| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Een Klaverken uit 's Levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete. Prijs 1.75 fr.
Dit allerliefste boekje is de eersteling van eene Antwerpsche dichteres, en waarlijk, zij haalt eere van haar werk. Het bevat drij dichterlijke verhalen, getiteld: Op zes weken, Tante-Moeder en Vondelingen.
Onbekend maakt onbemind. Menige lezer van den Bode zal waarschijnlijk nooit den naam van Hilda Ram ontmoet hebben: toch durven wij hopen, dat zuls geene reden moge zijn om zich het Klaverken niet aan te schaffen. Integendeel wij moeten allen, die nog van poëzie houden, den welgemeenden raad geven met deze drie idyllen kennis te maken, want zij behooren ontegensprekelijk tot het beste, dat onze Zuidnederlandsche letterkunde in den laatsten tijd heeft voortgebracht.
Alwie gaarne de Begga van Jan van Beers leest, zal voorzeker ook genot vinden in het lezen van de gemoedelijke poëzie van Hilda Ram, omdat hare idyllen in denzelfden trant bewerkt zijn.
Doch, wij willen den lezer zelf laten oordeelen, en daarom hier enkele uittreksels plaatsen.
Uit het stuk: Op zes weken, blz. 19.
De heldre torenklok vermeldt de hoogmis.
Op de even nog verlaten straten, speurt
M'allengskens meer beweging. Zachtjes gaat,
Nu hier, dan daar, een deurken open; vaders
En moeders met hun zoons en dochters wandlen
In groepjes kerkwaarts, hun gebedenboek
In hand. En meenge groet klinkt luide in 't rond,
En meenge handdruk, meenge blijde lach
Verzelt 'nen vriendelijken hoofdknik, wijl
De bonte stoet, die immer dichter wordt,
| |
| |
De zware klok, die de uren telt. Reeds vult
Het orgel 't bruine kerkgevaart met dreunend
Geschal van feestelijke klanken. 't Rijst
Omhoog, het zielverrukkende geluid...
Omhoog uit krachtge borsten stijgt het loflied!
Omhoog uit zilvren vaten klimmen wolken
Van balsemgeurge wierook, God ter eere!
Omhoog verheffen zich, in vuurge godsvrucht
Ontvlamd, de vrome, vreugdevolle herten
Van 't knielend, dankend volk tot Godes troon!
Het is, of de aarde hemelwaarts zich wendt.
't Is of de ziel, van 't stof ontbloot, reeds zweeft
In hooger sferen; zien en hooren, denken,
Gevoelen, 't aarzelt alles; alles zwicht
En schijnt verslonden in het hemelzoete
Genot, het juublend heil, welk 't hert bestormt
Verrukt, betoovert, weg doet smelten! -
En wat verder, blz. 52:
Zijn Mieken koffie schenkt, zet Frans de stoelen
Gereed. Langs deze zijde twee, langs ginder
Maar éen. ‘Die koffie zal me deugd doen, lacht
Van Pol. Wat riekt hij lekker... Smaken doet hij
Niet minder goed, vervolgt hij proevend. Frans,
Hoe heet toch weer de koffie, die we dronken
Verleden jaar, ter pastorij van Brecht?’
- ‘Was dat geen Mokka, vader?’ - Mokka? wel,
Al kost die tienmaal meer, niet beter is hij
Dan deze!’ Mieken glimlacht, half beschaamd,
En Frans, die de overmaat van blijdschap stil
En droomend maakt, stemt in.
Het drietal, tot het donker wordt, en niemand
Slaat acht op uur of tijd. 't Is Frans een hemel
Aan Miekens zijde: hem is 't immer dag...
Haar oog, dat hem bestraalt, geeft licht genoeg
Aan 't woelig, juichend hert; en in het duister
Vermeet hij zich, wat hij bij klaren dage
Niet durven zou; hij fluistert schoone dingen
In 's meisjes oor, en drukt haar poesle hand
| |
| |
Uit het tweede gedicht, Tante-Moeder, de aanhef:
Reeds waarde de avondwind door 't ritslend loof
Der populieren. Onder d'ouden beuk
Wiens trotsche kruin de woning dekte, stond
Een kinderpaar. De laatste schuinsche straal
Der zonne maalde om hunne blonde kruin
Een bloedgen krans, en spreidde een vreemden gloed
Op 't kruisken en het bloemenperkjen aan
Begraven; dezen morgen stierf ze. Wat
Vermaak het was een graf te delven, zich
In kerkgewaad te kleeden met wat eerst
Ter hand kwam, stoetsgewijs en zingend door
Den tuin te wandlen, tot m'op 't kerkhof aan
Den beuk gelandde, en de oudste, een jongen, Heer
Pastoor voor heden, met zijn zwaarste stem
Uit moeders lijvig kerkboek las,
En, ten slotte, nog een paar aanhalingen uit het 3e stuk: Vondelingen, blz. 111:
Een aardig nest, voorwaar, waar Bartje Mol
Met Trui, zijn blozend vrouwtje, woonde. 't Stond daar
Zoo stil en afgezonderd, juist bij 't splitsen
Van 't kronklend weegje, dat, van 't mastbosch uit,
Liep tot de kerk, Wat scheen dat stulpje lief
Zich schuil te houden achter 't vriendlijk loof
Van 't reuzig beukenpaar, die, krachtig van
Weers zij omhoog zich beurend, over 't needrig
Vervallen dak hun rijkbebloeide takken
Saamstrengelden, als wilden zij het trouw
Voor wind en storm en zonnegloed beschutten.
Als moede, leunde zich het muurken, vol
Vertrouwen, aan de bruinbeschorste stammen,
En vroolijk ruischte, 's avonds, in de kruinen,
't Eentonig lied des winds het hutje in slaap.
En blz. 130:
En nu was 't nooit meer droef in Truikens hut!
Als Bast des avonds, moegeslaafd, te huis kwam,
Zag hij van ver zijn vrouw, met Walter op
Haar' arm, hem tegensnellen, en vergat
In beider lieflijk koozen, 't drukke werk
| |
| |
Des daags! Hij had den kleine toch zoo lief!
't Was ook zoo'n aardig, vinnig ventje; gansch
Het dorpje sprak ervan En fier, dat Bast
En Truiken waren. Wat een vreugd, toen hij
Begon te ‘fraazlen’. Moe en Va kon zeggen!
Wat angst, toen de eerste tandjes, zoo gewenscht
En tevens zoo gevreesd, hun' lieveling
Wat koortsig maakten. Dikwijls liep ons Truiken
Om raad bij Kee - die toch had ondervinding -
En schreide daar haar hert, door vrees bedrukt,
Wij zouden nog menig lieflijk tatereeltje, eigenaardig van kleur en treffend van voorstelling, bij de hooger meegedeelde kunnen voegen, om aan te toonen met hoeveel juistheid de schrijfster weet op te merken, hoeveel waarheid en gevoel hare idyllen bevatten, hoe flink geteekend de verschillende toestanden zijn, die Hilda Ram in hare dichterlijke verhalen weergeeft.
Bedriegen wij ons niet, dan heeft de dichteres eene bijzondere studie gemaakt van Jan Van Beers' gedichten. Althans op sommige plaatsen trof ons de groote overeenkomst, voor wat de bewerking betreft, welke tusschen enkele stukken van den Antwerpschen dichter en Hilda Ram bestaat. Wij rekenen het haar echter niet als eene grief aan, daar zij het op zulke voortreffelijke wijze gedaan heeft.
Geeft zij overal blijken van meesterschap over den vorm, niet minder lof moeten wij haar toezwaaien voor wat de zuiverheid van taal en stijl betreft. De hooger aangehaalde brokken zullen overigens dit laatste punt ten volle in het licht stellen.
Met haar Klaverken uit 's levens akker heeft Hilda Ram eene voorname plaats tusschen onze goede dichters ingenomen. Wie zulks vermag met een eerste dichtwerk, heeft voorzeker recht op allen lof en verdient eenen ruimen kring van lezers. Hebben wij haar het eerste in bovenstaande regelen mogen toezwaaien, het tweede wenschen wij haar van harte toe.
Frans de GHENT.
|
|