| |
| |
| |
Een zonderling huisgezin.
(Humoristische Schets).
I.
In de Sperrestraat. nr 35, staat een burgershuis, hoog en smal met een trapgeveltje, en gebouwd uit roode steenen met witte voegen.
Het is het eenige huis van dien vorm en die grootte, welke in deze wel wat enge straat aangetroffen wordt.
Toen ik nog een kleine jongen was en met den ransel op den rug naar school ging, trok die zonderlinge woning telkens mijne aandacht, niet slechts om haren gevel, maar ook omdat zij haren kop zoo trotsch boven al de andere huizen verhief.
Later werden mijne oogen nog meer naar nr 35 in de Sperrestraat getrokken door de personen, welke er gehuisvest waren.
Thans nog verblijven daar Mijnheer en Mevrouw Schouw-Vingerhoet met hunne twee kinderen Fredegonde en Hugo.
| |
II.
Het leven van den mensch is een raadsel.
Dat van Mijnheer Schouw strekte tot bevestiging van deze waarheid.
Alhoewel geboren uit de braafste ouders, was Mijnheer Schouw steeds de grootste deugniet van de wereld geweest, ten minste zoolang hij nog knaap, jongeling en vrijgezel was.
Nu, integendeel, mocht iedereen hem als een toonbeeld van den echtgenoot aanwijzen.
Bij zijne geboorte zweefde moeder Schouw ruim drij weken tusschen leven en dood. Zij kwam gelukkiglijk weer recht op hare beenen, en jaren later rees bij haar meer dan eens de schuldige gedachte op, dat zij liever zou gestorven
| |
| |
zijn, dan met een ‘zegen des hemels’ als haren Ferdinand gestraft te wezen.
Zij kreeg maar één zoontje, maar zij had er genoeg mee. En echter, wiet weet of de sloor niet vrij minder verdriet zou beleefd hebben, indien de Heer haar met een dozijn opeters gezegend had.
Wat er ook van zij; moeder Schouw kreeg maar een kind; en waarlijk zij had het niet gestolen!
De Heer Schouw - ik bedoel de vader - was kleermaker van stiel; maar de vent had zooveel werk om andere menschen in de kleeren te steken, dat hem, zoo meende hij althans, geen tijd overbleef, om zich met de opvoeding van zijnen Ferdinand bezig te houden.
Van de honderd huisgezinnen, waar de echt maar met één kind gezegend wordt, zijn er negen en negentig, die van dat eenig kind een bedorven dans maken. 't Had dus een wonder mogen heeten, zoo onze Ferdinand juist die eenige uitzondering geweest ware. Maar hij mocht het later gerust verklaren, dat alleen zijne moeder en zijn vader schuld hadden aan zijn wangedrag.
| |
III.
Onze jongen groeide op, niet veel in deugd en wijsheid, maar verbazend veel in lengte. Op zestienjarigen leeftijd geleek hij veel aan eene giraf, met dit verschil dat hij niet op vier pooten, maar op twee rechte beenen door de wereld liep. En de jongen groeide maar altijd aan. Zijne ouders vreesden, dat hij de tering krijgen zou; maar onze Ferdinand was - althans onder dit opzicht - verstandiger: hij kreeg de tering niet, en werd van jaar tot jaar eenige centimeters grooter.
Intusschen werkte vader Schouw veel, zeer veel; de jonge Schouw zeer weinig, en de moeder deed maar voortdurend haar best om haar eenig kind goed te verzorgen en te bederven. Misschien droeg dit laatste er veel toe bij, om onzen Ferdinand tegen de tering te vrijwaren.
Het leven van onzen held verschilde verder niet veel van dat van andere kleermakersjongens. Na lang den losbol gespeeld en zijne ouders tot last verstrekt te hebben, vertrok
| |
| |
hij naar Parijs, om zich in zijnen stiel te volmaken en - tusschen haakjes gezegd - om zich van het herhaald gezaag zijner ouders te ontmaken.
Dit echter dient te zijner eere gezegd, dat hij frisch en gezond terugkeerde, verzadigd van alles, wat de groote werelstad geven kan.
Parijs was voor hem een goed geweest!
Op 25jarigen ouderdom treffen wij hem dan ook in de vaderlijke woning aan, verbeterd naar ziel en lichaam. Het was juist op dien verjaardag, dat ik hem het eerst op den dorpel van zijn huis te zien kreeg. Hij was, in mijne oogen ten minste, een reus geworden. Hij had ene lengte van twee meters bereikt.
Dat was, voor het oogenblik althans, zijn eenige roem.
| |
IV.
Achter het huis in de Sperrestraat liep een tamelijk breed water, dat langs den overkant door de achtergevels der huizen uit de Boomstraat werd bezoomd. De woningen der beide straten hadden dus voor uitzicht de rivier.
De kleermaker Schouw had op het gelijkvloers van zijn huis een houten balkon laten maken. Daar brachten vader en zoon de lange zomeravonden door, onder het rooken eener pijp en het inademen der frissche koelte van het water.
Zonderling toeval! Ook het huis aan de overzijde der rivier had een dergelijk balkon, dat nu en dan ingenomen werd door de bewoners: de weduwe Vingerhoet en hare dochter.
Deze laatste was een lief meisje van twee en twintig jaar, met een frisch gezichtje en een innemend voorkomen.
Zulks was ten minste het gevoelen van den ouden Schouw, die herhaaldelijk reeds de aandacht van zijnen zoon op de gebuurdochter van daarover geroepen had.
Mejuffer Vingerhoet had maar een gebrek in zijne oogen: zij was wat klein van gestalte.
Dacht hij wellicht aan zijnen Ferdinand, toen hij dit zoogenaamd gebrek bespeurde?
Dat weten wij niet. Maar zeker is het dat meester Schouw
| |
| |
meer dan eens van de liefelijke meid van daarover tegenover zijnen zoon sprak.
Deze echter had ook een gebrek: hij was wat hardhoorig, ten minste wanneer zijn vader hem van de meisjes sprak. Het was alsof hij gezworen had het schoone geslacht te schuwen en zijn leven lang vrijgezel te blijven.
Maar het lot of het toeval speelt den mensch soms wonderlijke parten, en daarmede had Ferdinand vergeten af te rekenen.
Ook de weduwe Vingerhoet had dit vergeten; anders zou zij ongetwijfeld den heer Schouw, den jongen, niet zoo herhaaldelijk voor eenen kwast, een langen vlegel, eene gaaipers en andere lieftalligheden meer hebben uitgescholden, altijd in het bijzijn harer dochter.
Waarom de weduwe dit deed, zegde zij nooit; maar iedereen, die maar een half woord noodig heeft, kon het gemakkelijk raden.
Zoo stonden de zaken in het voorjaar van 1864.
| |
V.
Dat jaar zou het toeval, het noodlot of hoe gij het ook noemen wilt een zonderlingen rol spelen in het leven der huisgezinnen Schouw en Vingerhoet.
Het was den 13n Mei, een Vrijdag.
Wonderlijk samentreffen voor de bijgeloovige lieden, die er nog zoo talrijk onder den open hemel loopen: een ongelukkigsdag en een onheilspellend nummer.
Toch was het eene der schoonste meidagen. welke het menschdom ooit te beleven kreeg: frissche lucht, lachende zonneschijn, en voor de bewoners der Sperre- en der Boomstraat, een helder, zachtvloeiend water, waarin hier en daar de vischjes vroolijk aan 't spartelen waren.
Verwonderen zal het voorzeker niemand, dat Mejuffer Vingerhoet op dien prachtigen lentedag het raam opentrok en op het balkon plaats nam, ten einde van het heerlijke weder zooveel genot te hebben als mogelijk was.
Ook het venster van den kleermaker stond wagenwijd open, en vader en zoon zaten op de groote werktafel en arbeidden dapper door.
| |
| |
Op eens weerklonk een akelig noodgeschreeuw langs de golven van het zacht voortkabbelend water.
Ferdinand hief de oogen van zijn werk op en zag eene menschelijke gedaante naar beneden tuimelen.
In een oogwenk was hij van de tafel en stond hij op het balkon.
Maar, God van den hemel! was het de liefelijke meid van daarover niet die in het water lag te spartelen?
Waarachtig, zij was het!
Zonder eenen stond te verliezen stapte Ferdinand over de balie, klampte zich aan het balkon vast, hing een seconde met zijne lange beenen te zwieren, om zich even spoedig te laten neervallen. Daar was hij reeds aan het zwemmen en op een, twee, drie had hij het meisje bereikt. Met de eene hand greep hij naar zijne gebuurdochter, maar, te laat! Zij verdween opnieuw in de rivier.
De menschlievende jongeling verloor echter den moed niet; hij duikelde de drenkelinge achterna en kwam weldra met zijnen last boven het water.
Intusschen had het achterpoortje van de weduwe Vingerhoet zich geopend. Ferdinand zwom er heen, en mocht alras het geluk smaken het eenig kind der pijnlijk huilende vrouw op het droog te brengen.
Wat daar binnen gebeurde heeft niemand gezien, behalve meester Schouw en zijne echtgenoote, die al dadelijk naar het huis der ongelukkige waren geloopen, niet over het water, maar langs de brug om.
Wat later iedereen kon zien, was, dat de jonge heer Schouw na een paar uren het huis der weduwe verliet, met lachend gelaat en zoo droog, alsof zijne kleederen nooit het water gezien of gevoeld hadden.
Vuile tongen, lastertongen vertelden wel is waar later, dat mejuffer Vingerhoet niet in het water gevallen, maar erin gesprongen was, ten gevolge van een hevig krakeel met hare moeder; doch wij zullen daar maar geen geloof aan hechten, en ons slechts verheugen over de gelukkige redding, door den edelmoedigen Schouw, jongste, gedaan.
| |
| |
| |
VI.
De 13e dag van Mei, die Vrijdag dus, had echter nog andere gevolgen dan de hooger beschrevene.
Sedert de redding harer dochter kwam het de weduwe Vingerhoet voor, dat haar lange, zeer lange gebuur werkekelijk in lengte verminderd was. Vader Schouw van zijnen kant meende, dat mejuffer Vingerhoet sedert het ongeval grooter geworden was en Ferdinand Schouw scheen ondervonden te hebben, dat een meisje zoo verschrikkelijk niet is om er bang van te zijn en dat men op 25jarigen leeftijd geen kind meer is.
Het laatste gevolg van dien 13n Mei was dan ook het beste voor die twee huisgezinnen: In het begin der volgende maand September werden omzendbriefjes rondgestuurd, waarin te lezen stond, dai Mijnheer Ferdinand Schouw in den echt was getreden met mejuffer Philomena Vingerhoet.
| |
VII.
De menschen lachen gaarne, en zij hebben gelijk. Maar zij lachen of spotten toch het liefst met de gebreken of zonderlingheden hunner medemenschen; en daarin hebben zij ongelijk.
Doch wie kan er de natuur bedwingen? Het is nu eenmaal zoo en wie het wagen zou daaraan iets te veranderen of te verbeteren, zou misschien het eerst met zijne eigene onderneming den spot drijven.
Op den dag van het huwelijk van Ferdinand en Philomena werd er veel gelachen en den draak gestoken. Heel de buurt was te been en de kleine kerk propensvol.
't Was ook een zonderling paar: de bruid had alle moeite van de wereld om haren bruidegom den arm te geven, enwanneer het toeval wilde dat hij vòòr haar stond, dan bevond zij zich letterlijk in de schaduw en zag men het lieve vrouwtje niet meer.
Toch werden de bijgeloovige lieden alweder in hunne verwachting bedrogen; de dertiende, welke het uitgangspunt was geweest dezer verbintenis, had geenen invloed kunnen
| |
| |
uitoefenen op de toekomst der echtelingen; een meer gelukkig paar, wiens gevoelens beter met elkander overeenstemden, kon men in de oude en in de nieuwe wereld niet vinden.
Twintig jaren reeds hebben zij, op hunne zondagswandelingen, de verwondering en den lachlust van velen opgewekt; maar zij storen zich daaraan niet; integendeel, zij lachen wel eens mee en gaan voor het overige gerust en genoeglijk hunnen gang.
Op eene koperen plaat aan de deur van no 35 in de Sperrestraat prijkt thans in goed leesbare letters: Schouw-Vingerhoet, Meester-Kleermaker. Verder heeft de hooge en smalle woning, met de roode steentjes en het trapgeveltje van voren, en het balkon langs den kant der rivier, geene veranderingen ondergaan. Alleenlijk hebben vader en moeder Schouw sedert een tiental jaren de reis naar de eeuwigheid ondernomen, en plaats gemaakt voor twee Schouwtjes: een meisje, die volgens gestalte en uiterlijk voorkomen het evenbeeld haars vaders is, terwijl de jongen als twee druppels water op zijne moeder gelijkt.
En wanneer zij zoo, met hun vieren, op wandeling zijn, dan hoort men niet zelden een moeilijk te bedwingen lach of een half gedempten uitroep uit den mond der voorbijgangers opgaan. Maar ook dit is de familie Schouw zoodanig gewoon geworden, dat zij het zelfs niet meer hoort.
Voor het overige wonen zij in hun eigen huis, betalen hunne rekeningen kontant, hebben geene schulden, en leven met elkander en met de buitenwereld in de beste overeenkomst.
Indien alle spotters hun voorbeeld volgden, wat zou het hier beneden een gelukkig wereldje zijn.
Antwerpen.
Jan BOUCHERIJ.
|
|