De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Onze taalbroeders in Noord-Amerika.Nemen wij nu den Northwestern-trein, die Chicago verbindt met St-Paul, en rijden wij immer voort, immer Noord-westwaarts voort. Daar is de stad Appleton, en te beginnen van hier verlaten wij de ‘deutsche gegend’ gelijk het volk het noemt, om aan te komen op de streek der Nederduitschers, door de Yankee's ‘Dutchmen’ geheeten, woord waarin men den naam onzer oude ‘Dietsche’ taal wedervindt. Ziet nu de namen boven de deuren der winkels, eet- en drinkhuizen; het zijn Vlaamsche of Hollandsche namen: gij leest daar in groote letters: Van de Wiele, De Both, Martens, Weyenberg, Van de Casteele, Verberck, Van Perenboom, enz. en het is geene geringe taak voor den Yankee deze echt Dietsche woorden, geradbraakt, dat spreekt, over de lippen te brengen; echter handelt hij gaarne met den ‘Dutchman’ en prijst dezes rechtzinnigheid, iets wat hem zelve in den handel veeltijds ontbreekt. - Treedt nu binnen; men heet er u welkom in 't Nederduitsch, en als gij wat gekocht of genoten hebt, zegt men er u vaarwel met de spreuk: ‘tot eenen anderen keer’, die in de ooren der Nederduitschers wat anders lieflijk klinkt als het onvermijdelijk Engelsch: ‘call again!’ Zoo is het op al de plaatsen, die wij thans voorbijrijden; zoo is het in Freedom, in Hollandtown, in Litle Chute, in Wrightstown, in Depere, in Allouez, in Nicollet, in Belle-Vue, in het ‘Verloren Land’, in Green Bay, in Preble, in Duck-Creek, in Bay-Settlement, enz... Een weinig hooger vindt men bijna niets meer dan Walen-Belgen, die het Oostelijk deel van Brown | |
[pagina 81]
| |
County, Kervaunee- en Door County bewonen op een schiereiland, dat zich uitstrekt tusschen de Groene Baai (Green Bay) en het Michigan Meer. Daar ontmoet gij overal namen van Belgische steden en dorpen; gij komt er in Brussels, Tournay, Rosières, Grand-Lez, Waterloo, Walhain, enz. Te midden dier waalsche volksplantingen vindt men ook eenige Vlaamsche gemeenten; dezen zijn echter niet talrijk. Stappen wij nu af en treden wij de hoef binnen van farmer Th.., een man van Oud-Hever, nabij Leuven; hij zal ons leeren hoe de Nederduitsche landbouwers hier met den handel in betrekking komen. ‘Over acht en twintig jaren, zegt hij ons, kwam ik hier aan met mijne vrouw en twee kinderen. Ik had nog juist vijf dollars op zak, want de reis te dien tijde van Antwerpen tot in Amerika was lang en kostte veel geld. Wij vaarden met een zeilschip twee en veertig dagen op den Oceaan, en van New-York tot in Wisconsin was er nog geen spoorweg. Wij moesten op nieuw te water, en van rivier tot rivier, van meer tot meer kwamen wij zeven en twintig dagen nadien in Green Bay aan. Ik ging met mijn gezin tien mijlen diep in de bosschen, die nog nooit betreden waren door Europeanen; wij volgden de kronkelende paadjes tusschen de boomen, waar het gras plat getrapt was door den Indiaanschen stam, de Stockbridges, die in de Lente de suiker kwamen tappen uit het mepelhout en gedurende den Zomer en den Herfst de herten en de beren najagen. Daar lag een stuk bosch, groot tachtig acres, of ongeveer vijf en twintig hectaren, dat ik in homesteadGa naar voetnoot(1) nam, volgens een | |
[pagina 82]
| |
verdrag te Green-Bay gesloten met eenen landagent van den staat. Het geld om de onkosten der beschrijving te betalen leende ik eenen winkelier, van Leuven oorspronkelijk. Het land dat mij op die wijze toekwam, was bekleed met prachtige pijnboomen en gedeeltelijk met mepelhout. Daar waar de pijn groeit is de grond min stevig en drooger, de mepel duidt vaste roode klei aan. Mijn keus was goed en de inlichtingen, die een Vlaming mij in Green Bay gaf, waren nauwkeurig. In België had ik niets om te bestaan dan een daggeld, dat nauwelijks voldoende was om wat roggebrood en aardappelen te koopen; hier was ik nu eigenaar van een groot, goed stuk land, maar... er stond niets op als hout. Het eerste jaar hadden wij het wezenlijk hard. Ik kocht eene bijl voor eenen dollar en hield er slechts vier over. Ik velde de boomen neer en maakte een huis uit stammen. Mijne vrouw ging tien mijlen verre naar Green Bay en droeg op hare schouders wat bloem om te bakken en anderen voorraad, dien wij nog koopen konden; zij volgde tusschen het dicht houtgewas eenen weg, dien wij afgeteekend hadden met merken op de boomen te kappen. Geene gebaande wegen hebben, dat is de droevigste zaak voor de nederzetters in de boschlanden; er is niets meer ontmoedigend dan zoo afgesloten te moeten leven van alle verkeer met de menschen. Zoo ging het eerste jaar voorbij. Het tweede jaar kregen wij eenen grooten troost. Een mijner landgenooten, Van E... kwam | |
[pagina 83]
| |
zich vestigen op homestead naast mij, en hij had twee groote zonen. Met vier bijlen vielen onze kloeke handen de boomen aan en weldra hadden wij eene ruimte in het bosch. Die ruimte werd grooter van jaar tot jaar, en thans bezit en bewin ik honderd zestig acres, of ruim vijftig hectaren goede tarwelanden, en mijn gebuur Van E... wiens woning gij hier naast ziet, is juist zoo rijk als ik. Het heeft moeite gekost om daartoe te geraken. De twee eerste jaren maakten wij met een snijmes hetgeen de Walen hier ‘bardeaux’ en de Yankee's ‘shingle's’ noemen, iets wat ik u duidelijk kan voorstellen onder den naam van ‘houten schaliën;’ inderdaad, het zijn vierkanten plankjes, die dienen om de woningen te dekken, juist gelijk de schaliën bij u. Veel werd er toen gebouwd in de opkomende steden Chicago en Milwaukee. Onze ‘shingle's’ werden goed gewild; wij kregen tot twee dollars per duizend, iets wat twee dagen werkens vroeg voor eenen man, en droegen onze koopwaar in pakken op onze schouders naar Green Bay, waar zij ingescheept werd. Dat was onze eerste handel. Zoo kwamen wij aan geld om ossen te koopen. De naburen vereenigden hunne krachten en kapten eenen weg dwars door het bosch. De ossen sleepten op hoopen de boomstammen die wij niet noodig hadden, om de diepten in den weg aan te vullen, en 's winters over den sneeuw brachten wij de pijnboomen naar het water waar een zaagmolen tot stand gekomen was. Wij verkochten aan acht dollars de duizend voet. Dat was onze tweede handel. Het mepelhout, het hardste en beste brandhout, werd in groote stukken gezaagd en naar de stad gebracht. - Men betaalde ons vijf dollars per koord van acht voet lang en vier voet hoog en breed. Dat was onze derde handel. Onze ossen ploegden den rijken boschgrond om; de tarwe werd er op gezaaid; zij groeide weelderig en zij | |
[pagina 84]
| |
groeit zoo nog ieder jaar, op denzelfden grond, in de onuitputbare roode klei die geene meststoffen vordert. Wij zaaien in April, maaien in Juli en verkoopen in den Herfst. Dat is de handel dien wij thans voeren. Naast de tarwelanden hebben wij vette weilanden gemaakt en daarop leven en teelen onze paarden, koeien, schapen, ganzen, en vooral onze verkens, die ons bijna niets kosten van onderhoud en veel geld opbrengen. Ons Amerikaansch spek, zoowel als onze Amerikaansche tarwe, gaan thans onze arme Europeaansche broeders voeden. Ziehier nu hoe wij onzen handel drijven. De man verkoopt graan, hooi en vee. Daarvoor krijgt hij hetgeen men hier noemt ‘cash’ of klinkende munt. Daarmede betaalt hij zijne belastingen, doet verbeteringen aan zijne farm, koopt grond en kunstwerktuigen bij, verrijkt zijnen veestapel, in een woord ‘hij vergroot zich’ om, als hij denkt groot genoeg gezeten te zijn, beginnen te ‘potten’. De vrouw verkoopt boter, kaas, eieren, fruit, aardappelen, groentens, enz., niet op de merkt, (merkten zijn hier niet gekend, behalve de ‘Stockfair's’ of veemerkten), maar wel in de groote ‘Stores’ of winkels, waar men te koop vindt alle keukenbehoeftens naast kleederen, schoenen, laarzen, beddengoed, pottengerief, glaswerk, tot ijzerwaren toe: sloten, nagels, schroeven, bijlen, kamers, enz. Daar geschiedt de handel bij uitwisseling: de winkelier weegt, telt of meet de aangeboden goederen, stelt die op den prijs van den dag en laat aan de verkoopster den keus van de waren, die zij voor dien prijs verlangt. Is hare koopwaar meer waard dan hetgeen zij voor het oogenblik noodig heeft, dan blijft het overige op het boek van den winkelier staan als ‘credit’ en zij krijgt daarvoor een briefje, met hetwelk zij om goed kan komen als zij wil. Zoo ook als zij koopt boven den prijs harer waren, komt het tekort | |
[pagina 85]
| |
op het boek als ‘debet’ en daarvoor zal zij later andere koopwaren naar beliefte brengen. Zoo onderhouden wij de schapraai en de kleederkast, zonder de ‘Cash’ te moeten aanraken; die uitwisselingshandel geschiedt met de beste trouw en geeft nooit aanleiding tot twist of moeilijkheden. In de steden worden zulke Stores ‘meest gehouden door Yankee's, in de Towns door Duitschers...’ Dit alles vernamen wij uit den mond van farmer Th... die reeds lang zijn hutteken, uit boomstammen gemaakt, opgestookt heeft en thans een prachtig huis bewoont, en eigenaar is van een stuk land van ruim vijftig hectaren naast elkander gelegen, waarop ieder jaar in den Zomer de goudgele tarwhalmen heen en weêr wiegelen, eenen rijken oogst belovend aan den man, wiens arbeid hen deed opschieten op den grond, waar vroeger eeuwenoude boomstammen de holen der wilde dieren overschaduwden. Wat Th... deed over acht en twintig jaren, dat doen thans nog onze Nederduitschers, die elk jaar hier aanlanden en de rijke boschgronden komen ontginnen. Mochten zij allen gelijk Th... hunnen arbeid met rijke vruchten bekroond zien.
C.P. Van Antwerpen. |
|