De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| ||||||||||||||||
Poëzie.I.
| ||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||
KOOR DER SPOTGEESTEN
(de Dwalende Schimmen te gemoet komende.)
Waar zijn nu de dwergen,
Die hemelen tergen,
Die volkren verdrukken
Om schepters te plukken?
Waar zijn nu de scharen
Der woeste barbaren
Zoo rijk in getal.
Die moord en slechting zwaaiden overal?
DWALENDE SCHIMMEN.
Zij sluimren in den nacht der tijden!
De barre schoot
Der aarde bood
Een plekje gronds hun lijf, na 't bloedig strijden...
Dan kwamen roofgierige wormen
En leden èn spieren vervormen....
En moordenaren
En martelaren
Verzwonden in het stof. Zoo was dier wezens lot.
Zoo was de wil van God!
SPOTGEESTEN.
En nu?
DWALENDE SCHIMMEN.
Nu rusten in de marmren graven
Geen booze vorsten nevens braven;
Hun stof vloog op der winden vlerken;
En, onder 't wicht der kille zerken
Zal 't morgenrood zijn gouden stralen
Om hun gebeent niet meer doen dwalen...
De luchter aan den hemeltrans
Bestraalt niet meer hun trotschen glans!
De tronen wagglen op hun gronden,
Bezwangerd door de wereldzonden
Verdelgt de hemel al wat leeft
Op aarde.......
Spottende geesten, schrikt en beeft!
SPOTGEESTEN.
Wie zijt gij die ons wetten geeft?
| ||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||
DWALENDE SCHIMMEN.
Luistert naar een raad vol waarde!
Vlucht! Vlucht!
Ver uit de lucht!
Hoort gij niet de wolkendeuren
Schrikverwekkend openseheuren?
AL DE GEESTEN.
Vlucht! Vlucht!
Ver uit de lucht!
Jehovah! Groote God,
Beslist des werelds lot!
II.
(Het vuur barst uit de aarde; de schatten der wereld worden der vernielende vlammen ten prooi gegeven, wijl de donder aan het firmament de verschrikkelijkste slagen hooren laat. Een Seraf, in de hand een vlammend zwaard houdende, doorklieft de wolken en toont aan het uitspansel de plaats, waar de Oordeelveller van het menschdom zijne gerechtigheid voltrekken zal.)
DE SERAF.
De jongste dag is aangebroken.....
Paleizen met hun marmren zuilen
Gelijken thans aan woeste kuilen;
En - in het smeulend vuur ligt nog het goud te koken
Met slijk der aard' gemengd....
Tot in haar ingewand is heel deze aard' verzengd!....
De losgebarsten donderwagen,
Zijn duistre holen uitgereên,
Met Gods vernielingskracht alleen
Belaân, was 't werktuig van de slagen,
Die dorp en stad, berg en volkaan
Op deze stonde moesten ondergaan!...
En 't menschdom, 't menschdom ligt geklonken
Te braden in de gloênde vonken!
Want Godes hand woû thans verdelgen
Tot de laatste wereldtelgen,
En - tronen en schatten,
Die de landen bevatten,
Als goud, safier, robijn,
Die liggen vernietigd in 's werelds woestijn.
| ||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||
(Jehovah daalt uit den hemel, en zetelt op de wolken, omgeven van ontelbare engelenscharen).
REIZANG VAN ENGELEN.
Voor God, Hosanna, eeuwge glorie!
Al wat nog leeft, zing' hem victorie,
Die gloort op zijnen wolkentroon,
En God te zaam èn Menschenzoon!
Uw' macht doorklieft de beide polen,
De wormen, in het stof verscholen,
En 't menschdom, in het wereldrond,
Bestaan niet meer op dezen stond.....
De blaân, die op hun twijgen ruischten,
De golven, die zoo aaklig bruischten
Op d'onbedwingbren Oceaan
Zijn door zijn' macht in 't niet vergaan.
Hosanna! Hosanna!
ô Eeuwig Manna!
JEHOVAH.
In 't eeuwig boek staat het geschreven
Van in den ondoordringbren nacht:
Als 't heelal is tot puin gebracht
Zal gansch het menschdom voor mij zweven,
En reekning van zijn handel geven.
Zij, de goeden
Zal 'k behoeden
En schikken aan mijn rechterhand;
Maar, boozen en kwaden
Met zonden beladen
Verjagen aan mijn linkerkant.
Barst, zoolang gesloten graven,
Maakt uw' ingewanden bloot!
Komt te voorschijn, boozen, braven,
Uit uw eeuwenlangen dood!
Koud gebeente, in de aard verdoken,
Leef, voor 't oordeel thans bereid,
Want de dag is aangebroken,
Waarop ik verg gerechtigheid
DE ENGELEN.
Groot is Jehovah,
Waarheid zijn woord,
| ||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||
't Klink' Alleluja
Van oord tot oord.
Vorsten en slaven
Stijgen ten troon,
Boozen en braven
Verwachten hun loon.
Wie moet dan vreezen
't zij Heer of knecht,
Daar God zal wezen
En vrij èn recht.
III.
(Bazuingeschal aan de wereldhoeken. De graven barsten open en het menschdom rangschikt zich volgens voorzegging van den Eeuwigen Rechter).
KOOR DER VERRIJZENDE WERELDLINGEN.
Schrikverwekkend is de laatste dag der dagen!...
Het aardrijk, naakt, tot in zijn ingewand
Doorgloeid, verkondigt ons de plagen
Gerezen uit Gods toorn en machtge hand....
Verwoesting heerscht, en enkel zijn woestijnen
Gebleven!... Met uw weêrgalooze pracht,
Paleizen en gij, zuilen, moest verdwijnen....
Uw schatten ook in dien ijslijken nacht....
En tronen, zoo rijk met goud en diamanten
Omsierd, gij ook zijt vernield door het vuur
Van God!... Maar wee! Hoe wreed is ons lot!
De vreeze vermant ons langs alle kanten....
Erbarming! ô Erbarming! Groote God!
't Gevelde vonnis blijft van eeuwigen duur!
Genade! Heer, genade!
Te spade! Wee, te spade!
JEHOVAH.
Mijn oordeel zal rechtvaardig wezen:
Gij, goeden, aan mijn rechterhand
Die uwen Rechter wildet vreezen,
U neem ik in 't beloofde land!
In 't zalig Eden zult gij tronen
Door eeuwen heen, en blijven wonen
| ||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||
Waar onschuld baadt in overvloed,
Gelouterd door mijn Godlijk bloed;
In de englenreien zult gij pralen
Te midden Sion's gulden zalen!
Dra zegevierend klimt gij op naar hooger sfeer
Op gouden wieken, en dan nimmer keertgij weer!
STEMMEN DER UITVERKORENEN.
Heilig! Heilig! Heilig!
Is de Heer! en veilig
Bij de englenrei als uitverkoren
In 't eeuwig Eden, juichen, gloren,
Zoo zullen wij voor Godes troon!...
Gezegend zij 't gegeven loon!
DE ENGELEN.
Groot is Jehovah,
Waarheid zijn woord.
't Klink' Alleluha
Van oord tot oord!
DE UITVERKORENEN.
Eere den Rechter
Den grooten God,
En den Beslechter
Van 's menschen lot!
IV.
JEHOVAH
(tot de gedoemden).
Siddert in uw scharen, weerspannige zielen....
Ik had u begaafd met een edel gevoel,
En - ver van op tijd voor uw' Schepper te knielen,
Vermaaktet gij u in losbandig gewoel!....
Verwaandheid, ô dwergen, beheerschte uwe zinnen,
Om roem, eer en lof en geneuchten te winnen!
'k Trok u uit 't slijk, 'k gaf u de schatten der aarde,
| ||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||
Dus, wormen waart gij allen zonder waarde,
Die aan den boom des levens wildet knagen,
Wijl overmoed alleen u kon behagen!...
Maar - gebukt zijn de hoofden, geknakt de harten,
Die hunnen Heiland durfden tarten;
Vloek zij uw straf; gedoemd zijn uw zielen!...
Neen, nimmer zal de hel u vernielen!
Eindloos zij voor u de nacht
Die geen dageraad verwacht;
Zoo zegde 't eeuwig boek;
Vloek over u! Eeuwig vloek!!!
KOOR DER GEDOEMDEN.
De vloek alleen
Zweeft om ons heen;
Immer zilte tranen plengen
Wijl de vlammen ons verzengen
En geen eeuw ons hoop kan brengen...
Tijden vlieden hooploos henen
Onder 't stenen....
Vruchtloos kermen wij en beven,
't Vuur verslindt ons en wij leven
In den kolk door Godes hand geschapen,
Waar wij, gefolterd, den dood der verworpnen slapen,
Wijl in 't azuur de dankbre psalmen
Der zaligen harmonisch galmen...
Ach! 't was door 's Heeren wil geboekt:
Wij zijn veroordeeld en gevloekt!!!
BELZEBUTH.
Geesten der helle, wie moeten wij vloeken?
HELLEGEESTEN.
Is het den God, wiens macht ons kwam zoeken?
Wiens engel ons stortte in den stinkenden poel,
Waar eeuwig rouw heerscht en hooploos gewoel?
BELZEBUTH.
Neen, neen, geen vloek over hem,
Recht is Hij, en recht zijn oordeel,
Hadden wij steeds tot ons voordeel
't Oor geleend aan zijne stem,
Nooit had plichtge hoovaardij
Ons tot opstand aangedreven,
| ||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||
En wij zouden juichend zweven
In der heemlen harmonij!
GEDOEMDE WERELDLINGEN.
Van waar, wiens zendling was hij, uit wat kamp
Kwam de gedoemde geest, bewerker van onz' ramp?
KAÏN.
In den lusthof op de aarde
Was de mensch eerst neêrgezet,
Waar hij heil aan weelde paarde
Vrij van lust en onbesmet;
Slechts één zaak was hem verboden:
Nooit waar' hem 't geluk ontvloden
Had' hij moedig overwonnen
Den bekoorder zijner ziel,
Die, vol nijd en onbezonnen
Hem tot opstand overviel.
Maar, ondankbaar en vermeten,
Dorst hij roekloos het bestaan
De verboden vruchte te eten
En Gods gramschap in te gaan.
Straf alras volgde op de zonde,
En - een ongeneesbre wonde
Greep hem lijf en ziel en harte.
Van 't verloren heil ontbloot,
't Leven werd een lange smarte:
Lijden, strijden tot den dood.
's Werelds Eden uitgedreven,
Balling in 't onmeetbaar land,
Moest hij immer zwoegend streven
Naar 't gesloten vaderland,
Dat de Godmensch, voor hem lijdend,
Tegen zonde en duivel strijdend,
Liefdevol voor hem ontsloot
Door zijn vroege en wrange dood.
GEDOEMDE WERELDLINGEN.
Neen, nooit genâ,
Thans komt berouw te spâ,
Vloek over den eersten menschenzoon,
Verdoemnis zij der zonden eeuwig loon,
Door wellust en genot, in boosheid dronken
Zijn we eindeloos in 't helvuur vastgeklonken!!!
................
| ||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||
DE ENGELEN.
Ja, de zonde moest gij erven,
Maar de dood - het eeuwig sterven -
Hebt ge u zelven toegebracht;
Hadt ge tijdens 't aardsche leven
Uwen Heiland eer gegeven,
Nimmer ware het voor u nacht!
ALGEMEEN SLOTKOOR.
(Terwijl de Gelukzaligen opwaarts klimmen en de Gedoemden hellewaarts zinken.)
EERSTE HALFKOOR DER GEDOEMDEN.
Vloek! Vloek! Vloek!
Eeuwig zullen vuurge schimmen
Ons wraakgierig tegengrimmen
In satans gedoemden kolk,
't Schrikverblijf van 't zondig volk.
En de vlammen, daar verscholen
In hun krochten en hun holen,
Grijnzen ons met wellust toe.
Nimmer worden zij het moe
Hun kronklende vlammen te slingren, te stijgen
Om onze zielen terneêr doen te zijgen.
In de hellewanden
Waar 't eeuwig branden
De gloeiende banden
Immer bezwangert met solfer en stank,
Gepaard met knetterend vuurgeklank!!!....
............
TWEEDE HALFKOOR DER GELUKZALIGEN.
Heil! Heil! Heil!
Eeuwig zullen zaalge schimmen
Ons gulhartig tegenglimmen;
Nimmer wordt het voor ons nacht,
Daar geluk ons tegenlacht!
Tokkelt, uitverkoren scharen,
Uwe gouden harpesnaren;
Drinken wij die zaalge lucht;
IJlen wij in snelle vlucht
| ||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||
Om Jehovah te danken, te aanbidden, te loven
In Sion's lustzalen en prachtige hoven,
Waar rozen groeien,
Die eeuwig bloeien,
En beekjes vloeien
Omzoomd met paarlen en diamant
In 't eeuwig glanzend vaderland!
Jos. F. BUERBAUM.
Antwerpen, | ||||||||||||||||
II.
| ||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||
als steenen ridders der middeneeuwen,
bewaakt door leeuwen
van wederzijd!....
Nu zachtmalkander trouw versproken!
Schrik niet: verbroken
wordt nooit die band!
Wat snood verraad op aerde ook griefde,
der dooden liefde -
slechts die houdt stand!
Pol de MONT.
Antwerpen. | ||||||||||||||||
III.
| ||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||
Het voert den zeeman weg, den rijkdom van de zijnen:
Zij treuren tot hij keert, die weenend hen verliet.
Aldus wacht ik op haar die spottend mij verstiet, -
En 't wee van 't zeemanskroost is minder dan het mijne!
Sinds scheurt het licht der Min het floers van neevlen niet,
Waarin mijn tranend oog noch glans noch leven ziet:
Want 't gouden zonnelicht kan door den mist niet schijnen.
Gelijk den morgen, dien een droeve herfstdag biedt -
Als niet de lieve zon haar blijde stralen schiet -
Zoo zie 'k den morgenstond mijns levensdags verkwijnen!
Theodule VAN HAUWERMEIREN.
Gent, Herfst 1884. | ||||||||||||||||
IV.
| ||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||
Des avonds kroop de Lange Wapper op de daken.
Reeds, sierlijk opgetooid, te wachten zat de vrouw,
Toen ze eensklaps 't vuur der koorts voelt gloeien op haar kaken,
Wijl Lange Wapper luistrend neêrdaalt langs de schouw.
‘Ik weet niet, spreekt ze stil, wat er mij heden let,
Ik ben onpasselijk en ga maar vroeg te bed.’
En nauwlijks was de vrouw de kamer uitgetreden,
Of Lange Wapper komt zijn' donkren schuilhoek uit:
‘Slaap wel, Mevrouwtje-lief,’ zoo mompelt hij te vreden
‘Het is een eeuwge slaap die thans uwe oogen sluit!’
En toen vervormde hij zijn' beenderige knoken
In 't eigen beeld der vrouw, wier boosheid was gewroken!
II.
Op klokslag tien kwam de eerste minnaar schuchter binnen;
Het was een jongeling pas twintig jaren oud:
‘O schoone vrouw, sprak hij, gij weet hoe teer 'k u minne,
Aanvaard dees liefdepand, een halssnoer, echt van goud.’
De Wapper nam 't en zei: ‘'k ben zeer gevleid, maar hoef
Van uw' standvastigheid een' moeielijker proef.’
- ‘Gewis, ik ben bereid, sprak de andre, u die te geven.
- Op 't kerkhof, klonk het nu, zult gij tot middernacht
Op 't groote kruis gaan zitten en.. 'k ben de uw' voor 't leven.’
De jongling gaat, en wijl nog Wapper heimlijk lacht,
Verschijnt met groot gedruisch der vrouwe tweede aanbidder.
Het was een edelman, een trotsche, flinke ridder.
‘Geliefde vrouw,’ begon hij, ‘laat het mij u zeggen’,
Terwijl hij zoent de hand, die Lange Wapper bood,
‘Ik zweer u, 'k zou mijn hoofd vóór uwe voeten leggen
Ten prijze van uw hart, want 'k min u tot den dood.’
- ‘God gave 't ridder, doch 'k verlang een nieuw bewijs
Van uwen moed en 'k hoor u toe tot dezen prijs.’
- ‘Spreek op!’ zei de edelman. - ‘Ga dan naar 't kerkhof henen,
Tot aan het houten kruis en kruip deez' doodskist in,
En dek ze toe tot klokke twalef zij verschenen:
Dan schenk ik u mijn hart en eeuwge wedermin.’
De ridder neemt de kist en, in gepeins verslonden,
Gaat hij de proef doorstaan, waartoe hij was verbonden.
| ||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||
Ten elven kwam de derde, reeds een man van jaren
Met halfvergrijsden baard; zijn hoofd was kaal en glad;
Zijn oog toch schittert nog. In wetenschap ervaren,
Dies werd hij steeds vereerd van elk en hooggeschat.
‘O vrouwe!’ stamelt hij, ‘de minnevlamme fel
Doorwoedt mijn' zwakke borst, gelijk het vuur de hel...’
- ‘Ik wil, zei Wapper toen,’ uw' vuurge liefde loonen,
‘Doch verg van uwe trouw een krachtiger betoog;
- “O spreek, riep hij verheugd, o zeg, hoe kan ik toonen
Hoe diep ik u bemin...” En hoopvol blonk zijn oog.
- “Daal in den kelder dan, daar vindt ge eene ijzren keten
Van twintig ellen lengte, zuinig afgemeten.”
Gij zult te middernacht, ze naar het kerkhof dragen
En sleuren driemaal rond het groote houten kruis,
En wachten tot de zon in 't Oosten op zal dagen.
Dan komt ge met de keten weder naar mijn huis.’
De wijsgeer torscht den last; gesteund door wondre kracht,
Betreedt hij 't doodenveld op 't uur van middernacht.’
O wreede straf! Met schrik bevangen, bij 't verschijnen
Des tweeden stortte de eerste neêr en brak den nek
Toen hij den ridder in de doodskist zag verdwijnen.
De derde vluchtte 't kerkhof zinloos,.... en bleef gek;
Bij 't kettingrammlen op de kist, de tweede aanbidder
Sloeg 't scheel op met een gil: de laatste van den ridder.
Des andrendaags al vroeg de mare zich verspreidde
Van 't geen er was geschied des nachts op 't doodenveld;
Men liep naar 't huis der vrouw, en schelde.. en schelde.. en beidde,
Want niemand wist wat Lange Wapper had voorspeld.
Maar toen men wachtens moê met braak de deur ontsloot,
Vond men de schoone vrouw op hare sponde dood!
Const. DE WAEGENAERE.
Antwerpen, November, 1884. |
|