| |
| |
| |
Dronkemans waanzin.
I.
Waarom de dikke opperkamenier van het gasthof S... altijd tot den poortier liep, telkens iets belangwekkends in gezegd gasthof voorviel, kon niemand te weet komen. Want in heel het gasthof wist men voor goed dat zij den poortier, en de poortier haar niet lijden mocht. Als ik van heel het gasthof spreek bepaalt zich deze veelomvattende uitdrukking enkel bij de bedienden, want in zulk gasthof maken deze eene afzonderlijke wereld uit, wáár alles op de nauwkeurigste wijze wordt gewikt en gewogen, en waar het niets waardigste zelfs zóó wordt besproken, dat het in een monsterachtig, afgrijselijk iets verandert.
Kwade tongen, als de bedienden van voornoemd gasthof waren, - vooral de vrouwelijke - fluisterden elkaar heimelijk toe, dat die onverdraagzaamheid van de opperkamenier tot den poortier en omgekeerd, maar schijn was, om haar - de kwade tongen, meen ik - den bras ervan te geven, en dat daar iets achter schuilde, misschien wel... Doch daar ik de eer der lieden niet bezwadderen wil, zal ik dat praatje maar onverlet laten.
Op eenen morgend, toen de opperkamenier omtrent acht uur op de deur van den Mijnheer van nummer Zeventien klopte om hem te wekken - den Mijnheer meen ik, - verkreeg zij geen antwoord. Nogmaals en nogmaals klopte zij aan, maar dezelfde stilte bleef heerschen. Daar bemerkte zij dat de sleutel nog in het slot stak, en dat gaf haar de overtuiging dat de gast reeds uit was. Ze trad binnen.
Doch nauwelijks had zij den neus binnen het vertrek gestoken, of zij bleef pal bij het zien van het wanordelijk tooneel, dat zich aan haar voordeed.
Verscheidene stoelen lagen 't onderste boven; een was er gebroken. En de Mijnheer van nummer Zeventien lag onder de omgekeerde tafel uitgestrekt. Verschrikt staarde de kamenier op zijn paarsch gelaat.
| |
| |
Toen zij eene korte wijl met hangende armen en betrokken tronie gestaan had, werd ze eensklaps zoo vervaard, dat ze als een hazewindhond naar beneden ijlde, recht naar het kamertje des poortiers.
- Mijnheer Petrus! riep ze, terwijl ze 't vertrek binnenstoof, ‘maar kom nu toch eens boven zien!’
Mijnheer Petrus stond nog in zijne hemdsmouwen en was juist bezig met zijn register te overlezen. Hij zag verwoed van onder zijne brilglazen op, toen hij zoo onverwachts in zijn moeilijk werk gestoord werd. Mijnheer Petrus was een poortier, welke eerbied dacht in te boezemen, ten minste aan mindere knechten; ook meende hij die onbeschofte rumoermaakster eene duchtige berisping toe te sturen. Was dat nu eene manier van huilen om heel het gasthof - de gasten erbij - te doen daveren?...
Doch het verwarde gelaat der kamenier hielp hem heelegansch van zijn stuk.
- Maar wat is er dan toch? vroeg hij wrevelig.
De kamenier kon niet spreken: ze hijgde om adem. Maar Mijnheer Petrus' nieuwsgierigheid - eene gaaf die hij in buitengewone maat bezat - deed hem zijn livreifrak grijpen en reeds was hij dit prachtige kleed aan 't aantrekken.
- Och! ga eens op nummer Zeventien! kreet de kamenier eindelijk. Maar ga dan zien!’ en met moeite rechtte de vrouw zich op.
- Nummer Zeventien! mompelde de poortier terwijl hij zijnen bril vast op den neus drukte en in zijn register keek; wat is er dan te zien op nummer Zeventien?
- Maar ga in 's hemels naam! schreewde de kamenier; ga dan toch zien, als ik het u zeg!
Anders, zou mijnheer Petrus, en vooral bij zulke barsche toespraak, begrepen hebben dat zijn plicht in zijn kamertje en niet op nummer Zeventien was; maar zijne nieuwsgierigheid, die op haar hoogst kwam, deed hem zijne poortierlijke eer vergeten.
- Als gij het zegt! als gij het zegt! gromde hij nochtans; ik heb van u geene bevelen te ontvangen, hoort ge 't? .... waar gij wèl van mij.... nummer zeventien!.... nummer zeventien!
Hij kreeg zijne met goudafgelegde plaatklak en in den
| |
| |
gang tredend; drukte hij dit sierlijke hoofddeksel vast op zijnen schedel.
Waren beide min opgewonden geweest - de poortier en de kamenier meen ik - dan ware wellicht een hevig geschil tusschen hen ontstaan over het recht van bevelen te geven aan elkander; maar de kamenier snelde den trap op en de poortier bromde en volgde. Vóór nummer Zeventien bleef de vrouw buiten adem staan.
- Dáár! sprak zij bevend, den wijsvinger vooruit brengend.
Mijnheer Petrus was soldaat geweest, en gewoon te beweren dat hij veel moed bezat; ook ging hij vastberaden binnen. Doch toen hij de verwarring zag, welke in de kamer heerschte, toen hij dat bláuwe aangezicht, hetwelk onder de tafel uit kwam, in het oog kreeg, toen werd zijn heldhaftig hart wel zoo klein als eene erwt.
De kamenier waagde eenen voet in de kamer.
- Is die man dood? vroeg zij.
Dood! Bij dat woord liep eene rilling over 's poortiers lijf; doch de tegenwoordigheid der ondergeschikte bediende - daarvoor hield hij de kamenier - herinnerde hem dat hij veel moed had; maar met moeite verborg hij den schrik welke hem overmeesterde.
- Het die tafel mede op, gebood hij, in eene uiterste poging om zijne koelbloedigheid te behouden.
Wèl kon hij alléén die tafel oplichten, maar spijts zijner manhaftigheid kon hij zulks nú toch niet. De kamenier hielp hem, met een lang gezicht.
- Hemel, die man is vermoord! kreet de kamenier buiten zich en zij wees op eene wonde, welke de Mijnheer van nummer Zeventien aan zijnen schedel had.
De beide bedienden bekeken de kwetsuur met geheimen angst en bezagen dan elkaar als wilden zij zich te rade. Gelukkiglijk herinnerde zich mijnheer Petrus hoe de mindere knechten ontzag koesterden voor zijn gouden plaatklak. Wel brak hem het koude zweet uit, maar 't gold zijne eer.
Met eenige stoutheid beval hij de kamenier den jas en de borstvest des gewonden te ontknoopen; maar de kortademige vrouw zou zich wel gewacht hebben eenen ziellooze
| |
| |
aan te raken. Nog nooit had ze een lijk gezien slechts, wat zou ze dan de kleederen van dit lijk ontknoopen?
- Wacht, ik ga iemand halen, riep ze, en plotselings snelde zij naar de deur en verdween.
Even schielijk besefte Mijnheer Petrus al het verschrikkelijke van geheel alléén met eenen doode te zijn en even ras liep hij de kamenier achterna.
- Ga Mijnheer wekken, riep hij haar toe, ga Mijnheer wekken! ik zal beneden wachten.
Hoe klopte zijn moedig hart toen hij in zijn kamertje terug kwam! Hij kon op zijn beenen niet meer staan. 't Was geene kleine zaak ook, zoo een blauwe, doode man! Hemelsche God, hoe vervaarlijk! Zoo iets had hij nog nooit in zijn leven gezien!
En met de handen in de broekzakken drentelde hij door zijn bureeltje, terwijl hij sidderend aan den blauwen doode dacht.
Intusschen kwam de kamenier binnen. Zij had Mijnheer gewekt, zegde ze. En nu stonden de beide bedienden, elkanders blikken vermijdend, angstig en sprakeloos op hunnen meester te wachten. Ze hadden alle twee geen greintje hart meer.
Weldra verscheen de gastheer, een bejaard man, gewikkeld in een wijden kamerrok. Hij was zeer verwonderd en vroeg half knorrig waarom men hem geroepen had.
- Mijnheer, sprak de poortier, wien het bijzijn des meesters eenig zelfvertrouwen gaf; wij hebben op nummer Zeventien....hm! daar ligt de nummer Zeventien, hm!... op den grond, Mijnheer!
- Och Mijnheer, borst de kamenier los, de Mijnheer van nummer Zeventien ligt dood! Hij is vermoord!... En koortsachtig vaagde ze haar zweet af. Daar viel een groote klomp van haar geweten.
De gasthofhouder was geen bloodaard, maar een verstandig en ondervindingrijk man. Toen hij op nummer zeventien kwam, begreep hij terstond dat zijne twee bedienden zich als kinderen gedragen hadden. Reeds zat hij bij den lijder, rukte diens kleederen los en legde hem de hand op het hart, terwijl zijn gelaat van belangstelling getuigde.
- Open dat venster, beval hij.
| |
| |
Mijnheer Petrus en de kamenier vlogen te gelijk toe, wie of het venster openen zou. Nu de meester erbij was werden ze weer moedig, maar toch durfde geen hunner naar den blauwen doode kijken.
- Kom hier, gebood de meester nu, help mij dezen mensch op het bed leggen.
Mijnheer Petrus schoot nogmaals toe; hij was immers soldaat geweest? Maar hij wenschte zich toch veel liever in zijn kamertje.
- Uwe plaats is beneden, zegde de meester andermaal tot den poortier: Ga, en zend spoedig om den doktor.
Hoewel Mijnheer Petrus zich om de eerste woorden zijns meesters beleedigd achtte - omdat de kamenier erbij was - liet hij zich den last geene twee maal opleggen. Hij verdween als een pijl, gelukkig van het jammerlijke schouwspel verlost te wezen.
De koude morgendlucht - 't was November - drong als eene weldadige leniging in het vertrek en maakte weldra een gunstig uitwerksel op den halfversmachten lijder. Langzaam, zeer langzaam, onmerkbaar verdween de blauwe kleur van zijn aangezicht en maakte plaats voor eene gele tint, welke eindelijk in doodsbleekheid veranderde.
De gasthofhouder stond vóór het bed den lijder aandachtig gade te slaan. De bedgordijnen waren opzijde geschoven en het volle daglicht viel op des kranken gelaat. De kamenier - om iets te doen - hield zich bezig met de stoelen te schikken, innerlijk verstomd over de oplettendheid, waarmede haar meester op dat blauwe lijk staren kon.
- Haal mij een weinig water, beval de gastheer.
Dit bevel hielp de kamenier uit hare verstomming; weldra stond zij met eene kom in de hand voor het ledekant en zag hoe haar meester een doek in het water doopte en hetzelve op de ontbloote borst des kranken legde. Deze verroerde zich niet. Der kamenier scheen zulks natuurlijk: lijken verroeren zich niet! dacht ze.
Nu verfrischte de meester het doek en legde het terug op des lijders borst. Eenige minuten verliepen, gedurende dewelke de gasthofhouder de wond onderzocht welke de zieke aan het hoofd had.
| |
| |
Weer verfrischte de gastheer het doek en weêr spreidde hij het op 's lijders borst. Over dezes lichaam liep eene lichte rilling.
De kamenier ontving daarbij eenen zoo geweldigen schok in het hart, dat de kom uit hare handen gleed. Een lijk dat beeft!
De meester echter slaakte eenen luiden zucht. Er was dus nog leven in zijnen gast en dat verlichtte hem. Toen de kamenier - welke ander water was gaan halen - terug binnentrad, kon zij haren angst niet meer bedwingen.
- Mijnheer, stamelde zij, vergeef mij, maar is die mensch niet dood?
- Neen, was het antwoord, ik hoop dat hij er zal van door komen. Ga en vraag aan Petrus of hij wel om den dokter gezonden heeft.
De poortier dacht nog altijd aan den blauwen doode.
- Mijnheer Petrus, vroeg hem de kamenier toen zij in zijn bureeltje kwam; hebt gij om den dokter gezonden?
- Ja wèl... maar zeg mij... hoe is 't met...
- Gij moogt gelooven dat onze Mijnheer niet bang is! hij heeft dat lijk zoo maar geheel op zijne plooi gebracht. Nu ziet het wit in steê van paarsch, en het heeft gebeefd! Ik meende door den vloer te zinken als ik het zag!... Maar het linkeroog is blauw gebleven en Mijnheer zegt dat die man er nog zal van door komen... zijn schedel is gansch bebloed...
Mijnheer Petrtus begon gerust te worden en te begrijpen hoe kleinhartig hij was geweest en dat hij zijne gouden plaatklak zoo weinig eer aangedaan had. Ook trachtte hij den kwaden indruk te herstellen:
- 't Is gelukkig dat gij mij in tijds geroepen hebt; anders weet ik waarachtig niet wat er zou gebeurd zijn.
- Wel, wel! grinnikte de kamenier, maar als ik u de pap in den mond niet had gegeven, wat zou er dan gebeurd zijn? Al zijt gij soldaat geweest!... Gij zijt een moedige bloodaard... foei voor zulken man!
En zij trok heen.
Die twee verwenschten elkander uit ganscher hart. Des daags gingen de praatjes der kwâtongen hunnen gang en heel het gasthof - de gasten uitgezonderd - fluisterde dat het met Mijnheer Petrus en de kamenier weêr af was.
| |
| |
In afwachting dat de geneesheer kome, weze 't den lezer lief - althans indien hij weten wil hoe het kwam dat de Mijnheer van nummer Zeventien onder de omgekeerde tafel gestrekt lag - zich te verplaatsen tot den avond te voren.
Ik leid u in eene hel verlichte balzaal, waaruit eene dikke, warme lucht u tegenwalmt. Hoewel het zeer laat in den nacht is - of vroeg in den morgend - ontbreekt het er niet aan volk. Ook zijn er gemaskerde personen in overvloed want 't is een gemaskerd en ongemaskerd dansfeest waar ik u binnenbreng.
Op de maat der muziek vliegen de bonte koppelen in dwarrelstroom voorbij, of vormen - wen de muziek zwijgt - eene rei in 't midden der zaal, of wriemelen lachend, zingend en springend dooreen. Langs weerskanten staan de toeschouwers - waartusschen vele heeren in groepjes, - op de kap der anderen te schertsen, te hekelen, te plagen.
Aan het einde der zaal zijn talrijke personen rond tafels gezeten en gebruik en ververschingen. Daar tusschen zit de Mijnheer van nummer Zeventien.
Ziet ge hem, daar, met zijn rood gelaat en rosse bakkebaarden, zijnen hoog dichtgeknoopten jas, zijnen nog hooger reikenden halskraag, zijnen nieuwmodischen hoed? Hij zit alléén aan dien pilaar, links.
Hij schijnt droevig gestemd, niet waar? Zijne oogen dwalen zóó. Zijne lippen houden zoo aardig eene sigaar. Hoe loom hij zijne hand aan den mond brengt om zijne sigaar daaruit te nemen. Wat zware rookwolk walmt hij uit. Nu drinkt hij. Het geel groene melkachtige vocht verdwijnt uit zijn glas.
Nu wenkt hij eenen bediende en bestelt:
- Alsem!
Alsem is zijn lievelingsdrank.
Zoo zit die man vast al twee volle uren, te rooken en alsem te drinken, want anders zou hij zich vervelen.
De drang in de zaal was sterk verminderd; de dansende paren waren niet half zoo talrijk meer.
Eensklaps vormt zich eene samenscholing aan den ingang. Onze drinker, door het rumoer opgewekt, staat wankelend op en gaat er heen.
- Slaat er over, toe! Slaat er over! schreewt hij van verre.
| |
| |
Luide kreten en schaterlachen begroeten zijne dwaze uitroepen.
Er was een krakeel ontstaan tusschen eene kleine gemaskerde vrouw en eenen heer welke er zeer toornig uitzag. De vrouw wierp dezen, op schellen krijschenden toon, de grofste scheldwoorden naar het hoofd. Met moeite scheen de heer zijnen toorn te kunnen bedwingen.
- Als ge uwen mond nïet toehoudt, grijnsde hij, ontmasker ik u, en dan krijgt ge nog een pak slagen.
- Wat! schreeuwde eensklaps eene heesche stem, zoudt gij eene vrouw durven slaan? gij!...
Het was onze drinker, welke zich voor den toornigen heer kwam plaatsen. Hij zag dezen met zijne draaiende oogen zoo zonderling aan, dat de omstanders tegelijk in eenen luiden lach uitbarstten. Echter moedigden zij hem aan en riepen hem op hunne beurt toe:
- Slaat er over! slaat er over!
- Waag het eens deze vrouw aan te raken, schreeuwde onze drinker opnieuw. Dan hebt ge met mij te doen, hoort ge? ik ben een man. ik!...
Zijn tegenstander haalde medelijdend de schouders op en keerde zich om. Doch onze alsemliefhebber greep hem bij den arm en bulderde:
- Sla eenen man als ik! indien ge durft, maar dat durft ge niet...
- Gij! gij zijt een dronkaard!
- En gij zijt een lafaard! een ezel zijt ge!...
Tegelijkertijd vatte de beleedigde onzen drinker bij den schouder en vóór hij zich verweren kon lag hij op den grond - onze drinker, vermeen ik - en bonsden de vuistslagen zijner tegenpartij hem op het aangezicht.
Gelukkiglijk trok men de vechters van elkaar.
Met eenen vloek kroop de verslagene recht en wilde zijnen aanvaller te lijf, doch eensklaps werd hij vast gegrepen en vóór hij er aan denken kon, stond hij in de straat.
Hij gevoelde zijn hoofd niet meer. Alles draaide om hem heen. Toch wou hij terug in de balzaal; maar men sloot de deur en nu stond hij daar tegen de glasruiten te lawaaien.
De koude nachtlucht greep hem aan.
| |
| |
Er viel een fijne regen.
Dan strompelde onze drinker razend en tierend voort over den bemodderden stoep. Hij liep tegen eenen gaslantaarn aan, keek met zijne draaiende oogen in het dansende licht, en doddelde:
- Gij zijt... een laf..aard! gij...
En vrij onzacht sloeg hij met de vuist op de ijzeren kolom.
De nachtdiender uit het gasthof S.. zag den Mijnheer van nummer Zeventien wel aardig aan, toen deze naar zijne kamer strompelde.
De benauwde lucht des vertreks werkte nadeelig op onzen drinker. Alles kwam hem zoo misvormd voor, dat hij bevreesd werd. Krampachtig sloeg hij de handen aan de tafel doch dit meubel scheen hem steun te weigeren en eensklaps stuikte hij op den vloer. In zijnen val stiet hij zoo ruw tegen de tafel, dat deze omkantelde en op hem viel. Die stoot veroorzaakte de wonde, welke de opperkamenier aan zijnen schedel aangewezen had, en welke haar deed zeggen dat de Mijnheer van nummer Zeventien vermoord was.
De geneesheer stelde den beijverden gasthofhouder over den staat zijns gasten gerust, zegde dat de koorts volgen zou en schreef een stilmiddel vóór. Ook maakte hij de opmerking dat de lijder eene wond aan het hoofd en eene blauwe oog had.
- Hij zal waarschijnlijk slag geleverd hebben, sprak de geneesheer, en is er niet heelhuids van afgekomen!
De opperkamenier werd den last opgedragen den kranke te verzorgen, maar dit maakte haar zelve onpasselijk en zij verliet derhalve het vertrek.
Zooals hij daar lag, maakte onze drinkebroer eene allerellendigste figuur. Zijn bleek geelachtig gelaat, waarop tal van etterachtige puntjes, de roode neus en het blauw oog zoo sterk op afstaken, droeg al de sporen van een onregelmatig leven.
Die man was nochtans afkomstig van eene deftige familie, welke hem eene aanzienlijke fortuin had nagelaten. Die fortuin was echter grootendeels verspild en zou het weldra geheel en al wezen.
Oscar Destein - zoo hiet hij - was aan den drank ver- | |
| |
slaafd. Drinken noemde hij ‘in zijn element zijn’. Alsem was hem godendrank. Het gaf hem inderdaad een wezenlijk genoegen zich langzamerhand te voelen bedwelmen, zijne zintuigen te voelen verslappen naarmate het doodende vocht zijne zenuwen prikkelde. Dan lachte hij, zonder te weten waarom, eenen dommen, beestachtigen lach. En immer lachte en dronk hij.
Klaar was het hem aan te zien dat die afschuwelijke gewoonte hem doodde. Zij noodzaakte hem des daags te slapen, want 's nachts ging hij op ‘avontuur’ uit. Over dag gevoelde hij zich zoo lam in de leden, zoo dom in het hoofd; dan was zijn aangezicht zoo ijselijk ontkleurd, alsof hij geene levenskracht meer bezat. Zijne oogen stonden zoo dof en waren onderlijnd met purpere strepen. Dan was hij lusteloos en kon niet eten. Zijne spraak was traag en moeielijk geworden, zijne lichaams- en geesteskrachten waren merkelijk gedaald. Een zweem van laagheid printte zich in zijn karakter en scheen in zijne minste daden door. Zijne gemoedsstemming was zeer ongelijk, zwartgallig.
Soms, wanneer hij, na een nachtelijke braspartij, met zwaar hoofd ontwaakt was en geeuwend voor het venster zat, kwam zijn leven hem verdrietig, onrustig, bijna ondragelijk voor, het scheen hem zoo werktuigelijk, zoo ledig, zonder een oogenblik van echte tevredenheid of waar genot!
Maar als hij zijne maag met eenige glazen brandend vocht ‘verfrischt’ had; als de namiddag heenspoedde, dan werd hij opgeruimd, kleedde hij zich netjes - altoos naar de laatste mode - besteedde een uur aan zijnen reeds ontsierden schedel, borstelde zîch nog eens af, stak eene sigaar op en ging welgemoed op ‘avontuur’ uit.
En zoo ging het hem dagelijks toe, maar ook dagelijks won de dronkenschap veld op hem en knaagde aan zijne levensader.
Toen Oscar Destein de oogen opende, lag hij in koorts. Het scheen hem dat de voorwerpen in zijne kamer rond hem draaiden, dat de lyrische figuren aan de zoldering dwarrelden en dat de saterskoppen, welke de balken en de hoeken der kamer versierden, hem uitlachten. Iets oorverdoovends ruischte rond hem heen en schele pijn doorwoelde zijn hoofd. Het kittelen zijner verbondene wond kwam hem voor als of iets slijmerigs over zijnen schedel kronkelde.
| |
| |
Op zijn hoogrood gelaat parelde het zweet. Zijne oogen schitterden, maar het was een dwalende, gure blik die uit hem straalde... En voortdurend dansten de lyrische figuren tegen de zoldering en de saterskoppen aan de wanden grinnikten, alsof zij den lijder bespotten en tergen wilden.
Op eens weken de grijnzende saterskoppen voor de lyrische figuren die thans allen wezentlijke lichamen schenen te zijn. En woest slingerden ze dooreen, terwijl hunne armen en beenen over en weder sloegen, met zulke snelheid dat ze ten laatste nog slechts eene monsterachtige massa schenen, welke met duizend armen te gelijk naar den lijder greep.
Eensklaps sloeg de gedrochtelijke klomp in het midden open en een glansrijke lichtstraal verblindde Oscar's gezichtsvermogen.
En krampachtig sloeg hij de handen aan de sponden der koets; hevig stormde het ontstuimige bloed naar zijn hoofd, terwijl een inwendig vuur zijn lichaam doorgloeide. En door koortsigen drift aangehitst, verteerd en tot waanzin vervoerd, sprong hij als een razende op en sloeg zijn hoofd met geweld tegen den muur.
Die verschrikkelijke slag doofde alle bewustzijn in hem uit; machteloos viel hij op het bed neder.
De krisis was voorbij...
| |
II.
De gasthofhouder was zinnens den Mijnheer van nummer Zeventien huur op te zeggen. Een huuropzegging heeft altoos iets zeer onaangenaams in, hoe gegronde redenen men ook hebbe om tot dien maatregel over te gaan. De gasthofhouder was echter vast besloten. De gasten nevens en onder nummer Zeventien hadden zich bij hem al te dikwijls beklaaagd over een helsch lawaai, dat hen des nachts bellettede de oogen te luiken. Ook de opperkamenier had meermaals des nachts een ‘echt tempeest’ in de kamer van den Mijnheer van nummer Zeventien vernomen en in weerwil harer onverdraagzaamheid jegens den poortier, had ze er aan dezen van gesproken als van het gebulder van een legendemonster.
| |
| |
Oscar Destein strekte het fatsoenlijke gasthof S'... waarachtig tot schande, daar hij bijna nooit anders meer dan dronken te huis kwam.
De gasthofhouder was dus vast besloten, en, ware hij 't niet geweest, dan zou de gebeurtenis, welke dien zondag morgend op nummer Zeventien voorviel, alle aarzeling hebben doen verzwinden. Maar volgen wij den loop der zaken.
Mijnheer Petrus had dien Zondag morgend de handen vol werks, veroorzaakt door de aankomende of vertrekkende gasten, de huurkoetsen welke deze opnamen en afzetteden, het heen en weêr dragen van pakken en reisgoed. Toch was Mijnheer Petrus recht in zijnen schik, en, alhoewel men hem langs alle kanten kwam lastig vallen, bejegende hij ieder op zulke wijze, dat men zich waarlijk aan hem zou vergrepen hebben, indien zijn livreifrak en zijne plaatklak zijn personnaadje niet hadden verraden. Maar ook loerde hij met zulke schuinsche blikken van onder zijne groote brilglazen, of er soms geen milde penning den weg naar zijnen vestzak zocht.
De weinige oogenblikken, welke zijn belangrijk werk hem overliet, besteedde de poortier gewoonlijk aan een weêrkundig onderzoek, en dien morgend vond Mijnheer Petrus ook gelegenheid zich aan zijne geliefkoosde studie te wijden. Hij trad tot de straat, en, met de handen op den rug, den neus omhoog, keek hij door zijnen bril, als door eenen verrekijker naar omhoog.
De hemel was gansch bewolkt en had om zoo te zeggen eene droefgeestige tint. Mijnheer Petrus schreef dit toe aan het onweêr dat den vorigen dag over de stad gewoed had. De wind blies tamelijk onzacht uit het westen en deed voor eene regenbui vreezen. Bij poozen echter scheurde het grauwe gordijn met geweld open en dan wierp de bleeke winterzon een flauwen straal in de straat.
- Alweer regen vandaag! bromde de poortier.
De straatweg was nog zeer bemodderd en, in zijne verbeelding, zag Mijnheer Petrus de vuiligheid door den door hem voorspelden regen verspreid worden en tot op den pas geschuurden vloer kleven!
- Die vervloekte westervlagen zullen dan nooit ophouden? morde hij.
Mijnheer Petrus verdiepte zich geheel in zijn weerkundig onderzoek.
| |
| |
Werd hij daarin niet eensklaps verstoord door den Mijnheer van nummer Zeventien, welke zwijmelend vóór hem staan kwam en met heesche stem den sleutel zijner kamer vroeg?
Op hetzelfde oogenblik traden een paar gasten in reisdos gehuld onder de poort en richtten tot Mijnheer Petrus het woord om eene huurkoets te doen bestellen!
Alwie de eerbaarheid waardeert eens voorbeeldigen poortiers, welke de belangen zijns meesters kent en behartigt, zal begrijpen wat er in Mijnheer Petrus' geest en hart op dit hachelijk oogenblik omging.
Met eene erbarmelijke, van schaamte roode tronie, wendde hij zich tot de twee gasten - welke spotachtig naar Oscar Destein keken - en verzekerde hen hun verzoek aanstonds te zullen beantwoorden.
En alsof hij den Mijnheer van nummer Zeventien niet kende, draaide hij zich om en verdween in zijn bureeltje.
Oscar Destein echter zwijmelde binnen en de twee hoonlachende reizigers zagen hem op handen en voeten den trap op kruipen.
- Dat zal ik hem betaald zetten! meende de gekrenkte poortier. En toen, omtrent een half uur later de gasthofhouder hem om eenige inlichtingen deed verzoeken, trad hij met eene zekere waardigheid in 's meesters kabinet en deed verslag over het ongehoorde, ja schandalige gedrag van den Mijnheer van nummer Zeventien.
Noch was zijne rede niet ten einde of de deur vloog open en de opperkamenier stormde binnen.
Zij viel op eenen stoel, hijgde om adem en stotterde van angst. Het duurde eene poos vooraleer ze kon uitleg geven:
- Mijnheer!... de Mijnheer van nummer Zeventien! och de Mijnheer van nummer Zeventien!...
Het werd den poortier zonderling. De gasthofhouder, welke zijne bediende kende, wachtte kalm het overige af.
- Verschrikkelijk! Mijnheer!... schreeuwen! schreeuwen?... Hij ligt gekleed te bed..., rood in het aangezicht... ik geloof dat hij ziek is.
Schielijk schoot de blauwe doode van vroeger voor Mijnheer Petrus' geest. Over het gelaat des gasthofhouders verspreidde zich eene ontevredene uitdrukking.
| |
| |
- Hoe komt gij op die kamer, zonder dat men u dáár roepe, vroeg hij.
- Verschooning Mijnheer... ik heb zulk lawijd gehoord... en toen... en toen ben ik even gaan zien wat er gaande was... de deur stond wagen wijd open.
De hotelhouder mompelde nog eenige wrevelige woorden en ijlde naar boven; de kamenier volgde hem en de poortier ging met den angst in het hart terug naar zijn bureeltje.
Oscar Destein lag echter roerloos, en, zooals het de kamenier had gezegd, gekleed op het wanordelijke ledekant. De staat, waarin hij verkeerde, was niet die zachte rust, welke men slaap noemt. Het was eene soort van onderdrukking, van ontzenuwing des lichaams.
De gastheer schuddebolde en wist best niet wat aanvangen; toch wilde hij eenige maatregelen nemen om zijns gasten toestand te veranderen.
Terwijl hij er over napeinsde, bemerkte hij eene stuipachtige beweging rond Oscar Destein's mond; de lippen kwamen even vooruit en ondergingen eene lichte beving, gelijk aan de teekenen eener hevige woede of groote krachtinspanning. Het overige van het aangezicht bleef vooralsnog beweegloos, zoodat de verroering des monds gansch onwillekeurig was. Nu werd dit zonderlinge verschijnsel afgewisseld door eenen grimlach, pijnlijk om aanzien en even onwillekeurig als de stuiptrekking. Dit alles waren de eerste kenteekens der alkoolkwaal, welke gewoonlijk de mondspieren vóór al de andere aantast.
Langzamerhand werden die bewegingen sterker; soms ook knarsten de tanden, en de kwaal, veldwinnend, spreidde zich tot in de ledematen, sloot de vuisten des rampzaligen met eenen krampachtigen schok en maakte zijne armen stijf en hard.
Die spanning was evenwel niet aanhoudend; zij werd afgebroken door poozen van schijnbare kalmte, gedurende dewelke de mond zich opende, alsom een geluid te laten hooren: doch geen klank kwam vooralsnog over de lippen, zooniet een dof gesis der keel. Ook de ademhaling scheen moeilijk te worden; althans zij begon met eene bijna aanhoudende rateling gepaard te gaan; toch was de ademtocht nog regelmatig.
| |
| |
Na eene nieuwe poos van kalmte liep eensklaps een elektrische schok over Oscar's lichaam. De spieren kwamen als door geheime kracht in werking; de armen sloegen, de beenen schopten, de vuisten prangden. Het aangezicht werd thans geheel door stuiptrekkingen bewogen; de lippen staken bibberend naar voren; de mond was vertrokken, de tanden knarsten, de neusgaten openden en sloten zich. Een schor geluid begeleidde de ademhaling.
Eindelijk nam de kwaal af: een holle klagende klank, als een gefluit, ontsnapte des lijders mond. Toen bleef hij roerloos liggen.
Wèl zocht de gasthofhouder zijnen gast te helpen en te verhinderen dat hij zich bezeere, doch te vergeefs. De lijder wentelde zich op het leger om, stampte met de beenen tegen het kopstuk van het bed, sloeg met de gebalde vuisten op de sponden, bonsde omhoog en bracht ruwe kreten uit, welke als hamerslagen in het hart der dikke kamenier weêrgalmden.
- Doe aanstonds eenen geneesheer halen, beval de meester, terwijl hij op eenen stoel nederzakte en verzoek Frans en Jaak hierheen te komen.
De gasthofhouder dacht met drieën des lijders bewegingen wel te kunnen bedwingen en dra verschenen de bedienden, welke niet weinig verwonderd waren over het tooneel dat zij te zien kregen.
Een oogenblik later trad de geneesheer binnen. Deze stond welhaast aan het bed en onderzocht den lijder, terwijl de gasthofhouder zegde:
- Mijnheer de doktor, deze man is over een uur dronken te huis gekomen en zoo even is hem eene soort van beroerte overvallen; wees zoo goed mij inlichtingen te geven over de hulp, welke wij hem kunnen toedienen.
De geneesheer rukte Oscar Destein's kleederen los en plaatste zijne hand op 's kranken hart.
Dit onderzoek scheen niet voldoende te wezen, want de geneesheer boog het hoofd diep en legde het oor op Oscar's borst. Gedurende wel twee minuten bleef hij in die houding.
- Het hart klopt bijna niet, zegde hij.
Opnieuw greep hij den pols, vattede de slapen des kranken en luisterde op de ademhaling. Terwijl hij alzoo gekromd lag
| |
| |
sloeg Oscar's adem hem in het aangezicht. Schielijk wendde hij zich af.
- Die man is een verharde dronkaard, sprak hij. De kwaal, welke gij bij hem hebt gezien, heet ‘Delirium Tremens’, dronkemans waanzin. Zijn zwakke pols, zijn bijna onwaarneembare hartsloop, zijne moeilijke ademhaling zijn zoovele dingen, die mij het ergste doen vreezen. Zie dat zweet op zijn voorhoofd perelen; dat zweet is koud en breekt hem over heel het lichaam uit.
Er is weinig te doen om den toestand van dien ongelukkige te lenigen, ging de dokter voort. De kunst is onmachtig tegen zulke langslepende kwalen; zij, die er aan onderhevig zijn, worden er meestal de rampzalige slachtoffers van. Ik raad u aan al de matrassen van het bed op den grond te leggen en den lijder daarop te dragen, want ik vrees eenen nieuwen aanval. Wij moeten trachten dat hij zich zoo weinig mogelijk bezeere; want alhoewel de mensch in dien staat bijna ongevoelig is, zou hij zich een ongeluk kunnen slaan.
Met behulp der bedienden, twee struische kerels, was de raad des geneesheers weldra in praktijk gesteld.
Destein lag nauwelijks neêr of hij opende de oogen: vervaarlijk rolden ze heen en weder in hunne holten. De oogappels waren sterk uiteengezet en bijzonder glasachtig. De blik, die uit hen viel, scheen zich op niets te kunnen vasthechten.
Eene hevige siddering doorliep al Destein's ledematen; van tijd tot tijd wrong hij de vuisten krampachtig te zamen of een stuiptrek deed hem over de matrassen kronkelen. Zijn aangezicht was woest; zijn mond opende zich en liet onverstaanbare woorden, ruwe kreten ontvallen.
De siddering nam toe: heel zijn lichaam kwam in beweging, naarmate de gistende drankstoffen zijne spieren aanvuurden. Eensklaps sprong hij overeind en kroop achteruit alsof hij iets te ontvluchten zocht. Hij staarde strak vóor zich, op iets verschrikkelijks, dat de zinsbegoocheling hem voorhield:
- Weg! weg! schreeuwde hij, padden! padden!... spinnen!... brrr! brrr!... webben!... dáár!... hier!... spinnewebben!... ei! ei! weg padden! weg!... weg padden spinnen!...
En alsof hij het ongediert inderdaad aan zijn lichaam
| |
| |
voelde kleven, wreef hij zich met de bevende handen over het lijf om aan de vervolging te ontsnappen.
- Ei! ei! wormen! spinnen! slekken! weg! weg vuilnis!... daar! daar!... hoor!... zij grijnzen!... grijnzen!.. bloed!... overal bloed!... overal wormen!... brrr!... spinnewebben!...
Hij meende al die ingebeelde wormen en spinnen aan zijn vleesch te voelen kerven, en recht springend begon hij eenen woesten dans, als wilde hij de knagende diertjes van zich afschudden. Dan eensklaps werden zijne ijlende zinnen door een ander vertoog begoocheld:
- Moordenaars! gilde hij, ah! gij wilt me pijnigen!... bebloede handen! bloedig hoofd! álles bloed!... alles! weg!... weg!... gaat heen... waarom sleurt gij dit kind door dien bloedplas!... ik ben onschuldig! Verraders! wààr is de verrader die mijn bloed wil?... beulen! ah! beulen!... wapens met bloed!.. dáár, breede plassen!... houdt op! gaat heên!... dààr, afgrijselijk!... dat kind!... misvormd! gebocheld! dood!... etters en wonden bedenken zijn lijkje!... Ei! zie!... vleeschlappen!.. weg! moordenaars!... Kerft niet langer!... bloedig!... genade! genade!... wat heb ik misdaan?...
Hij viel op de knieën als zocht hij iemand te vermurwen. Dan stuikte hij voorover met het hoofd op de matras en bleef dààr, in vreeselijke stuipen spartelen. Zijne oogen draaiden; roode aders doorkruisten hun wit. Zijne neusgaten rekten zich open; de roes der razernij schuimde om zijnen mond en spatte op zijne kleederen. Ruw geschreeuw vervulde de kamer.
Weder sprong hij recht, en, zijne oogen op eenen der knechten richtend, raaskalde hij:
- Wat afgrijselijk spook!... een spook!... dáár!... het steekt de hand uit!... gij bedelt!... bedelares!... ontvleesde handen!... gij zijt eene vrouw?... een geraamte?... afzichtelijk!... weg met die vuurkolen die in uw hoofd gloeien!... uw aanblik doorboort mij!... raak mij niet aan!... houd op met dit krijschend klagen!... Wat is dat?... wie weent dáár?... wat hebt gij in de armen?... een lijk?... het lijk van een kind!... Weg met dat gedrocht! ga heên schepsel! ik heb niets te geven!... zal uw snijdende klaagtoon mij
| |
| |
dan altijd vervolgen?... dáar!... ga heên!... daar is geld!.. geld!... vlucht!... verberg dat lijk!...
Hij viel achterover, bonsde omhoog, sprong overeind, stortte terug neder en sloeg zijne ledematen te kneuzen.
Wat mocht hij gevoelen?... Misschien was bij hem alle gevoel evenals het bewustzijn verdwenen, en werkten lichaam en zinnen enkel onder den invloed der gistende dranken. Hij riep, gilde, schreeuwde, huilde of kermde onsamenhangende woorden uit, welke de vizioenen zijns hollenden breins weêrgaven. Hij maakte allerlei hevige gebaren, volgens den indruk, welken de gewaande spokerijen op hem uitoefenden.
De getuigen van dit akelige schouwspel stonden met angstige blikken en kloppende harten op den ongelukkige te staren. Alléén de geneesheer behield eenige tegenwoordigheid van geest en trachtte het slachtoffer der alkoolkwaal op de matrassen te houden.
Deze aanval duurde reeds meer dan eene halve uur, toen eensklaps, na eenen vreeselijken schok, Destein in wilden drift opspartelde en na een oogenblik gestampt te hebben, log neder stortte.
De kwaal nam schielijk af.
- Dat is de laatste krisis, sprak de dokter fluisterend; nu zal eene roerloosheid volgen, en, misschien eene verlamming des ademgestels, welke hem het leven kosten kan.
Spraak- en beweegloos, verslagen, stonden de vier mannen, in afwachting dat de voorspelling des dokters zou bewaarheid worden. Eene plechtige stilte heerschte in de kamer en zelfs de gasthofhouder was zoo zeer ontroerd, dat zijn voornemen den Mijnheer van nummer Zeventien huur op te zeggen het minst zijner gedachten was geworden.
De voorspelling des geneesheeren werd echter niet verwezentlijkt; Destein scheen integendeel veeleer tot het bewustzijn terug te keeren, want hij drukte de hand vast op zijne linkerzijde, als om eene pijn te bedwingen, welke hij daar gevoelde. Ook liet hij een zwak gekerm hooren en eene smartelijke uitdrukking, welke over zijn aangezicht zweefde, gaf zijn lijden te kennen.
De doktor bukte zich bij den lijder neêr en greep zijnen pols, dien Destein echter weldra los trok om zijne hand vaster
| |
| |
op zijne linkerzijde te drukken. De andere bracht hij aan zijn hoofd, dat hij gedurig verlegde als lage het niet gemakkelijk genoeg. Meer gekerm ontsnapte zijnen mond.
- Doet u de maag pijn, mijnheer? vroeg de doktor met vriendelijke stemme.
Destein heropende de oogen, maar hij scheen niet te begrijpen. - De geneesheer herhaalde zijne vraag.
- Mijne borst brandt! stamelde Destein. Hier steekt het zoo! mijn hoofd is zoo heet! zoo heet!... ik heb dorst!... drinken!...
- Wat gevoelt gij nog mijn vriend! zijt gij vermoeid?
- Vermoeid? kermde Destein met eenen pijnlijken grimlach, mijn hoofd is zoo heet!... men slaat er met eenen hamer op!... drinken!... och geef mij te drinken; mijne keel en mijne borst branden...
Op eenen wenk des doktors was een knecht om lauw water gegaan, en, met hem, trad ook de diklijvige opperkamenier binnen.
Zij had hare praatzucht niet kunnen overwinnen en, niettegenstaande zij den poortier niet lijden mocht, had ze hem medegedeeld, dat de Mijnheer van nummer Zeventien letterlijk razend was en hoe hij te werk ging. Hare tong was zoodanig aan den gang geweest, dat de reeds ontstelde man zijnen schrik niet meer kon verbergen, en daar hij zulks toch wilde - uit eergevoel - had hij - om zich van haar te ontmaken - haar een paar Parijsche spotbladjes, welke geregeld iederen Zondag aan Destein's adres kwamen, gegeven, met last ze aan den Mijnheer van nummer Zeventien te overhandigen. Zij had eerst geweigerd, maar hij had van ongeduld op den grond getrappeld en gevloekt zelfs, - om zijnen eigenen angst te verbergen en ter zelfder tijd lucht te geven - en toen had zij niet langer durven tegenstand bieden.
Hoeft het gezegd dat de kortademige vrouw haren benauwden boezem voelde verlichten, toen zij zag, dat de Mijnheer van nummer Zeventien niet meer razend scheen te zijn en als een gewone zieke lag te kermen?
- Mijnheer, sprak zij, hier zijn de gazetten van Mijnheer...
Er werd op haar geene acht gegeven, daar de dokter met behulp der mannen Destein oplichtte en te drinken gaf.
| |
| |
De kranke dronk met gulzigheid en de geneesheer was verplicht hem den beker te onttrekken.
De kamenier durfde hare woorden niet herhalen en had wel lust om heen te gaan; maar hare nieuwsgierigheid was machtiger dan hare benauwdheid; derhalve bleef zij.
Destein's toestand werd vervaarlijk. Met beide handen drukte hij thans op zijne linker zijde, neep de oogen dicht en kermde erbarmlijk. Eensklaps puilden zijne oogen naar voren en slaakte hij eenen snijdenden, woesten kreet, die oorzaak was dat de kamenier zelve eenen schreeuw liet en de kamer uitvluchtte.
Toen begonnen nieuwe schokken over Destein's lichaam te loopen, welke hem noodzaakten den mond te openen als wilde hij braken. Hij spuwde inderdaad een mondsvol grauwachtig vocht uit, dat op zijne kleederen spatte en langs zijne kin afglipte. Dit vocht spreidde eenen sterken geur door de kamer.
De schokken volgden nu spoedig op elkander, zonder meer brakingen te veroorzaken; feller en feller verteerden de pijnen de ingewanden des rampzaligen. Noch lauw water, noch melk noch de stilmiddelen, welke de doktor zich had doen aanschaffen, vermochten den toestand des lijders te verzachten. Met dezes smarten groeiden de angst en de radeloosheid der aanwezigen.
Het was hem alsof zijne hersenpan zich onmetelijk openscheurde en met donderend geknetter terug toe sloeg. Zijne oogen werden dof: zijn mond stond open; zijn gelaat was afzichtelijk; zijne keel ratelde; zijne borst zwoegde op en neêr; zijn geheel lichaam scheen hem een bijtende vuurgloed... Echter bleef hij bijna roerloos liggen.
De vier mannen waren bleek van angst, onpasselijk; de gasthofhouder was gedwongen de kamer te verlaten. De doktor alleen bleef nog eenigszins kalm.
Eensklaps steeg een zware, ratelende zucht uit Destein's borst op,... die zucht suisde vreemdsoortig door de kamer... Eene doodsche stilte heerschte... Allen begrepen, dat de martelie ten einde liep.
- Het is gedaan!... fluisterde de doktor.
Destein was inderdaad het slachtoffer zijner dronkenschap geworden.
Antwerpen, 1884.
Const. De Waegenaere.
|
|