De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een ijspraatje uit Friesland.De wintervorst is pas geleden ijlings met pak en zak afgetrokken. Voordat we er aan dachten, had hij zijn residentie reeds verlaten, ofschoon er hier en daar nog sporen van zijn frissche genoegens zijn overgebleven. Werd hem misschien geen eer genoeg bewezen? Had hij redenen om zich al te zeer over ons te beklagen? Ging er geen luide jubel op, toen hij ons als 't ware op zijn vorstelijken rug namen ons in de gelegenheid stelde, om vlug als de wind daarheen te snellen met ‘zwierende zwaaien’ en ‘krassende draaien’, zooals de dichters zingen? Dat niet, - integendeel. De meesten begroetten hem met blijdschap. En wie de kunst verstond, om op zijn gladde vloeren een passende houding aan te nemen, die deed immers zijn best, soms tobbend en tuimelend, om hem de eer te geven, die hem toekomt. Hoe het zij, de strenge gebieder over onze plassen en vaarten en kanalen heeft zich, naar 't schijnt, bedacht. Hij kwam even spoedig terug als hij heenging. Weer stak hij een spaak in het wiel van de raderen der maatschappelijke bedrijvigheid; weer trok hij krullen op de ruiten; weer legde hij balken, hoewel zwakke, onder het ijs, dat hij met zijn ijzeren arm op de wateren uitspreidde. Het is alom bekend, dat Frìesland bij zulk een weersgesteldheid op het ijs is. Alles rept zich dan om van het geliefde ijsvermaak zoo spoedig en zooveel mogelijk te genieten en den vorst waarvan wij spraken, overvloedig te geven wat des vorsten is. ‘Toe, Famke!’ roept de moeder haar driejarig dochtertje toe, ‘sta niet te kleumen aan den haard; de schaatsjes uit de kast gepakt, het stoeltje, uw voorrijder, op den schouder; je moet er vroeg mee beginnen, meid; het staat | |
[pagina 8]
| |
zoo “klein” als straks ieder je voorbijsnelt en zelfs Dieuwke van den bakker je de baas is!’ En jawel, moeder stapt mee om zusje eens gauw te helpen, doch terwijl zij het toezicht over haar kind aan een buurvrouw, - 't is wèl vertrouwd, - overgeeft, bekruipt haar zelve de lust, om óók even een schaatsje te maken en - vlug, als een pijl van den boog, vliegt zij over de gladde baan in eenige minuten naar de stad, waar de stokoude ‘pake’, die juist zijn tachtigsten verjaardag viert, de oplettende dochter met een hoogst verwonderd: nu, dat is aardig, jij komt zeker ‘over ies’! - begroet. In Friesland moet alles voor de ijspret wijken. De rederijker, die zich had voorgesteld heden avond een groot applaus van de menigte te ontvangen, behoeft er niet aan te denken, dat hij op de planken wordt toegelaten, zoolang er ijs is. Hij kan zijn rol nog gerust wat in zijn brein houden. De eerbiedwaardige Nutslezer ontvangt een beleefd verzoek, om zijn speech voorloopig in het zout te zetten; het ‘Nut’ zal tot nader orde worden uitgesteld. Zoolang ‘ijs en weder dienende’ zijn, is men niet van ‘lezers’ gediend, de gevierdsten niet uitgezonderd. Voor den schoolmeester is het ijs inderdaad een ware plaag. ‘De jongens hebben het ijs in 't hoofd; 't geeft weer niets van daag; 't is een groot kruis!’ Zóó klaagt hij. Als hij met de presentielijst voor den dag komt, dan blijken de gelederen zeer gedund te zijn. Waar is Pieke? vraagt meester. - Met zijn ‘heit’ (vader) op schaatsen naar Dokkom. Toe maar! roept het schoolhoofd met gefronste wenkbrauwen uit. En Janke, waar zit zij nu weer? - ‘Uut van huus, meister, voor twee dagen, naar ‘hares beppe’ (grootmoeder) te Snits (Sneek). Is Ulbe ook niet present? aldus klinkt het vrij ontstemd uit des onderwijzers mond. - Die kwam niet, heeft zijn ‘mem’ (moeder) gezegd, zoo lang het vorstig was. Dan had het schoolgaan toch niets te beduiden. Men kon immers in de Augustusmaand niet van het ijs gebruik maken!..... Het ligt in den aard der zaak, dat meester ten einde raad | |
[pagina 9]
| |
is, dat hij van gebroken klassen, van ongedurige jongens, van dreigementen met de schoolautoriteiten mompelt en, door nood gedrongen, besluit een einde te maken aan het schooluur. ‘Jongens’, zegt hij op wreveligen toon, ‘wij zullen maar eens een liedje zingen en daarna kunt ge naar huis gaan; het is treurig, doch zóó kan ik niet werken’. En weldra heft de schalksche jeugd het lied aan, dat hun tot over de ooren doet rood worden, daar zij het vol geestrift uit de kelen persen: ‘Komt kniezer, voor koude vervaard!....’ Als de school ‘uit’ is, zijn alle knapen in een oogwenk op het ijs. Doch de onderwijzer laat evenmin lang op zich wachten. En de sierlijke trekletters, die hij al rijdende in het ijs graveert (voor een Fries, die hardrijder is van nature, een waar kunststuk), bewijzen niet alleen dat meester een Hollander is, maar ook, dat hij zijn winterkruis nog al blijmoedig weet te dragen. Hoort gij dien schellen bekkenslag, die in het gindsche dorp A. weerklinkt? Zeker, - men kan immers, als het vorstig is, ook de klokken helder hooren tjingelen in de verschillende dorpen van den omtrek! Wat zou de ‘bekkenist’ te zeggen hebben?..... Hola! schaatsenrijder. die daar komt aansnorren, zet even het achtereind van uw rechterschaats in het ijs, stop eens even! Rrrr - rets! daar staat hij, als een paal. Wat is er in het dorpje A. te doen? vraagt men. Is er hardrijden vandaag? ‘Neen, overmorgen’, antwoordt de vlugge bode; ‘dát wordt een schoone rijderij. Er hebben zich reeds veertig personen aangegeven er er zijn “kereltjes” onder, dat verzeker ik u. Als ze den boel op 't laatst maar niet gaan parten, dan zullen er prachtige ritten komen. Doch - ik sta de lucht niet, weet je?’ ‘Maar’, aldus gaat men voort onzen schaatsenrijder nieuwsgierig te interpelleeren, ‘wat hebben ze ginds dan ‘laten rondslaan?’ - ‘Wat? - alsdat er morgen geen “preek” is en overmorgen geen “vragenkerk”, nog al natuurlijk! De domine zegt, dat het eigenlijk een beetje al te erg is, maar de | |
[pagina 10]
| |
man is ook al een Hollander, en wat weet een Hollander van ijs? Wij smeden het ijzer wanneer het heet is. Wil domine dit niet gelooven, laat hij dan zijn gang eens gaan, de “stoelen en banken” zullen 't hem morgen dan wel vertellen. Als hij maar niet zoo'n kruk op de ijsbaan was, dan zou hij zeker wel een toontje lager spreken....’ En inderdaad, deze zegsman had geen ongelijk. Er was den volgenden dag geen ‘preek.’ De kerkeraad had laten ‘rondslaan’, dat, wegens het ijsvermaak, de dienst werd uitgesteld en de catechisatie-kamer gesloten bleef. Zoo konden de krachtig vloeiende stroomen der welsprekendheid van den leeraar de toegevroren wateren in zijn Friesch dorpje niet openscheuren. Toen het ‘overmorgen’ was, hadden honderden rappe landlieden de schaatsen aangebonden en reden zij in tal van aardige groepen naar A., om de vurig verbeide hardrijderij met hunne tegenwoordigheid te vereeren. Tot allerlei bonte landelijke tafereelen geven zulke tochtjes aanleiding. Men schertst en schatert van dolle pret. Ieder scharrelt zoo goed en kwaad hij kan vooruit, om de plaats zijner bestemming te bereiken. Nu en dan tracht de een den ander voorbij te vliegen en aanschouwt men reeds een hardrijderij op kleine schaal. Ieder is levendig en opgewekt. Kniesooren kunnen op de ijsbaan niet tieren. Menig jonkman werpt zelfs een verliefden blik naar een van de voorbijzwaaiende dochteren Eva's, voor wie hij zonder aarzeling de hand op zijn rug legt, om haar tot geleider te verstrekken. Geen wonder, dat vele Nederlandsche dichters de verfrisschende, onschuldige ijsvreugde niet zelden hebben bezongen. Wie kent niet dat juweeltje onder Tollens' ‘Minneliedjes’, dat de liefde op het ijs tot titel voert! Schoon Elsje, een boerinnetje poezel en malsch,
Verloor in het zwenken de boot van den hals,
En Koenraad, de flinkste gezel van het oord,
Ontdekt die, en raapt die, en rijdt er mee voort.
Maar 't schaatsje van 't meisje glipt los van haar been;
Zij struikelt, en stuift als een sneeuwvlokje heen;
De knaap ijlt haar na, en heft ze op met een til
En zoent, waar het zeer doet, de pijn wel weer stil. - enz.
| |
[pagina 11]
| |
Halt! Daar zijn we reeds op de prachtige vlakte gekomen, waar de wedstrijd zal gehouden worden. Het terrein is afgebakend door lange ruwe palen, aan wier boveneind de driekleur wappert. Welk een levendige vroolijkheid is hier overal waar te nemen! De frissche bries uit het Oosten kleurde de wangen der joelende menigte met een hoog rooden tint. Allen zien er dus echt welvarend uit. De ijsclub is hier zeker goed bij kas, want er is ook muziek bij. De bijbanen zijn tegen een matig prijsje voor het publiek opengesteld. Hier schuifelen honderden langzaam dooreen, steeds in beweging blijvende, om niet door de felle winterkou bevangen te worden. Menigeen wordt in deze dichte opeenhooping van menschen door zijn buurman of buurvrouw met de schaats aangehaakt. In dat geval rolt er gedurig een uit het gelid, terwijl hij, door zijn potsierlijke bewegingen met armen en beenen, vaak een paar zijner naaste buurlui in de tuimeling meesleept. Pastop! Dáár komen er een paar uit het tentje zwaaien, waar zij hun bovenkleeren en hoofddeksel hebben afgelegd. Zij plaatsen zich op de ‘streek.’ Hier hebben de keurmeesters, aan hun onderscheidingsteeken kenbaar, post gevat. Reeds zetten de beide kampioenen zich schrap. De eene schaats dwars vooruit gericht en - dààr gaat hij! Dààr snelt één der strijders al vooruit. Terugkomen! wordt gecommandeerd. 't Ging niet tegelijk van de streek. En dat is het eerste gebod. Nu zullen ze beter oppassen. Als forsche athleten in het strijdperk, de armen nu opheffende dan weder buigend, den duim in de vingers gekneld, zien de dappere strijders elkander met fonkelende en rollende oogen aan. Zij bijten gedurig van ongeduld en verlangen op de lippen, gelijk het paard op zijn toom knabbelt; zij strijken de geelblonde hairen haastig achter de ooren..... los! - dààr gaan ze! Hou vast, hou vast, toe maar!..... klinkt het aanmoedigend uit veler mond. Schier met bovenmenschelijke inspanning wordt de baan, meest in gebogen houding, gedurende enkele seconden afgelegd, terwijl de geestdriftige omstanders als met ingehouden adem de rappe gasten nastaren. De wippaal gaat weldra aan de rechterzijde over. Links is er af! - Jammer, hij heeft zòò zijn best gedaan. | |
[pagina 12]
| |
Weer staan een paar andere ‘nommers’ gereed en ook omtrent dezen uitslag verkeert ieder in gespannen verwachting. Des avonds, slechts korten tijd na afloop van den wedstrijd, verzamelt zich een groote schaar van jongen en ouden in de dorpsherberg. Onder de eersten blijkt het al spoedig, dat Amor niet op het ijs verkleumd is achtergebleven. Als straks het jonge volk een poosje uitrust van het ‘schotsen’ - een geliefkoosde dans ten platten lande, - dan neemt de prijsuitdeeling, waarbij zeer dikwijls in de Friesche taal gesproken wordt, een aanvang. Daarna klinkt de vedel weer lustig door de feestzaal en de dansende partijen, onder welke van lieverlede ook meer bejaarden worden aangetroffen, doen opnieuw hun best, om aan het dorpsfeest luister bij te zetten. Zij echter, die er meer genoegen in vinden den avond rustig keuvelend door te brengen, laten muziek en dans begaan en hebben intusschen gelegenheid genoeg, om elkaar met allerlei ijsverhalen te vermaken. De Friesche geschiedenis en traditie toch weten van sterke stukken te gewagen, als hun aloude roem in de kunst van het hardrijden op schaatsen wordt ter sprake gebracht. Dat goede rijders op één dag de elf steden van Friesland bezochten, moet ‘meer dan eens’ gebeurd zijn. Adam (wèl te verstaan een Fries van dien naam, uit de vorige eeuw) zou zestien oude Friesche ellen in de seconde hebben afgelegd. Een ander ijsheld reed in 1838 te Harlingen een baan van honderd zestig meters in veertien seconden af! De gunstig bekende Friesche schrijver Waling Dykstra verhaalt, in een onderhoudend geschreven schetsGa naar voetnoot(1), van een zekeren Frieschen hardrijder Fokke, die in de dagen van Olim zou geleefd bebben. Deze stoere zoon uit het Noorden had in het hardrijden zijn wederga niet. Doch eens gebeurde het, dat hij op een avond bij lichte maan alléen reed en een lange rechte vaart had af te leggen. En nu kwam hem iemand op zijde, die hem, naar hij meende, achterin gereden was, - maar 't was zijn eigen schaduw. Hij kon volstrekt niet dulden, dat de gewaande mededinger hem op zijde zou blijven. Daarom deed Fokke zijn uiterste best. Het zweet | |
[pagina 13]
| |
butste hem van zijn gezicht, doch te vergeefs. De ander reed altijd even hard als hij. Eindelijk, ging het onder een brug door, - dààr miste Fokke den vreemde naast zich, doch aan de andere zijde der brug, - zie, daar was hij weer! Nu bleef Fokke staan en zei: ‘Dat heste woan dîvel!’ (Dat heb je gewonnen duivel!) In 't eerste oogenbiik geloofde hij tegen den duivel gereden te hebben: hij meende dat satan over de brug gesprongen was, terwijl hij er onder door reed. Dit was hem al te kras; daarom gaf hij 't verloren. Maar weldra zag hij, dat hij zich nutteloos had afgesloofd - tegen zijn eigen schaduw. Dezelfde schrijver vertelt van een anderen Frieschen hardrijder, die in zijn jeugd zich in 't schaatsenrijden oefende op toegevroren smalle greppels in het land, om zich zoo te gewennen aan het maken van ‘lange recht-vooruitgaande streken’, een kunst, waarin de Friezen bijzonder uitmunten en die hun tot zulk een groote snelheid van beweging in staat stelt. Nadat deze Fries zich met de grootste volharding een langen tijd aldus had geoefend, bezocht hij toevallig eens een dorpje in de provincie Groningen, waar een hardrijderij zou plaats hebben. Hij scheen maar een logge baas, zoodat de Groningers geen bezwaar maakten hem te laten meerijden. Toch scheen hij gemakkelijk den eereprijs te kunnen wegdragen. Bij den laatsten rit liet men (bij ongeluk?!) een slede op de baan staan. Doch onze wakkere Fries nam zijn vlugge beenen op, sprong in woeste vaart over de barrière heen en - won den prijs. Deze en dergelijke ‘sterke stukken’, die men gemakkelijk tot een groot aantal zou kunnen uitbreiden, gaan van mond tot mond. Met zichtbaar welgevallen worden ze reeds door jeugdige knapen, die pas op hun eerste ijsveld loopen, vernomen. Wel een bewijs, mag men zeggen, dat het ijsvermaak, zoo al niet echt nationaal, dan toch wel degelijk echt Friesch kan heeten. Friesche poëten hebben niet nagelaten de voor hen en het volk zoo aantrekkelijke figuur, den ‘reedrijder’ (schaatsenrijder), te bezingen. In een keurig liedje, opgenomen in het Friesche Lieteboek, dat in deze provincie algemeen en geliefd is, wordt zulk een ‘reedrijder’ sprekende, of eigenlijk zin- | |
[pagina 14]
| |
gende, op een melodieuse wijs, ingevoerd. Hoor hem lustig zijn ‘sankje’ aanheffen: Ik hab de kâlde winter tjeaf,
Hij jouwt m'ien bulte willeGa naar voetnoot(1)
Bliest hij 't wetter hird in gloed,
Den kin mij 't hert op tille,
Den siikje ikGa naar voetnoot(2) gau mijn redens klear,
In aeftGa naar voetnoot(3) it wjukkenGa naar voetnoot(4) binne,
Dij ik mij oan 'e foetten byn
Sa drjuwGa naar voetnoot(5) ik dear den hinne.
Den draei in swaei ik as ien leepGa naar voetnoot(6)
Oer de iene in de oare side,
In as ien swan op 't rinnend wiet,Ga naar voetnoot(7)
Sa lit ik mij mar glide.
Ja! as ien eibert yn 'e loft.
Dij saeitGa naar voetnoot(8) oer greideGa naar voetnoot(9) in finne,
In nou in denGa naar voetnoot(10) ien wjukslach docht,
Sa drjuw ik dear den hinne.
Mar komt mijn famke 's op 'e baan,
Den ryd ik, o! sa swierich!
'k Lis opGa naar voetnoot(11), - en hja, hja fet 't mijn hän!
Hwet ridt it dën plezierich!
Den fljucht it bloed mij troch 'e lean;
'k Fiel neat as ljeafde in minne,
In pruwstichGa naar voetnoot(12), as ien GrietmansGa naar voetnoot(13) soan
Sa druw ik dear den hinne.
Het schijnt, dat de ijspret in vorige eeuwen bij de hoogere standen in ons vaderland meer geliefd was dan thans. Ten minste ik las bij sommige oude kroniekschrijvers, dat de ‘toegevrozen stroomen niet slechts krielden’ van lieden ‘uit den burgerstand’, maar ook van ‘jonkers en edele juffers’. Het aanbinden van de schaats ‘aan den teederen voet eener schoone juffer, was een der grootste hoffelijke gunsten voor een geestig edelman; en zijne heuschheid had gemeenlijk, ten gevolge een eerlijken kus van dankbaarheid’. De wintervreugde droeg een openbaar getuigenis van de | |
[pagina 15]
| |
‘oprechte gemeenzaamheid der Hollanders; een hoofsche dame reed met vermaak onder een koppel flinke boerengasten; en een wellevend edelman bood beleefdelijk de hand aan een kittig boerenmeisje, om haar ter schaatse te geleiden.’ Mogen de hoogere standen van den tegenwoordigen tijd, onze hedendaagsche ‘jonkers en edele juffers’ het niet strijdig vinden met den goeden smaak, dat zij, zonder angstvalligen schroom en ingebeelde vrees voor verwaarloozing der etiquette, aan het ongekunstelde en verfrisschende ijsvermaak deelnemen! Dat niemand, door eene zekere preutschheid gedreven, zich deze aangename, echt nationale lichaamsoefening toch schame! Het ijs ‘nivelleert’, heeft eens iemand gezegd, ‘men rijdt goed of best, dat is de eenige onderscheiding; alle andere vervallen.’ Volkomen waar; en zulk een ‘gelijkmaking’ is ongetwijfeld een van de vele lichtpuntjes in deze koude winterdagen.
R., Januari. Dr. J.W.L. |
|