| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Uit Daphnis en Chloë.
Woud en weiden, in bloei, kondigden zomertijd.
Goudgeel wiegde het graan boven de zwarte voor.
Krekels snakten, verborgen
onder halmen, naar avonddauw.
Orgeltonen gelijk, bliezen de winden door
't schaduwrijke geblaart bukkender appelaars.
Talloos vielen, van rijpheid
openkervend, de vruchten neer.
Ginds, waar schuins door 't geblaart vallend, die zonnestraal
speelt op kwendel en munt, houdt, op het mos geknield,
Daphnis, zwijgend, de wacht naast
haar, die eenig zijn hert vervult.
Wee u, vogels des wouds, stoort gij haar rust; - en gij,
schaamt u, bokken, die woest blatend de horens kruist!
Krekels, staakt uw gesjirp: geen
bloem slaap' zoeter dan 't maagdelijn!
Teer als 't moederlik oog rust op de meid zijn blik.
Staf en fluitje van riet viel uit zijn handen; d'aâm
slurpt hij op van haar' mond, en
denkt aan roos en- jacinthengeur.
| |
| |
| |
II.
Liefdeverklaring.
Lief meisje, 'k wil u eens vertellen,
- en schoon is 't - wat ik heb gedroomd:
Ik wandelde in het Bosch ter Kaamren,
in schaduw van het hoog geboomt'.
Een maagd, beminlijk als een engel,
ging levenslustig aan mijn zij;
ik noemde haar ‘mijn zoete liefken,’
‘mijn uitverkoren’ nog daarbij.
Zij hing geboeid aan mijne lippen;
zij leunde zacht op mijnen arm;
ik voelde 't golven van haar boezem.
Wat klopte mij het harte warm!
De vogels zongen in het loover
het liedje van de liefde zoet;
de lente praalde in vollen luister;
ook lente was 't in mijn gemoed.
Hoelang wij doelloos ommedoolden
door menig schaduwrijke laan,
kan ik mij waarlijk niet herinren;
althans, wij waren moe van gaan.
Ik zag een stil en eenzaam plekje,
dat schier een lustprieeltje scheen:
om ongestoord wat uit te rusten,
lokte ik mijn liefken zacht daarheen.
Daar zaten wij, van minne keuvlend,
geruimen tijd in 't malsche gras;
daar waren wij nog neergezeten,
als de avondstond verschenen was,
| |
| |
Wij bouwden samen luchtkasteelen,
en op de vleugelen van de min
versmolten zich ons beider zielen
en vlogen stout de toekomst in.
Wij droomden van een lieve woning,
niet al te klein, niet al te groot,
vol stillen vrede, needrig welzijn,
waar zij als koningin gebood;
Waar ik een hemel vond op aarde;
waar zij een wiegeliedje zong;
terwijl een kleine, wilde jongen
te paard op mijne knieën sprong.
Ik schouwde teeder haar in de oogen;
ik nam haar handjes in de mijn,
en sprak: ‘O, waart gij reeds mijn vrouwtje,
dat zou een ander leven zijn!’
Zij lachte liefdevol mij tegen,
legde op mijn schouder 't hoofdje neer;
ik drukte een kus op hare lippen;
de goede gaf mij 't kusje weer.
En dan... De morgen glom in 't Oosten,
wanneer ik uit mijn sluimer schoot.
Waarom, ach, was het maar een droombeeld,
dat ik in trillende armen sloot!
Maar toch... Dit droombeeld was uw beeltnis,
en, ja, gij waart zoo minlijk zacht...
Wilt gij mijn droom tot waarheid maken?
Geliefde, 't is in uwe macht.
Brussel.
| |
| |
| |
III.
Blanke sneeuw, wanneer uw vlokken....
Blanke sneeuw, wanneer uw vlokken,
voortgedragen door den wind,
't luchtruim hebben doorgetrokken,
en uw fonklen 't oog verblindt
van 't rampzalig menschenkind:
blanke sneeuw, als uw kristallen
op het aardrijk nedervallen,
afsteekt bij den grauwen trans; -
als gij alles om ons henen
met een dikke laag vervult, -
ziet gij geene moeders weenen,
wen ge om de aarde een mantel hult,
dien gij vaster prangen zult?
Hoort gij haar niet weiflend klagen:
‘Daar is 't tijdstip van den nood;
daar zijn weer die bange dagen
weer wacht ons gemis aan brood,
weer wacht lijden ons.... en dood?’
Met heur baarkleed eng omtrokken
slaapt... of huivert de natuur.
maar wat zijn uw blanke vlokken
voor den arme vreeslijk guur,
want... de loonslaaf heeft geen vuur!
Voor het huisje van den werker
hoopt ge u onmeedoogend op,
en ge maakt zijn koude er sterker,
of door 't dak zijpt 't kille sop
bij uw smelten, drop voor drop.
| |
| |
't Aardrijk houdt gij, winterkoning,
met uwe ijzren vuist omkneld:
wee dan iedere armenwoning,
waar men zwicht voor uw geweld,
als geen hulp komt toegesneld!...
Gij dan, rijkaard! mild bedeelde,
wien Fortuna niets onttrok,
sta een deel af uwer weelde,
voel voor de armen haat noch wrok;
maar wanneer de donzen vlok
't treurend aardrijk langs komt strijken,
laat uw knappend vuur een stond,
wend uw schree naar de armenwijken,
en, gedekt met pels en bont,
ga een poos de ellende rond;
lenig smart er, heel er wonden,
schenk van wat de Heer u gaf,
als een geest van Hem gezonden:
anders wijkt daar 't leven af,
elke woning wordt een graf...
Blanke sneeuw, wanneer uw vlokken,
voortgedragen door den wind,
't luchtruim hebben doorgetrokken;
wen de laatste troost verzwindt
bij 't rampzalig menschenkind, -
spreek dan tot het hart des rijken,
die uw pluimkens golven ziet:
‘de armen ook zijn uw gelijken;
dus, vergeet uw broeders niet;...
wèl hem, die hun hulpe biedt!’
Gent, 1883.
| |
| |
| |
IV.
Thans is mijn vriend begraven.
Thans is mijn vriend begraven.
Zijn lieflijk kroost, zijn vrouw,
Die 't aardsch geluk hem gaven,
Liet hij in smart en rouw.
Aan 't venster neergezeten,
Sprak hij van Godes troon.
Nooit zal mijn hart vergeten
Zijn woorden, roerend schoon.
Hij gaf zijn laatsten zegen
Aan vrouw en kroost te gaar...
Geen klacht is hem ontstegen
Bij 't lijden droef en zwaar.
Toen sloot de dood zijne oogen;
De brave was niet meer...
Nu ziet hij uit den hoogen
Gent, December 1884.
| |
V.
Mijn hutje.
Op de zonnige heide een nederige hut,
Door lommerrijk loover omringd en beschut,
Zijn muren met eiloof lieflijk behangen,
O! dat is op aarde mijn zoetste verlangen.
Verre van der steden bruischend gerucht,
Luisteren naar 't windje dat klagende zucht;
Naar 't zilveren beekje zijn heldere tonen;
O mocht ik in dat hutje wonen!
| |
| |
Daar droomen van liefde, van vrede en van lust,
Den dauwdrop toelachen, die 't graspijltje kust;
Wijl biekens op geurende bloemekens azen,
Het schaapje in de weide zien hupp'len en grazen.
De leeuwerik, stijgend met klapp'rende vlerk
Tot boven aan 't blauwe doorschijnende zwerk,
Tiereliert om mijn grievend weê te verdrijven;
O mocht ik in dat hutje blijven!
Van geene ontrouw, maar van minnen edel en rein,
Spreekt gansch de natuur, en geen diertje hoe klein
Of het mint, het paart en smaakt heilvolle stonden.
O mensch! heeft uw hart niet die kalmte gevonden,
Die streelde en bezielde uwe teedere jeugd,
Bij God, den beschermer van liefde en van deugd,
Zal 't lijdende schepsel genade verwerven;
O mocht ik in dat hutje sterven!
Antwerpen.
|
|