrokken, alhoewel haar hart niet vreemd bleef aan den invloed der jeugd, ja, meermalen hevig poppelde onder den aandrang van een liefdegevoel. Jonge meisjes weerstaan niet immer aan den gloed, die haren boezem verwarmt, al zijn zij dan ook leelijk en misvormd.
En leelijk en misvormd in al hare ledematen was Margareta, die hier als heldin optreedt, doch edel, vurig en moedig was haar hart. In de gansche nabuurt droeg zij geenen anderen naam als dien van ‘Rondom leelijk’ en schier niemand wist, welke de echte naam was van die bultige, pokdalige, wanstaltige jonge dochter, iets wat de lezer toch dient te weten.
‘Rondom leelijk’ stond bij den beambte van den burgerlijken stand te boek onderden naam van Margareta Keldermonds, en die ambtenaar had er deze aanteekening bijgevoegd: ‘Deze dochter was ongeveer 2 jaren oud, toen men haar vond op den keldermond van pachter Franssen.’
Pachter Franssen was een man met een menschlievend hart, die de vondelinge opnam; en zijne vrouw toonde zich genegen tot haar, ofschoon zij dikwijls, terwijl Margareta opgroeide, gedwongen was aan haren man te zeggen: Wat is zij toch een leelijk meisje! haar bult schiet hooger op dan hare schouders, haar neus is door de pokken verminkt, en is als met purperkleurige naden te zaam getrokken, hare oogen zijn omringd met gloeiende kringen, haar mond is wijd als eene schuurdeur, hare beenen staan als twee bogen
| |
| |
tegenover elkander gespannen... oh wat is zij toch leelijk!
‘Zij is van rondom leelijk’ bemerkte een jonge dienstknecht schertsend; en die spotnaam bleef haar bij.
‘Rondom leelijk’ kan niet pronken met lichamelijke begaafdheden, bemerkte pachter Franssens, en toch, ik wed het, als haar hart goed blijft, zal later menige jongeling naar hare hand dingen.’
Wat was het geheim onder die woorden verborgen; Pachter Franssen wist het zelf niet, doch hij giste iets zonderlings, dat de lezer uit dit verhaal gaat vernemen.
‘Rondom leelijk’ was tien jaar oud. Vrouw Franssen was in het voorjaar, na eene korte ziekte, op het kerkhof van Wommelgem begraven, en een paar maanden later lag de pachter zelf op zijn sterfbed; hij twijfelde er niet aan of hij zou weldra zijne echtgenoote in het ander leven gaan vervoegen. Daags voor zijne dood deed hij Margareta, vergezeld door zijnen eenigen zoon, bij zijne sponde komen, en haar een klein boekje met marokijnen omslag, gedrukt in de Fransche taal, overhandigende, sprak hij haar toe:
‘Magareta, ziedaar een boekje dat naast u lag, toen ik u over ongeveer vijf jaar, op mijne pachthoeve vond. Bewaar het, kind, het zal misschien eenmaal het werktuig worden, waarmede men later het geheim uwer geboorte moet ontsluieren...’
‘Rondom leelijk’ kuste het boekje, verborg het zorgvuldig in haren zak, en nam het besluit het immer te bewaren en het aan niemand te toonen. Dan gaf de pachter haar eene grauwe linnen beurs, dewelke eenig geld bevatte en zegde:
‘Margareta, neem dit, het is alles wat ik nog voor u kan doen. Blijf braaf, en ik hoop dat mijn zoon Hendrik u niet meer verstooten zal...’
De man stierf den dag nadien en onmiddellijk verliet ‘Rondom leelijk’ de pachthoef; zij wist door ondervinding, dat Hendrik haar niet genegen was; hij haatte haar, omdat zij op verzoek zijner moeder, meermalen zijne gebreken kenbaar gemaakt had.
Zij stond nu voor de wereld met hare lichamelijke misvorming en hare twee schatten: het geheimzinnig boekje, en de beurs met eenig geld, haar door den pachter geschonken.
Eene wees, wie of wat zij ook wezen moge, heeft altijd
| |
| |
iets aantrekkelijks voor menschlievende harten, en is die wees daarbij eene vondelinge, dan heeft zij nog meer aanspraak op het medelijden. Dit was het geval met ‘Rondom leelijk’. Uiterlijk was zij wel terugstootend, doch haar akelig lot deed haar bevallen aan de prachteresse van ‘Steinen Kruis.’ die haar onder haar dak nam en haar aan heure zijde liet opgroeien.
Zoo liepen de tien volgende jaren voorbij zonder veel bezwaren voor ‘Rondom leelijk’, tenzij dat zij om hare lichaamsgebreken menige bespotting te verduren had, bijzonder van wege den nijdigen Hendrik Franssen. Zij echter was altijd gereed met het een of ander antwoord, dat niet zelden den bespotter beschaamd stelde, want op haar was waarlijk de spreuk toepasselijk: wacht u van de geteekenden.
Gedurig beschimpt en uitgelachen, had zij de kunst aangeleerd van zich te verdedigen met scherpe woorden, en zoo haalde hij zich de vijandschap van velen, bijzonderlijk van Hendrik Franssen, op den hals.
| |
II.
De tijd wasnu voor ‘Rondom leelijk’ gekomen, op welken voor alle meisjes in den levensloop eene gewichtige verandering zich voordoet, tijd, op welken zij ophouden als kinderen in den familiekring te leven, om zelve elders een familie te gaan stichten. Zou ‘Rondom leelijk’ van die schier algemeene wet uitgesloten blijven?
In het naburige dorp Ranst leefde een wever, een man van ongeveer dertig jaren, die helaas ook bitter te klagen had over de natuur, welke hem stiefmoederlijk had behandeld. Zij plantte immers eenen grooten bult op zijnen rug, en onder dit pak ging hij ineengedrukt op twee kromme beenen.
Nelis de wever - zoo heette men den man - was ergens op Hollandschen bodem geboren. Niemand wist iets van zijne familie te vertellen. Men had hem alleenlijk gezegd dat eens een reizende ketellapper in Ranst aankwam, en dat hij vertrok om nimmer weder tekeeren, een gebochelde jongen van een of anderhalf jaar achterlatende. Het weldadigheidsbureel der gemeente had dien aardigen knaap besteed bij
| |
| |
eenen wever, die hem goedhartig groot bracht, en hem zijnen stiel leerde.
Op zijn twintigste jaar ging hij naar Frankrijk, waar hij ruim vijf jaren verbleef, om later gansch bekwaam in zijn vak terug te keeren. Dit is tot hiertoe de gansche geschiedenis van Nelis.
Voegen wij er bij dat hij goed zijn brood won, geregeld leefde en meermalen gedacht had aanspraak te mogen maken op de hand van de eene of andere jonge dochter, doch dat hij telkenmale met minachting afgewezen werd. Dit gebeurde nog onlangs, en de frissche jonge dochter tot welke hij zich wendde, riep hem lachende toe, naar zijnen rug wijzende: soort zoekt soort, ga naar ‘Rondom leelijk’ van 't ‘Steinen Kruis.’
Die woorden bleven honend in zijne ooren galmen. Hij dacht immers, alhoewel lichamelijk niet bevoordeeld, toch eenen geldigen titel tot beleefdheid en gevoegzaamheid te bezitten. Was hij niet geleerd, ja, de beste geleerde van het dorp?... Hij had immers vijf jaren lang als weversgast in Frankrijk geleefd, en er de Fransche taal leeren lezen en schrijven. Kwamen burgemeester en dorpsschrijver niet bij hem te rade als zij bestuursstukken in die taal ontvingen?...
En zoude de jonge dochters niet trotsch moeten zijn zulken geleerden man tot echtgenoot te krijgen? Daaraan dacht Nelis, toen hij op weg was naar ‘Steinen kruis’ een stuk lijnwaad op den schouder dragend, dat hij voor de pachteres dier hoeve geweven had. Juist toen hij daar binnen trad, zat ‘Rondom leelijk’ aan eenig naaiwerk bezig, met het aangezicht naar het raam gekeerd. Veel had Nelis te vertellen aan de pachteres van ‘Steinen kruis’ maar dat hij tegen zijne gewoonte verstrooid was, en zelfs soms doddelde en haperde met de tong, alsof zijn geest vreemd bleef aan hetgeen hij zegde, dat ontsnapte niet aan de opmerkzaamheid der pachteres, die hem bijna gedurig de blikken zag vestigen op den rug van ‘Rondom leelijk.’
Toen hij huiswaarts keerde dacht hij: ‘men heeft dit meisje verongelijkt; die bochel op haren rug is niet zoo uitstekend groot...’
Men begrijpt, dat er in Nelis' hart een dier gevoelens geslopen was, dat aan liefde grenst. Eerst stuitte het hem
| |
| |
wel tegen de borst tot vrouw een meisje te moeten nemen, die door iedereen om hare leelijkheid verstooten werd; doch later, na rijpe overdenking, kwam hij tot het besluit, dat al zijne pogingen om eene andere te krijgen ijdel zouden blijven, en, den loop zijner jaren niet stilstaande, hij het best zou doen zijn hart maar aan ‘Rondom leelijk’ te schenken. Zij is toch, dit was het slot zijner redeneering, niet zoo leelijk als men zegt.
De liefde is blind.
Den volgenden Zondag ging Nelis wandelen naar Wommelgem, en hij regelde zijn uitstapje dermate, dat hij ‘Rondom leelijk’ ontmoeten moest, op haren weg van de kerk naar ‘Steinen kruis’. Die eerste ontmoeting bepaalde zich uiterlijk bij eene woordenwisseling over het weder en de veldvruchten, maar inwendig dacht Nelis nogmaals: ‘neen, zij is niet zoo leelijk als men wel zegt;’ en inwendig dacht op hare beurt Rondom leelijk: hij is toch een mensch met veel verstand!...
Zij hadden het bijna niet gemerkt en toch was er reeds een vonkje uit beider harten gesprongen; dit vonkje had er een vlammetje doen glimmen, dat warmer en warmer blaakte, naarmate Nelis meer gelegenheden zocht en vond, om Romdom leelijk des Zondags te ontmoeten.
Niet lang duurde het, of op een dezer ontmoetingen werd het ‘jawoord’ wederzijdsch uitgesproken en met een zoen bezegeld.
| |
III.
Het was Zondag. Na de mis bleef de jeugd van Wommelgem stilstaan, voor een getralied vierkantig kastje, dat naast de deur van het gemeentehuis hing. Wat werd er gelachen, gespot, geschimpt! Daar was het huwelijk aangekondigd van Nelis, den wever van Ranst, met Margareta Keldermonds, van Wommelgem.
- Wat zegt gij van zulk frisch en bevallig koppeltje? riep een jonge boer te midden van een algemeenen schaterlach.
- De liefde is blind, men ziet het vandaag eens te meer, bemerkte een ander.
| |
| |
- Goesting is koop, niemand kan daar iets tegen hebben, vervorderde een derde.
- Ja, riep Hendrik Franssen bitsig, daar tegen moet men iets hebben! er moest eene wet zijn, om zulke schandige koppelingen te beletten. Wat kunnen wangedrochten voortbrengen anders dan wangedrochten; het is een schande voor het menschdom zoo iets toe te laten!...
- Wel! wel! bemerkte een jonge dochter, zou Hendrik Franssen jaloersch zijn?
- Wie weet, vervolgde een andere, hij kent Rondom leelijk sedert jaren.
Lang nog zou die woordenwisseling, lang die spotternij geduurd hebben, indien niet schielijk de aandacht van allen ware afgetrokken geworden door het verschijnen van den burgemeester, aan wiens zijde de veldwachter stapte. Aan hunne houding kon men zien, dat zij iets gewichtigs te verrichten hadden.
Groot was de nieuwsgierigheid, doch niemand waagde het, hun het woord toe te sturen. De ambtenaars sloegen den weg in naar ‘Steinen kruis.’
- Ginds komt Polydoor, die zal alles wel weten, riep Hendrik Franssen.
Die Polydoor was een trotsch, slecht opgevoed boerenzoon. Zijn vader vervulde eens het ambt van burgemeester van Wommelgem en bewoonde eene groote pachthoef, een gebouw uit vroegere tijden, met een torentje tegen den hoogen gevel, en eene gracht met valbrug rond de muren. Zonen en dochters gingen gekleed opzijn stadsch. Overal zag men pracht, maar in de kas was geen geld en de hoofden staken zoo vol ijdelheid, dat zelfs de gewone boerenvoornamen bij hen als te gemeen beschouwd werden.
De burgemeester onderging het algemeen menschenlot, en kwam te sterven.
Polydoor volgde zijn vader op voor den landbouw, en om zijnen rang te kunnen volgen, had hij weldra van zijn erfgoed alles belast, wat nog kon belast worden. En toch was hij nog altijd en overal het haantje vooruit bij zijne dorpsgenooten. Geen wonder dan ook, dat de nieuwgierige jeugd met brandend verlangen hem tot het gemeentehuis zag naderen.
| |
| |
- ‘Weet gij het nieuws, riep hij van verre?’
- Ja Polydoor, het hangt hier aangeplakt, Rondom leelijk gaat trouwen, antwoordde Hendrik.
- Dat is het niet, wat ik zeggen wilde, vervolgde Polydoor; kent gij het nieuws van Steinen Kruis?
- Wat nieuws? riepen verschillige nieuwsgierige stemmen te gelijk, terwijl knapen en meiden zich rond Polydoor schaarden.
- Er is dezen nacht een diefstal gepleegd op Steinen Kruis.
- Een diefstal? klonk het uit verscheidene monden.
- Ja! uit de kist van de pachteres is eene beurs verdwenen met vijfhonderd gulden in goud.
- Vijf honderd gulden!...
- Dat moet iedereen leeren, zegde de nijdige Hendrik, van niet onvoorzichtig alle lieden in huis te nemen, bijzonder vreemde verworpelingen, die hunnen geboorteakt niet kunnen toonen.
- Rondom leelijk, mompelde eene vrouw.
- Heeft Rondom leelijk het geld gestolen? fezelde eene tweede.
- Rondom leelijk heeft op Steinen Kruis vijf honderd gulden gestolen, bevestigde reeds eene derde.
- Ik heb het hooren zeggen, murmelde tien, twintig stemmen te gelijk...
En allen gingen naar huis om te vertellen wat zij meenden vernomen te hebben.
Reeds in den namiddag schreef de Burgemeester eenen brief naar den Prokureur des Konings, en meldde hem, dat er op de pachthoef, genaamd het ‘Steinen Kruis’, een belangrijke diefstal gepleegd was, en dat het algemeen gevoelen tot plichtige aanduidde, zekere dienstmeid van den huize, met name Margareta Keldermonds.
Den dag nadien kwam een onderzoeksrechter in een rijtuig, gevolgd van twee haren mutsen te paard. De pachteres werd ondervraagd; zij dacht niet dat Margareta de plichtige kon zijn, maar toch eenieder zegde het.
- Waar was het gestolene geld in? vroeg de rechter?
- Het was in eene grauwe linnen beurs.
| |
| |
Dan begon men een onderzoek op de slaapkamer van Rondom leelijk, en de man der wet legde de hand op eene grauw linnen geldbeurs.
En gansch de kamer, de bedstede en de kleeren van Rondom leelijk werden doorsnuffeld, en later werd geheel de pachthoeve het onderste boven gezet, alle hoekskens en kanten onderzocht, maar alle pogingen bleven vergeefsch om het gestolen geld te ontdekken.
- Ik heb overigens geen ander bewijsstuk noodig, sprak de rechter, ik neem Margareta Keldermonds voorloopig in hechtenis, als beticht van diefstal.’
De twee haren mutsen grepen Rondom leelijk aan, die niets wat geldig scheen, tot hare verdeding kon inbrengen. En zij boeiden hare handen en armen en deden haar op eene kar zitten, die weldra schokkende langs de Herentalsche baan naar het stadsgevang reed. En veertien dagen later verscheen Rondom leelijk voor de rechters. De openbare beschuldiger bewees dat Margareta Kelder monds de dievegge was, vermits men op hare slaapkamer de grauwe linnen beurs gevouden had.
De verdediger deed zien dat er wel meer zulke beurzen konden bestaan; maar de beschuldiger verklaarde dan, dat den dag na het onderzoek, de burgemeester van Wommelgem eene ontdekking had gedaan, die Margareta's plichtigheid buiten allen twijfel stelde: lieden hadden 's avonds na den diefstal Rondom leelijk geld zien verbergen aan den voet van eenen appelboom; de burgemeester werd verwittigd; maar toen die ambtenaar kwam, was het verborgen geld reeds verdwenen. Margareta had gezegd dat zij de beurs met dit geld gekregen had van wijlen pachter Franssen, iets wat niemand geloofde. En de rechters veroordeelden Rondom leelijk tot eene gevangenisstraf van twee jaren.
Toen het vonnis uitgesproken was verlieten twee nieuwsgierigen de gerechtszaal.
- Polydoor, zegde Hendrik Franssen, ik had maar één woord te spreken en Rondom leelijk was vrijgesproken.
Polydoor vernam dan iets, dat hij goed in zijn geheugen bewaarde.
| |
| |
| |
IV.
Nog maar zes weken waren er verloopen sedert de deur der gevangenis zich achter het diep bedroefd meisje gesloten had.
Uiterst verlegen stond achter haren toog de weerdin van den ouden ‘Rozenboom’ in Wommelgem. Een treffelijk heer, allerfijnst gekleed, was aangekomen in een rijtuig, bespannen met twee vlugge paarden, en wat nu de waardin deed of niet, zij kon geen voldoende antwoord geven op de vragen, die de vreemdeling haar in het Fransch voorstelde. Eindelijk dacht zij het woord burgemeester verstaan te hebben, en onmiddellijk zond zij haar zoontje om dien ambtenaar op het gemeentehuis te gaan roepen. Niet veel was de zaak daarmee gevorderd, want de Burgemeester kon wel hier en daar een woord Fransch, doch niet voldoende om met den vreemden heer een gesprek te houden. Hij was dus verplicht iemand te doen roepen, die tot taalman dienen kon, en daarom zond hij den veldwachter naar Ranst om Nelis den wever te halen.
Nadat de vreemde heer op het gemeentehuis vele dingen aan den burgemeester had kenbaar gemaakt, die dezen ambtenaar verbaasden, en Nelis van vreugde deden lachen, verlangde hij eerst de hoeve te zien, waar pachter Franssen gewoond had, en dan later het ‘Steinen Kruis’. Hier en daar nam hij aanteekeningen, waarna hij al groetende in zijn rijtuig stapte en weldra op de Herentalsche baan in de richting van Antwerpen verdween.
- Wie toch was die groote heer? vroeg de nieuwsgierige waardin van den Rozenboom aan Nelis, die vroolijk een glas bier vroeg, en lust scheen te hebben om er meer dan één te ledigen.
- Die heer is de kanselier van den Franschen afgezant in Brussel.
- Daarmede weet ik nog niets! riep de meer en meer nieuwsgierige waardin. Zeg mij liever wat hij hier doen kwam.
- Hij kwam vragen, spotte Nelis, naar de gezondheid van de gravin de l'Admury; maar deze was ongelukkiglijk afwezig.
| |
| |
- Spotter! riep de waardin, die kwaad werd, omdat zij in hare nieuwsgierigheid werd te leur gesteld.
De deur ging open en een andere heer trad binnen. Dit maal was het een echte Antwerpenaar, een notaris, die Vlaamsch sprak. Hij vroeg een glas bier. Nelis en de weerdin zwegen.
- Wel! wel! zegde de notaris na eene poos; er is in Wommelgem iets zeldzaams gebeurd. Ik heb den Franschen kanselier op de Herentalsche baan ontmoet en hij heeft mij gezegd dat hier eene vondelinge verbleven heeft, die niemand anders was dan eene rijke Fransche gravin...’
Nu stonden bij de waardin mond en ooren open om te luisteren. Nelis glimlachte en zegde.
- Wat Mijnheer de notaris daar zegt, is geen nieuws voor mij.
- Ik had maar eenige oogenblikken tijd om den kanselier te spreken; wilt gij zoo goed zijn mij verder in te lichten.
- Ik begrijp u, gravinnen en lieden van dien stempel hebben notarissen noodig, schertste Nelis, en hij begon de geschiedenis te vertellen van Margareta Keldermonds, zoo verre die ons gekend is tot aan zijne verloving met haar.
- Maar nu komt de kat op de koord, vervolgde hij; niemand wist tot hiertoe, welke de afkomst van dit meisje is. Maar alles komt aan den dag, hoe diep het ook in den vergetelput geworpen werd. Haar vader was een graaf, met name l'Admury, die tijdens de Fransche omwenteling door Lebon aangeduid werd om te Valencijn onthoofd te worden. De moeder van Margareta was met haar over de Belgische grenzen gevlucht, en hier in Wommelgem aangekomen. Wat er van dit mensch geworden is, zullen wij later wel te weet komen. Zie hier nu het belangrijke van de geschiedenis. Joseph Lebon had wel het doodvonnis van graaf l'Admury geteekend, maar hij zelf was in den nacht daaropvolgende met Fouquier, Tinville, Rossignol en andere handlangers van Robespierre door de conventie in hechtenis genomen, en de verbeurtverklaring van de goederen van zijn slachtoffer had hij niet kunnen teekenen.
Die goederen bleven eenigen tijd zonder meester en toen later het bestuur der Restauratie, der herstelling van de
| |
| |
miskende rechten optrad, werden zij in staatsrenten aangelegd tot dat iemand, voorzien van echte eigendomstitels, die zou komen terug eischen. Lange jaren verliepen en niemand kwam. Maar het toeval speelt soms wonderlijk met het lot der menschen. Hier werd een kind gevonden, opgenomen door pachter Franssen, en later als dienstmeid aanvaard op ‘Steinen Kruis’.
Die vondelinge werd mijne verloofde; maar het ongeluk wilde, dat zij op eenen schijn van plichtigheid veroordeeld werd voor diefstal. Toen zij in de gevangenis aankwam, vond men in den zak van haar kleed een oud boekje met marokijnen omslag. Niets ontsnapt aan de oogen der gevangenis-bestierders; zij onderzoeken nauwkeurig alles wat de veroordeelden medebrengen. En zoo gebeurde het dat de marokijnen omslag, die aan het boekje eenigszins los zat, er van getrokken werd, en wat vond men? De echte bewijsstukken, dat de leelijke Margareta de dochter is van Graaf de l'Admury, en daar naast de eigendomsbrieven van alles wat de graaf bezeten had.
De Fransche afgezant werd onmiddellijk verwittigd; vandaag reeds zond hij hier zijnen kanselier en binnen eenige weken zal Margareta een fortuin bezitten van ongeveer veertig duizend gulden inkomen.
De weerdin sloeg hare handen te zamen.
- Hemel! riep zij, en nu zit dit rijk meisje in de gevangenis.
- Daar zal zij al spoedig uit zijn, meende Nelis.
- Maar als zij dan toch wettig veroordeeld is, bemerkte de notaris, wat zal haar dan kunnen verlossen?
- De macht van 't geld, riep Nelis.
Verder zetten wij die samenspraak niet voort. Het zij den lezer genoeg te weten dat de Notaris aan Nelis verzocht hem de pachthoeve te wijzen van Polydoor, den zoon van den gewezen burgemeester, want hij had daar eenige achterstallige rekeningen in te vorderen.
| |
V.
Twee dagen later zien wij, vroeg in den morgen, Polydoor op weg naar Antwerpen. Het was alsof een kwaaddoener
| |
| |
hem vervolgde; want herhaaldelijk keerde hij het hoofd om, en zag in de Herentalsche baan.
Halverwege gekomen trad hij de herberg, genaamd de Haaszak, binnen, en plaatste zich aan eene tafel tegen het raam. Meer dan een uur was er reeds verloopen, toen eindelijk eene kar kwam aangeschokkeld. Polydoor sprong naar buiten en eenige stonden later zat hij naast Hendrik Franssen op de kar op weg naar de stad.
- Herinnert gij u nog, sprak Polydoor tot Hendrik, den dag dat wij te zamen uit het gerechtshof kwamen, na de veroordeeling van Rondom leelijk. Toen hebt gij mij gezegd, dat één enkel woord van u haar kon doen vrij spreken.
- ‘Ja, Polydoor, dat herinner ik mij en wat ik toen zegde was waarheid.’
- Die Rondom leelijk is thans eene gravin, Hendrik; zij is machtig rijk; iemand die haar uit de gevangenis verlossen kon, zou het niet voor niet gedaan hebben.
- Ik heb geene reden, Polydoor, om haar daarin te helpen; zij heeft mij veel benadeeld toen ik nog jong was; en moet zij thans boeten, ik wil niets voor haar doen.
- Maar, Hendrik, het zou veel geld opbrengen.
- Ik heb haar geld niet noodig, Polydoor.
- Mij zou het wel van pas komen, Hendrik.
- Ik heb inderdaad vernomen, dat een notaris van Antwerpen bij u is geweest met ongunstige berichten.
- Binnen de maand, Hendrik, moet ik vijf duizend gulden weten te vinden, en de volgende maand even zoo veel. Indien gij mij maar een woord wilt zeggen, Hendrik, dan ben ik gered.
Eén woord?
Soms is één woord genoeg om iemand te doen hangen.
- Laat hooren dan, Polydoor.
- Zeg mij hoe gij Margareta kunt doen onplichtig verklaren en ik ben gered.
Hendrik kon zijne ooren niet gelooven.
- O vriend! riep Polydoor, gij kent de macht van 't geld niet. Met het geld bekomt men alles. Heb ik slechts eenen schijn van reden om Margareta uit de gevangenis te doen verlossen, en daarbij eene goede gevulde geldbeurs, gelijk zij binnen kort er eene bezitten zal, dan is zij vrij eer acht
| |
| |
dagen verloopen zijn, vrij door de macht van het geld, en ik, ik ben gered. Maar er valt geen uur te verliezen; Nelis zou mij kunnen voor zijn en het gras onder mijne voeten wegmaaien.
Hendrik was meer en meer verbaasd.
- Ziet gij, Hendrik, vervolgde Polydoor, zij is leelijk, maar zij is rijk, schatrijk, ik wilde wel dat zij vrij was.
- Toch niet om met haar te trouwen? schertste Hendrik.
- Wel Hendrik, het geld maakt recht wat krom is en wijs wat dom is; als een bult verandert in eenen gouden berg, dan krijgt zulke bult iets aantrekkelijks, vooral bij iemand die in slechte lakens zit, gelijk ik nu. Kon ik die leelijke gravin verlossen en dan met haar trouwen, dan was ik voor altijd gered, Hendrik. En zelfs als dit huwelijk gansch onmogelijk is, hetgeen ik niet denk, dan nog zouden wij eenige duizende guldens kunnen verdienen, alleenlijk met haar uit de gevangenis te helpen.
Zoo redekavelend kwamen zij te Antwerpen aan, en de macht van 't geld, die Polydoor reeds overmeesterde, wierp ook Hendrik onder haar juk; weldra stonden zij voor de deur der gevangenis en verkregen een gesprek met Margareta.
Van de gevangenis begaven zij zich naar den Prokureur des Konings, die blijde was te mogen vernemen, dat er eene reden bestond om de gravin de l'Admury op vrije voeten te stellen; iets waarover de afgezant van Frankrijk hem reeds meermalen geschreven had. Eens in vrijheid, trad zij in genot van hare burgerrechten en kon bezit nemen van het verbazend fortuin, dat haar toekwam.
- En nu nog twee dagen, zegde Polydoor tot Hendrik, toen zij terug naar Wommelgem keerden; dan krijgen wij in handen een geschrift geldig voor tien duizend gulden, vijf duizend voor uwe bewezen diensten, en vijf duizend, die de notaris mij zal komen afeischen.
- Beter ware het toch voor u geweest, Polydoor, u het gansche fortuin eigen te maken door een huwelijk met Margareta.
- Ja, Hendrik, zonder uitstel ga ik daartoe al mijne pogingen aanwenden.
- Gij bemint haar? Polydoor, lachte Hendrik.
| |
| |
- Haar niet... maar...
- Ja! ja! ik versta u, de macht van 't geld zou u doen beminnen... in schijn, wat gij inwendig verfoeit.
| |
VI.
- Brand! Brand! riep men twee jaren later te middernacht in Wommelgem; en de ontwaakte lieden zagen op den weg naar Ranst een groot gebouw, dat door kronkelende en sissende vlammen verslonden werd.
- Het huis der gravin staat in brand! riep men overal, en men spoedde zich, men arbeidde om te redden wat gered kon worden van de meubelen en kostbaarheden eener vrouw, die men twee jaren vroeger Rondom leelijk heette, en verachtend zou met de voeten gestooten hebben.
De macht van het geld was aan 't werken.
Toen de vlammen bijna alles, behalve de vier muren, verteerd hadden, ontstond en een hevig gewoel onder de dorpelingen. De veldwachter had eenen dienstknecht aangegrepen, men had hem het vuur zien steken aan een deel van het gebouw, en toen de ongelukkige bemerkte dat zijne misdaad niet meer kon geloochend worden, riep hij kermend om medelijden.
- Polydoor heeft, het mij bevolen, stotterde hij snikkend; hij heeft mij honderd gulden beloofd.
De macht van 't geld had van hem eenen booswicht gemaakt.
Polydoor had alle zijne plannen zien verijdeld worden; hij meende door een huwelijk gansch het fortuin van de gravin in handen te krijgen... en deze had hem lachend van de hand gewezen, en die hand geschonken aan Nelis den wever, gelijk zij Rondom leelijk zijnde, het hem op zekeren Zondag beloofd had.
De trotsche Polydoor zag aldra zijne belaste eigendommen verkoopen, en overgaan in de handen der gravin. Hij zelf bewoonde nu met eenen knecht eene kleine pachthoef, die nauwelijks in zijne levensbehoeften kon voorzien. Hij was vervallen en had zich willen wreken. Jaren lang kwijnde hij in de gevangenis, waar hij ook bekende, dat hij de dader was van den diefstal, destijds op het ‘Steinen Kruis’ gepleegd.
| |
| |
De gravin liet de afgebrande woning niet gansch opbouwen, maar slechts inrichten tot eene pachthoef, die nog hedendaags het ‘Verbrand Hof’ genoemd wordt. Zij immers had na den brand met haren echtgenoot voor altijd Wommelgem verlaten.
Op het kerkhof van Ranst deden zij eerst eenen marmeren zerk oprichten aan de nagedachtenis van Hermina, gravin de l'Admury, Margareta's moeder. Hunne navorschingen hadden daartoe geleid, dat men nu wist, hoe den dag nadat Margareta opgenomen werd in de pachthoef van Franssen, eene doode vrouw gevonden was in het bosch van Ranst, en op het kerkhof begraven werd. De macht van 't geld had geholpen om tot die ontdekking te komen, en niemand kan er aan twijfelen of daar lag het lijk begraven van wijlen de gravin Hermina de l'Admury.
Nadien plicht vervuld te hebben, vertrok Nelis met zijne echtgenoote naar Antwerpen, alwaar zij in de wandeling de verwondering en den lachlust van velen opwekten, doch niettegenstaande hunne lichaamsgebreken door velen werden geacht, bemind en geëerd.
De macht van het geld had ook hier haren invloed doen gelden.
Antwerpen, 1885.
Edward IPERS.
|
|