De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 17]
| |
‘Stellig het feest.’ Dus, in Zondagspak,
en zijn vilt op het hoofd, trok
Gijs reeds vroeg door het veld,
blij zwaaiend den rotting in 't ronde, of
fluitend een' lustigen deun,
want - sneed ook de vinnige Noordwind
snerpend door wangen en kin;
trof zelfs al een enkele sneeuwvlok,
harder dan hagel, den neus,
toch liet hij zich 't baantje gevallen,
zittend ten disch in gedachte,
en - als kenner behagelik smakkend,
nippend met slokjes van 't geurige
drankje - ‘rozienen op brand'wien.’
Zoo, in gepeinzen verslonden,
bereikte hij 't kronkelend wegsken,
dat, als een dam in een meer
oprijzend, van weerszij' door petten
afgebakend, weldra,
tot een dreve verbreed, naar de kerk leidt.
Eensklaps, schuins van zijn oor,
vliegt - zwirdlend en schuiflend, een sneeuwbal,
spattend, een' voet of wat verder,
uiteen. Snel wendt hij het hoofd om,
bukkend reeds zelf naar den grond,
om op beurt zich 'nen kogel te kneden,
doch.... roert lippen noch hand,
bij 't bewondrend genieten des bliks, die
mild hem bestraalt uit een oog,
waar de helderste sterre bij taande!
Frisch, als het luchtjen in Meimaand,
slank, als de zwanen, de wilde,
zeilend, in scharen, bij najaarstijd
door den buiigen hemel,
- rees daar een meid vóór zijn blikken,
en borg, in het schootje van zijde, een'
sneeuwbal, dik als een hoofd,
wen een knaapje, heur broertje wellicht, zich
siddrend verdringend naast haar,
bang smeekend den vreemdeling aankeek.
| |
[pagina 18]
| |
Smeeken? - Hij had het wel noodig,
de guit! Gijs zelf had wel gaerne,
smeekend, de schoone gevraagd
om haar' aanval - laas! wat en trof zij
niet! - te herhalen naar lust
van het grappenverlangende hertje.
Waar' Gijs dichter geweest,
vast had hij gewaand, dat een Muze,
wekkend tot scheppen den kunstnaar,
in levenden lijve vóór hem stond.
Hoog van gestalte als een berk,
met schier manlike schouders en armen,
toonend in houding en blikken
iets statigs, geleek ze een Sibylle,
die op orakelen zint
voor der goôn vroomhertigen gunstling.
Blank was, en donzig, haar halsje;
zoo blozend haar wang, als geen rijpe
perzik bloost, bij des zomers
gloed; om haar lippen, de fijne,
speelde een koraalrood lachje:
haar voetje was klein, en de helm sloot,
zonhel blinkend door 't kapsel
van kant, als een kroon om haar' schedel.
Wonderend stond daar de jongling;
dan - eindlik, als vond hij de spraak weer,
luidde zijn schuldlooze scherts:
‘Is het zoo, dat men vreemden begroet hier?
Hertlik onthaal, bij mijn ziel!
In gemoede, het mallen ter zijde,
dankbaar ben ik den bal,
dat hij even, uw plannen verijdlend,
nevens mijn' hoed, niet er op,
zich een baan heeft gezocht in het luchtruim!
Dàn, wat de schoone betreft,
wier schuld het niet is, zoo mijn hoed leeft,
haar vergeef ik niet eer,
dan ze ook 't balletje, handig verborgen,
mij naar den kop heeft gestuurd,
op gevaar mij een blauwtje te gooien.’
| |
[pagina 19]
| |
Zoo sprak Gijs, en de meid:
‘Stout zijt gij ter tale, gezelle!
'k Vrees wel, het rouwt u te vroeg....
Licht waant gij: ze is amper een meisje..
Gooien is taak voor de mannen!.... -
Nu, goed! naar mijn' zin is uw aanbod...
Wees op uw hoede!... Zoo waar...
Thans leert u een meid, wat een worp is!...’
Lachend aanhoorde haar Gijs....
Met een' krachtigen zwaai van heur rechter
hief zij den bal.... liet los....: -
vlak midden op 's jongelings schouder
spatte de sneeuwklont stuk
met een' somber gebons.
- ‘Van mijn leven,
schoonste! gij gooit als een man!’
riep Gijs; ‘ik benijd u zoo'n greep, hoor!’
Doch, wie niet schertste, was zij;
traanoogend bestaarde zij, links van
't pad, den bevrozenen poel,
waar heur ring, door het heftige zwaaien
los van haar' vinger geraakt,
voortrolde, steeds verder, al verder...
Thans trad nader de knaap. -
‘Hoe! krijten?’ zoo sprak hij vertroostend.
‘Poosje geduld.... Fluks hebt gij
hem weder.... Ei! hadde ik een' staak maar....
Wacht....’ - Doch of 't meisjen ook schreide,
en of Gijs zelf vorschend in 't rond keek,
slechts van den reddenden staak
geen spoor! -
‘God,’ dacht hij, ‘was de ijsschaal
twee, drie nachten maar ouder,
het ging nog!... Maar, gisteren vroor 't eerst.
t Breekt vast onder zoo'n last!....
Zoo het broerken..? Doch, zou ik den kleinen
knaap, op zoo'n ijs van één nacht,
dat nauwliks 'nen ooïvaar zou dragen....!!?
Foei! Gijs! Schaam je.... zoo'n kind!
Zeg, ben je dan Allema's leeuw niet?
Zinkt u het hert in de laerzen?....’
Dan, luide de stemme verheffend:
‘Vrees niet... Ik haal u den ring....
Vast vang ik 'nen paling.... doch, zie je,
| |
[pagina 20]
| |
neen.... ik vergaf het mij nimmer,
verloort gij een speld.... om zoo'n blooheid.’
En - zoo gezeid, zoo gedaan -
eer 't meisje zijn handen gevat heeft.
eer zij, met blik en gebaar
hem weerhoudend, een woordje geslaakt heeft,
wipt daar de reus langs den plas,
voorzichtig, als trad hij op glas voort.
Hoort gij het kraken, het ijs!
Twaalf schreden van 't pad, bij dat riet ginds,
blikkert de ring.,.. Nog één' stap,
en hij grijpt hem.... Hoezee! in zijn rechter
heft hij 't juweel naar omhoog,
dat het broerken van pret in het rond danst.
Toch is het pleit niet gewonnen....
Terug thans moet hij!... Zal de ijsvloer,
even gewillig als straks,
hem torschen op glimmenden spiegel?
Traag, schoorvoetend, beweegt
hij zich voorwaarts... Ziet hij geen scheur daar?
Zakt niet zichtbaar de schaal
naar omlaag? - Krrrak! Knetterend splijt zij,
onder 't gewicht, dat haar drukt,
en tot boven de knieën verzinkt de
reus in den drassigen poel,
wen het meisje zich schrikkend het oog dekt....
.....................
Dat er van Tante's verjaren
niets kwam, ried lang reeds de lezer!
Ginds, op de hoef, bij den knappenden haerd,
vond de Oostrumsche redder,
dankbaar door allen begroet,
een onthaal, dat het bad van daareven
rijklik vergoedde: - naast hem
zat, troostend, die vorstlike schoonheid,
en - eer zijn pak was gedroogd,
was 't hertje zòó redloos.... gestolen,
dat hij, reeds d' avond daarna,
met zijn Simkje, op de hoef, aan de deur stond.Ga naar voetnoot(1)
Pol DE MONT.
Antwerpen, December, 1883. | |
[pagina 21]
| |
II.
| |
[pagina 22]
| |
Als vandaag een aardig kindje
tusschen u en uwe vrouw
Komt gehuppeld, wederspieglend
't beeld van ware liefde en trouw;
Haal dan 't mooiste der geschenken
uit de Vlaamsche lekkerkast,
't Nieuwjaargroetje doet vergeten
't zware van den levenslast...
Wie gedenkt dien dwazen tijd nog,
toen men onbelet het Fransch
Op stadhuis en rechterstoel sprak,
en dat meenge taalwet gansch
Droomerij scheen door heel Vlaandren,
bukkend onder dommen dwang;
Taal en Vrijheid, op uw Schouwburg
klinkt thans eigen spraak en zang!
Niets dan 't zielverheffend streven
heeft hier onze kring gesticht,
't Aangenaam bij 't schoone voegen
door de Rede voorgelicht;
Kunst en lettren hoog waardeeren,
ze beoefnen op 't tooneel
In de spraak, ons aller moeder,
spraak der Belgen grootste deel.
Tijd van vrijheid en vooruitgang
scheen aan Vlaandren voorbereid,
Maar wij hadden niet gerekend
op de wisselvalligheid
Van partijgeest, die de burgers
soms van vriend tot vijand maakt;
Nieuwjaarszonne, zeg, wanneer toch
aan dien strijd een eind geraakt?
Rijzend lichtje, nieuwjaarszonne,
die zoo hel en liefjes schijnt,
Zend uw stralen diep en verre,
waar nog rechtgeaardheid kwijnt;
Gloei de harten tot bewustzijn
van een eigen voortbestaan,
Tot de zucht der ware kennis,
die een volk vooruit doet gaan.
| |
[pagina 23]
| |
Rijzend lichtje, laat dees jaar toch
niet verloopen zonder in
Aller hart nog te vergrooten
onze zucht tot vrijheidszin,
't Zij in schouwburg, school der zeden,
't zij door kunst, waarin 't gevoel
Immer naar de waarheid streeft als
eenig middel, eenig doel!
Kapitein Victorien VANDE WEGHE.
Kamp van Beverloo. | |
III.
| |
Mijn moeder is eene arme vrouwe.Mijn moeder is eene arme vrouwe,
Heur hand is ruw, haar kleeding grof,
Doch zacht en teer klonk steeds haar stemme,
Als wee en smart mijn harte trof.
| |
[pagina 24]
| |
Mijn moeder is eene arme vrouwe,
Zij schonk mij nimmer weelde of pracht,
Doch zelden werd een kind op aarde,
Met zooveel liefde groot gebracht
Mijn moeder is eene arme vrouwe,
Doch 'k zie eerbiedig op haar neèr,
Ik acht heur als een koninginne,
En.. 'k min haar toch zoo naamloos teer!
MARIA COOPMAN.
Gent. | |
IV.
| |
[pagina 25]
| |
V.
| |
[pagina 26]
| |
en ook Phineeus en Tiresias, de twee
door 't eigenst lot geteisterde propheten;
want ik besef hun' smart en lijd hun eigenst wee....
Zoo, als een vooglijn dat, in 't diepste loof verscholen,
in 't donker waakt en zingt, zijn' nachtelijke klachi
ontgorgelt, zoo vloeit in harmonievolle akkoorden
mijn stil gepeins.
En mij, mij blijft het immer nacht!
Wel keeren t'elken jaar, de jaargetijden weder:
mij keert noch dag noch avondrood, noch morgendlicht;
ik zie noch lentebloesems, noch des zomers rozen,
noch dartele kudden, noch des menschen aangezicht:
Slechts dofheid steeds omringt me en eeuwigdurend duister!
Helaas! ontzegd is mij het vroolijk menschenpad,
mij is het bonte boek der kennis steeds gesloten;
natuur haar werken door een kleurloos, eindloos blad
verheeld: zoo is me een weg der Wetenschap verboden...
Schijn des te heller in mij binnenst', hemelsch Licht!
En overstroom de kracht mijns geestes; schenk hem de ooge
die allen nevel peilt, waar alle mist voor zwicht,
opdat ik, sterveling - bedeeld met zulke gave -
tooneelen schouwen moge aan 't sterfelijk oog verheeld;
opdat ik in mijn' zang van dingen moog' gewagen,
waarvan 't verhaal des menschen geest en ziel verêelt!
CONST. DE WAEGENAERE.
13 December 1884. |
|