De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 497]
| |
II.
| |
[pagina 498]
| |
2.
Mijn leeraar is Hafis, ik bid op kroegenbanken,
Ik lieve goede menschen en sterkende echte dranken;
Dus lijden mij zeer wel en immer prijzen
Mij drinkers en ze noemen mij den wijze.
Kom ik - daar komt de wijze, wagen zij;
Ga ik - reeds gaat de wijze, klagen zij;
Faal ik - waar steekt de wijze, vragen zij;
Blijf ik - in lustige wijze jagen zij
Luid glas aan glas. Dus bid ik God den Heer,
Dat hij steeds hart en voet ten rechten pade wende,
Wijd van moskeeën voer', van alle bonzen weer',
Mijn hart ter liefde en mijnen voet ter kroege zende,
Dat ik der menschen domheid en hun waan trotseere,
Het raadsel mijnes wezens in bekers wijn doordringe,
Aan 't lijf van mijn geliefde het al omvatten leere,
Aan haren oogengloed mijn hart tot vroomheid dwinge...
O zaligste gevoelen! o vroomheid zonder name!
Wen Kolchis' vonkenwijn mij merg en bloed doordringen,
Ik mijne liefste houd, hare armen mij omringen
Zoo zalig en zoo zaligend - zoo wou ik sterven - Amen!
3.
Des drinkers wijze zeker is,
In vroege en late stonde,
Dat oude wijn in den beker is
En nieuwe geest in den monde -
Want zoo men éen daarvan ontbeert,
Zoo is het ander niets ook weerd -
Het eene past aan 't andere.
Hoe meer we zijn verdiept in wijn,
Te hooger zwaait de mond ons -
De baard der wijsheid druipt van wijn;
De gansche wereld, rond ons
Verzonken, draait in dronken lust,
Ligt dronken in verzonken rust,
In wijn, gezang en liefde.
De wijzen bij lokalen staan
Hoog boven de gemeinheid,
Als bergen over dalen staan
In hemelhooge reinheid -
| |
[pagina 499]
| |
De bergen verft des hemels licht,
Bij ons weerstraalt het aangezicht
Den glans des vollen bekers.
Zeg, wat des werelds kroes ons geeft
Voor ons zoo lustig leven?
De wonne, die een roes ons geeft...
Wie kan ons beters geven?
Ik ken maar iets, dat meer verblijdt,
Als gij, Hafisa, bij mij zijt:
Uw kussen en uw schertsen!
En wijl zoo kort het leven is,
Moet steeds der wijzen groet zijn:
't Geluk, dat ons gegeven is,
Kan nimmermeer te zoet zijn!
Dus, kind, laat allen twijfel thans
En stijge neer met ons ten dans,
Lijk in 't gebergt de zonne.
4.
Mullah, rein is de wijn,
En zonde is 't hem te vliên!
Gij moogt laken mijn woord,
Doch er wijsheid in zien:
Niet het bidden heeft mij
Ter moskee vroom gehaald:
Bedronken ben ik
Van den wege verdwaald!...
5.
Iedren dage, ter gedachtnis,
Zij een lange dronk gemaakt,
Daar van bidhuis in den kroeg ik
Heb den eersten sprong gemaakt.
'k Was verdomd in blinden ootmoed,
'k Was verouderd, stram en grijs -
Echter wijn, gezang en liefde
Hebben weer me jong gemaakt!
Drink, Mirza-Schaffy; bedwelme
U door liefde, zang en wijn -
Slechts in roes zijn uwe liedren
Zoo vol gloed en pronk gemaakt!
| |
[pagina 500]
| |
6.
Lijk de nachtegalen aan de rozen nippen
- Zij zijn kloek en weten, dat het goed is! -
Weeken wij in wijnnat onze fijne lippen -
Wij zijn kloek en weten, dat het goed is!
Lijk der zeeën baren aan de rots'ge klippen
- Als 't door storm bewogen sop in woed' is! -
Breke schuimend zich de wijn aan onze lippen,
- Wij zijn kloek en weten, dat het goed is!
Lijk een schimmenkoning zonder vleesch en ribben
Wijl zijn wezen enkel damp en gloed is! -
Trekk' hij zeegrijk door de rozendeur der lippen -
Wij zijn kloek en weten, dat het goed is!
7.
Waar men vroolijk verzameld in trouwlijke ronde is,
Zonder te denken of vroege of late de stonde is;
Waar de beker van wijn overvloeit en de lippe van geest,
En een rozige deern met de drinkers in bonde is:
Gaarne daar wijlt gij, o Mirza-Schaffy, waar de wijsheid
Achter de ooren niet nat, en niet droog in den monde is!
8.
Waaraan herkent ge best de schoonste bloemen?
Aan kleur en zoetheid!
Waaraan herkent ge best de beste wijnen?
Aan hunne goedheid!
Waaraan herkent ge best de beste menschen?
Aan wat 't gemoed zeit!
Waaraan herkent ge best den scheick en mufti?
Aan hunne mutse!
De antwoorden, vriend, zijn richtig; ga en make
Voor u ten nut ze!
9.
Des winters drinke ik en zinge liedren
Uit vreugde, omdat de lente na is -
En komt de lente, ik zinge weder
Uit vreugde, omdat zij eindlijk daar is!
| |
[pagina 501]
| |
10.
Verbittere u het jonge leven niet;
Versmade, wat God heeft gegeven, niet!
En sluite uw hart voor liefde en uwen monde
Voor wijn, waarin de vonken zweven, niet!
Zie, schooner dubbelloon, als wijn en liefde,
Biedt u de wereld voor uw streven niet!
Dus eere bei als uwe wereldgoden,
En huldige andere daarneven niet!
De dwazen, die naar hooger sferen smachten,
Ze laten leven, doch ze leven niet!
De mufti mag met hel en duivel dreigen,
De wijzen hooren dat en beven niet!
De mufti denkt: ik weet ja alles beter!
Mirza-Schaffy denkt dat nu even niet!...
11.
Is zalig hij, van welken in
Het noodlotsboek geschreven is,
Dat hij bestemd, met lichten zin,
Voor drank en liefde tevens is!
De toorn des bonzen stoort hem niet,
Moskeeëngeur omsmoort hem niet,
Als hij zoo fijn
Alléen bij wijn
Of bij zijn lief gebleven is.
Mirza-Schaffy, dàt is uw lot!
Geniet het gansch, slaak klacht noch spot!
Bij glasgeschal
Denk dat 't getal
Der wekedagen zeven is!
Den eersten dag drink in galop
En eerst den laatsten dag houde op!
Tot uw profijt
Bedenk altijd,
Dat heil niet weg te geven is!
| |
[pagina 502]
| |
Een lichte zin, een vroolijk lied
Zijn alles, wat uw God u liet -
Dus laat den waan,
Blijf op de baan,
Waarop uw voet gedreven is!
12.
U mishaagt mijn lied, dewijl ik
Immer 't zelfde kleine zinge!
Slechts van rozen, lente en liefde,
Nachtegaal en wijnen zinge?
Wat is schooner: dat de zanger
Dwaallicht, nacht en lampe prijz' -
Ofwel dat hij van der een'ge
Zonne eeuw'gen schijne zinge!
En als eene zonne giet ik
Mijne liederstralen uit,
Wijl ik immer slechts het schoone,
Nimmer het gemeine zinge!
Mogen andre liedren roemen
Kamp, moskee en vorstenglans -
Slechts van rozen, wijn en liefde
Zullen steeds de mijne zingen!
O Mirza-Schaffy, o lieflijk
Geuren uwe verzen al!
Want zoo schoon als uwe liedren
Kunnen geene reiner zingen!
13.
Drink wijn! dat is mijn spreuke kloek!
Ze zal me nooit geen zure zijn!
Koop u der flessche wijsheidsboek,
Al moest het zelfs te duur u zijn!
Als God de Heer de wereld schiep,
Sprak hij: ‘de mensch zij koning hier:
Dus moet des menschen hoofd vol geest,
Dus dient zijn drank vol vuur te zijn!’
Dit is de grond, dat Adam gauw
Uit 't paradijs verdreven werd:
Hij vlood den wijn; dus mocht hij niet
In Eden menig ure zijn!
| |
[pagina 503]
| |
De heele menschheid werd verdelgd,
Slechts Noach bleef met gansch zijn huis;
De Heer sprak: ‘als ge druiven kweekt,
Zult gij mijn knecht, mijn dure zijn!
De waterdrinkers wezen nu
Versmacht in water altemaal;
Slechts gij, mijn knecht, gij zult bewaard
In dichte houten muren zijn!’
Mirza-Schaffy! U werd de keus
In dit geval toch niet ten kwaal:
Ge koost den wijn; geen meergedrocht,
Neen, wilt ge van nature zijn!
14.
We zaten nog laat en dronken,
Mijn oude waard en ik;
Des wijnes heilige vonken
Hel glinsterden in mijn blik;
Ze schenen mij weer te geven
Den reinen gloed der jeugd en
Nooit voelde ik in mijn leven
Zoo goed des wijnes deugden!
Ik kon, in zoeten drang,
Maar immer slurpen en nippen!
Ze werden tot gezang,
De woorden mijner lippen!
Lijk Adam voór het vallen
Zoo zwom ik in 't verrukt zijn
En wenschte: ‘ach, konden allen
Op aard zoo in 't geluk zijn!’
Ik sprak tot den waard: ‘ik woude
Als wijn zoo helder vlieten!
Mijn vloeiende lichaam zoude
In 's werelds zee zich gieten!
En zoude die zee verfrisschen,
En zoude haar wijsheid zingen!
Dan zoude in die zee, tot de visschen,
De gansche wereld springen!
Der scholen domme waan,
De heiligen, die in moskeeën
| |
[pagina 504]
| |
Als wonders te gapen staan,
En alle onze oude ideeën,
't Zou alles ten onder gaan!
Toen werde 't al op erde
Bevrijd, uit de boeien gebracht!
Tot smaakloos water werde
Der kennis pronk en pracht!
Ze zou ten onder gaan gansch,
Vernieuwd toch weer opstaan thans,
Met verschen gloed en kracht!’
‘O laat, Mirza-Schaffy!’
- Zoo sprak mijn oude wijnwaard -
‘Laat uwe fantazie!
En tot uw lijf tot wijn werd,
Tot uwe leden vlieten
En zingen in zeeënvloed,
Wil in uw harte gieten
Des wijnes heiligen gloed!
Laat alle vrome doren
In nuchterheid verzinken:
Geen druppel gaat verloren -
Van wat de wijzen drinken!’
15.
Wane niemand zich den wijzen,
In 't genot des wijns, verg'lijkbaar;
Wat ik onder 't drinken prijze,
Blijft den gek vast onbereikbaar!
Gaard, met bloemen rijk bezaaid,
Wordt de zin door wijn veranderd -
Waarin Godes adem waait
Ende geest der schoonheid wandelt.
Bloemen bloeien aan mijn' voeten,
Boven 't hoofd daar gloeien sterren -
Uit nabijheid gene groeten,
Deze groeten uit het verre!
Welk een liefelijk gewemel!
Vreugde bloeit bij iedre schree mij -
En den ganschen sterrenhemel,
Met de bloemen, draag ik mee mij!
| |
[pagina 505]
| |
16.
Drink nooit gedachtenloos,
Wil nooit gevoelloos drinken!
Maak u niet groot altoos,
Wil niet te diep verzinken,
Als voor u, wenkend aardig,
Een volle kruike blinkt -
Hij is den wijn onwaardig,
Die hem als water drinkt!
In wijngloed ligt de macht
Tot scheppen, ter vernieling!
Uit wijnsap welt met kracht
Of wijsheid of ontzieling!
Doch of het, wislend aardig,
U lust of droefheid schenkt:
Hij is den wijn onwaardig,
Die hem als water drinkt.
17.
Als Mirza-Schaffy den beker verheft,
Echten geest in den monde:
Blij der drinkers hart zich zeker verheft
In de juichende ronde!
Ze voelen het, dat, voor de dwaasheid der aard',
Zich op iedere stonde
Uit de geuren des wijnes een wreker verheft
Met de wijsheid in bonde!
| |
[pagina 506]
| |
III.
| |
[pagina 507]
| |
IV.
| |
[pagina 508]
| |
De Helle zelf ben ik!... Een afgrond, grondeloos,
Omringt me en gaapt, waartegen 't lijden, dat ik koos,
Me een Hemel schijnt!... Erbarmen! Is er geen genâ
Voor hem die rouw heeft en.... zich onderwerpt zelfs ja?...
Mij onderwerpen!... Neen, mijn trots verbiedt dat woord;
Wat schande tusschen 't muitersrot in 't duister oord!
'k Verleidde 't eens met andre woorden, pochend dat
Ik de Almacht knotten zou en slechts te willen had....
Zij weten niet hoezeer dat ijdel zwetsen kwelt,
Noch wat de foltring is die mij den boezem knelt,
Terwijl ze mij aanbidden op den Helletroon!...
Hoe hooger boven hen met schepter, koningskroon,
Hoe lager steeds ik val, slechts in ellende hoogst;
Ziedaar wat bittre vreugd 't heerschzuchtig streven oogst! -
Maar zoo 'k mij rouwen kon en mijn verloren rang
Met onderdoen herwon!... Helaas! des noodlots gang
Zou dra mij nieuw verraad doen plegen; ja, 'k zou ras
Verbreken wat ik zwoer, wat veinzerij slechts was.
Den duren eed, in schriklijk lijden uitgebracht,
Zou 'k dra verfoeien, trots des Hemels overmacht!....
Kwame ooit verzoening waar een doodelijke haat
Zoo'n breede wonden sloeg, de schicht der eigenbaat
Bracht mij wellicht tot dieper val: Mijn lijdend hart
Won slechts een korte rust, ten prijs van dubble smart...
Zulks weet hij die mij doemde tot zoo'n wreede straf.
Daarom biedt hij geen' vreê, en 'k ben er ver van af
Hem dien te smeeken! Alle hoop verzwinde dan,
Wat voed ik inderdaad haar in mijn droeven ban?
Aanschouw die schepping - nieuw vergrijp - bewondrenswaard:
De mensch geschapen als de koning van deze aard'.
Vaarwel dus, Hoop! en met de hoop, vaarwel de Vrees!
Vaarwel de Wroeging! Al vergeefs!... Gij, Ondeugd, wees
Mijn steun, mijn Macht..., gij scheurdet immers 't Hemelrijk,
Waar 'k eens genieten mocht, aan 's hemels Vorst gelijk!
Wellicht regeer ik dan - dit is mijn doel, mijn wensch -
Op deze wereldschijf en onderjuk den mensch!
Constant DE WAEGENAERE.
7 Oogst 1884. | |
[pagina 509]
| |
V.
|
|