| |
| |
| |
Huldebetooging aan Nikolaas Beets, op zijn 70n verjaardag.
Eene warme herfstzon bescheen den feestdag van Beets, wien te Utrecht op 13 September eene hulde werd gebracht, zoo buitengewoon en toch zoo gerechtvaardigd, dat het een feestdag was voor het gansche Nederlandsche volk, dat lezen kan. Het was ook in den herfst, dat Mevrouw Bosboom en Conscience werden gehuldigd. Mevrouw Bosboom ziet den herfst haar levens voortduren en kan haar ouden vriend eene hulde komen bieden, die hem zal gelden boven menige andere. Conscience is er niet meer om Beets de hand te komen drukken.
Tegen tien uur vulde zich langzamerhand de groote zaal van Tivoli, waar het feest zou plaats hebben. Naast de met groen getooide tribune stond, omsluierd, het borstbeeld van Beets, Stracké's werk. De zaal was vol en tal van dames waren opgekomen. Op de eerste rij stoelen zat de geheele familie Beets, de echtgenoote van den dichter met een bloemruiker.
Te half-elf trad Beets met den heer 's Jacob, kommissaris des Konings, binnen. Op de tribune had het hoofdkomiteit, waarvan graaf van Lynden voorzitter is, plaats genomen. De muziek en toejuichingen begroetten Beets, die in een zetel op de tribune plaats nam. De heer Van Lynden sprak hem toe:
‘In grooten getale - zegt de redenaar - is men opgekomen om op dezen zoo voor allen gedenkwaardigen, voor Beets ontroerenden dag, hem te begroeten en hulde te bieden. Heel het land viert mede feest. Beets zelf zeide eenmaal: Dankt allen God en weest verblijd, omdat gij Nederlanders zijt. Wij danken God voor wat Hij in 70 jaren voor Beets heeft gedaan en in hem voor ons volk.’
De heer Van Lynden stelt de hoofdcommissie aan Beets voor en geeft daarop het woord aan prof. De Vries, die in
| |
| |
eene prachtige feestrede aller gevoelens uitdrukte. Wij deelen er hieronder enkele uittreksels van mede:
Waarde Beets,
Toen gij, nu tien jaren geleden, in den gezelligen huiselijken kring uw zestigste verjaarfeest mocht vieren, dankende voor uw ‘hoogstgelukkig lot’, en hopende met ‘vrouw en kinderen’, die uw ‘kroon en sieraad’ zijn, ‘nog een langen tijd te leven’, toen kwam de vraag op uwe lippen: ‘Word ik zeventig?’ Aan die vraag paarde zich de ‘zoete wensch’, uw ‘jongste kind nog groot te zien’, en de bede dat ‘Gods gunst den wensch mocht verhooren’. Welnu, waarde vriend, die wensch is goedgunstig verhoord. Daar staat uwe jongste bloeiend aan uwe zijde, en heden zijt gij zeventig! Maar zoo gij u voorgesteld hadt dezen feestdag weder naar gewoonte in den stillen kring van het huisgezin te vieren, dan hebt gij buiten ons, uwe landgenooten, uwe vrienden en vereerders, gerekend. Neen, voor heden hebben wij op u beslag gelegd, en wij danken u dat gij aan onze uitnoodiging gehoor hebt gegeven. Wij willen uw feest medevieren, wij allen die hier rondom u staan, en duizenden daarbuiten, die in gedachten deelnemen aan de plechtigheid van dezen dag. Er is eene stem opgegaan, die alom weerklank heeft gevonden. De zeventigste verjaring van Nicolaas Beets, zoo sprak zij, is een merkwaardige gedenkdag voor geheel Nederland! Verplicht hem eene onverbiddelijke wet op dien dag het ambt van professor neder te leggen, waarin hij tot het laatste toe met jeugdige kracht werkzaam is gebleven, om voortaan ‘rustend hoogleeraar’ te heeten: wij willen hem die ruste niet laten ingaan, zonder hem onze hulde te brengen, zonder dankend te roemen alles wat hij voor Nederland gedaan heeft en wat hij voor Nederland geweest is, eene halve eeuw lang. Een volk, dat zijne groote mannen eert, eert zich zelf, heeft men naar waarheid gezegd. Zoo komen wij heden tot u in naam van uwe land- en taalgenooten, van tallooze medeburgers uit alle - ook overzeesche - gewesten, ik mag bijna zeggen van
ons gansche volk. Hooggeplaatsten en eenvoudigen, geleerden en ongeletterden, ouderen en jongeren van dagen, mannen en vrouwen, bekenden en onbekenden - zonder onderscheid van denkwijze of gezindheid in staat of
| |
| |
kerk - allen hebben zich aaneengesloten om u heden te betuigen, wat Nederland voor u gevoelt.
Wien is het ooit te beurt gevallen, ons volk met een boek te begiftigen, dat, als Hildebrand's onsterfelijke Camera, nog bij des schrijvers leven een vijftienden druk beleeft en, altijd even jong en frisch, telkens weder het hart van iederen lezer verovert? Dat eene juweel zou reeds genoeg zijn, om u de genegenheid van tijdgenoot en nakomeling te verzekeren. Maar gij hebt met milde hand nog zooveel andere paarlen gestrooid.
Doch dit alles is niet voldoende om het eigenaardige te verklaren van hetgeen wij voor u, voor u bij uitnemendheid, gevoelen. Want het is meer dan hoogachting en vereering, het is de liefde van uw volk, die u heden van alle kanten toestroomt en behoefte heeft zich te uiten. En die liefde hebt gij aan ons verdiend, omdat gij altijd het toonbeeld van een echten vaderlander geweest zijt. Als een erkentelijke zoon hebt gij ‘steeds uw vaderland bemind,’ ‘in zijn roem uwe eer, in zijn geluk uwe vreugd gezocht.’ Al uwe gaven en talenten, ‘uwe kracht en uwe vlijt,’ uw lied en uw woord, hebt gij aan Nederland gewijd, uw gansche leven lang. Gij hebt ons geleerd, ‘ons te verblijden en God te danken, omdat wij Nederlanders zijn,’ gij hebt ons vermaand toe te zien, dat ‘der vaderen bloed niet in onze aderen verbastere.’ Wanneer de vreemdeling ons den naam vraagt van den schrijver, in wiens werken zich het Nederlansch karakter het zuiverst afspiegelt, dan wijzen wij in de eerste plaats op u. En dat mogen wij te meer doen met het volste recht, omdat geen ander levendiger dan gij beseft, dat het volkskarakter zich overal openbaart in de taal. De taal, dien kostelijken schat, die ‘de ziel der natie’ is en het onderpand der nationaliteit, de kracht en de trots van een volk, dat zich zelf weet te waardeeren, hebt gij steeds als een heiligdom geëerbiedigd. Waar onkunde, volgzucht of waanwijsheid de schoone taal van Vondel, van Bilderdijk en Van der Palm dreigde te vervalschen - en ach! dat gebeurt nogal eens! - daar stondt gij altijd gereed om het gevaar af te weren, met klem van redenen of met den geesel der satire; en de insluipende taalzonde bezweek voor uw fijn gevoel, voor uw kiesch gehoor, voor uwen gelouterden smaak. Zoo
| |
| |
waart gij een meester in de critiek, maar ook de kunst viel u niet moeilijk; want zelf hebt gij het schoonste voorbeeld gegeven, hoe men bevallig Hollandsch kan schrijven, zuiver en onberispelijk, los en ongedwongen, en in dien echten vaderlandschen toon, waarvan elk lezer onwillekeurig de toovermacht ondervindt. Zou dan eene natie, die hare taal liefheeft - meer wellicht dan zij zich zelve bewust is -, ook u niet liefhebben, u die als een goede genius waakt voor haar dierbaar kleinood?’
Deze met hartelijken gloed uitgesproken redevoering werd herhaaldelijk door toejuiching afgebroken. De rede maakte diepen indruk. Beide mannen drukten elkaar de hand en daalden van de tribune naar het borstbeeld, dat rust op een voetstuk van rood geaderd marmer, waarop in gulden letters staat te lezen:
Nederland aan Nikolaas Beets.
Intusschen is op de tribune het kistje dat het album bevat, voor den dag gekomen. Beets beklom de tribune weder.
Daarop nam mr. Hubrecht, secretaris-generaal aan het departement van binnenlandsche zaken, het woord. Hij sprak aldus:
‘Hooggeleerde heer, hooggeachte jubilaris, zijn excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken had het voornemen opgevat u namens de Regeering, wegens uwe uitstekende letterkundige verdiensten, haren gelukwensch en hare heilbede op dezen uwen feestdag persoonlijk te komen aanbieden.
Onvermijdelijke ambtsplichten die zijne tegenwoordigheid in de residentie heden vereischten en diepe rouw, die over hem en zijn huis gekomen is, verhinderen hem aan dat voornemen gevolg te geven. Zoo droeg de minister mij op, u den feestgroet der regeering over te brengen met haren dank voor al wat gij op letterkundig en ander gebied voor ons volk hebt gedaan en wilt blijven doen.
Valt mij die eer te beurt die taak te volbrengen, gelijk ik doe bij dezen, ik mag daarbij de mededeeling voegen, dat het Zijner Majesteit onzen geëerbiedigden Koning heeft behaagd u een huldeblijk toe te kennen, waardoor uwe verdiensten bij vernieuwing worden bekroond. De Koning heeft
| |
| |
goedgevonden U, hooggeachte en gevierde Nikolaas Beets. te bevorderen tot kommandeur in de orde van den Nederlandschen leeuw (toejuiching), waarvan ik de eer heb u bij deze het zichtbare teeken te overhandigen.
Ontvangt daarbij mijn nederigen gelukwensch met deze bijzondere onderscheiding u te beurt gevallen. (Toejuiching). Siere dat kruis een lange reeks van goede en gelukkige jaren de trouwe borst van Hildebrand. Heel ons volk acht het daar op de goede plaats, omdat uw denken en doen, uw werken en streven in alle opzichten de daaraan verbonden ridderspreuk tot waarheid maakte: virtus nobilitat (Toejuiching).
Bij deze mededeelingen zij het mij vergund nog eene andere te voegen. Een naburig bevriend vorst heeft zijnerzijds aan de Nederlandsche regeering twee oorkonden doen toekomen, bestemd voor ‘Mijnheer N. Beets, letterkundige te Utrecht,’ met verzoek ze hem heden uit te reiken. Ze zijn, hooggeachte jubilaris, beide gesteld en geschreven in onze moedertaal.
De eene is een brief van Z.E. den Minister van Buitenlandsche Zaken te Brussel, ten geleide van de andere, een Koninklijk besluit, waarbij Z.M. de Koning der Belgen u met ingang van heden benoemt tot officier der Leopoldsorde. De Regeering voldoet met ingenomenheid aan het verzoek, u dit huldeblijk ter hand te stellen.
Het is voorwaar eene zeldzame, geheel ongewone, maar laat mij naar ons aller meening in eenen adem daarbijvoegen, gansch niet onverdiende eere die u heden te beurt valt, en door twee vorsten op eenen zelfden dag onzen jeugdigen grijsaard en geliefden dichter is toegedacht. Gij weet het thans, hoe Noord- en Zuid-Nederland als om strijd dien dichter eeren en liefhebben, wiens liederen en zangen weerklonken en gewaardeerd worden, overal waar onze schoone Nederlandsche taal wordt gesproken en bemind. Gij weet het thans hoe vorsten en volken de macht weten te huldigen van uw woord. (Daverende toejuiching.)
Staande hoorde Beets de rede van mr. Hubrecht aan. Deze stelde hem de kommandeursorde van den Nederlandschen Leeuw en de oorkonden der Belgische Regeering ter hand.
Het woord was toen aan Graaf van Lynden. Als een
| |
| |
‘geliefde vriend’ spreekt hij Beets aan; hij wijst er op hoe het borstbeeld en het dubbel vorstelijk eerebewijs blijk geven hoezeer Nederlands volk prijs stelt op Beets. Wij kunnen het niet laten bij een steenen monument; wij eeren niet alleen een groot man, wiens beeld in het pantheon van Nederland's roem behoort, maar Nederland heeft Beets lief.
Hij zelf heeft gezegd: ik wil geheel mijn volk behooren en zijn leven heeft bewezen dat het Beets ernst was met dien wensch, met dien wil. Van daar Beets' populariteit. Wie zich zoo algemeen weet te doen verstaan en beminnen, behoort aan het geheele volk, heeft den weg tot aller harten gevonden. In de waarheid van Beets' woord ligt het geheim, dat niet alleen een huldebetoon, maar ook een liefdebetoon heden aan Beets wordt gebracht.
Als blijk van dat liefdebetoon strekt het album, een gedenkboek Beets waardig, en wat daaraan is toegevoegd, is van duizenden, wier namen Beets niet vinden zal, maar die wonen in paleizen, zoowel als in nederige woningen. Uit naam van die allen, hoopt spreker dat God Beets in den avond zijns levens kracht geve en lang spare tot heil van het land en zegen van velen.
Na gelukwenschen uitgesproken namens de curatoren en professors der Utrechter hoogeschool, de Leidsche Maatschappij van Letterkunde en de Rotterdamsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, trad de heer Em. Rosseels, bestuurder van het Plantijns Museum, namens de Vlaamsche broeders van Antwerpen op (toejuiching.) Hier is - zoo sprak hij - geen voorgeschreven uiting van eerbied, maar ware hoogschatting en bewondering. Toch kwam er eene koninklijke huldebetooning, aan den burgerman, maar met gaven die een koning hem benijden zou.
Neerlands maagd, dikwijls in rouw, heeft heden feestgewaad aan en mengt haren jubelkreet bij dien van de tallooze vereerders van den schepper der Camera. Ook Zuid-Nederland deelt in die geestdrift. (Bravo.) Beets' werken zijn daar alom bekend en het brengt zijne hartelijkste heilwenschen.
De grijze Vlaming eindigt met een ‘Leve Beets!’
De letterkundige Snellaertskring te Gent zond eene schriftelijke hulde, die door den Secretaris van de Hoofdkommissie Dyserinck wordt voorgelezen.
| |
| |
Gent had ook nog een vertegenwoordiger in Prof. Paul Fredericq, die den welbeminden Hildebrand begroette: ‘Al wordt Beets moede, heden leggen wij beslag op hem, en heden maken wij misbruik van onze liefde voor hem. 1839 schonk ons de Camera Obscura en Conscience's Leeuw van Vlaanderen; zoo dat er goede jaren voor de letterkunde zijn als voor den wijn. De Camera heeft veel goed ook in het Zuiden gedaan. Inzonderheid herinnert de heer Fredericq aan wijlen prof. Heremans, die niet meer komen kan om Beets geluk te wenschen. Hij was daarginds de apostel der Camera, die als het ware de letterkundige brug is tusschen Noord en Zuid. (Toejuiching.) Velen in het Zuiden zijn verliefd op Saartje en Klaartje Donze en waardeeren er al de onsterfelijke types van Hildebrand; maar boven allen treedt de schrijver zelve op 't voorplan in zijn werk en wint aller liefde. Hildebrand heeft in de Camera Pascal's spreuk gelogenstraft, dat het ‘eigen ik’ hatelijk klinkt; het zijne is zoo beminnelijk.
Daarop sprak Dr. Beynen ook namens mevrouw Bosboom, zelve te zwak om te komen, al is ze met haar geest tegenwoordig; want innig heeft zij Beets lief. Voor haar is Beets een goed vriend altoos geweest. Als mensch, doch ook als christen, deed hij veel voor haar, eindelijk ook als dichter. De kunst is als de Zeus van Phidias, die alles met glorie- en lichtkrans van volmaking overstraalt, als kunst van hoogere dingen tevens.
Dr. Beynen sprak van de bijzondere hooge waarde van dit feest. ‘Wij worden oud’ zeide hij - eenmaal - Beets maakte een lief versje op dat eenmaal - eenmaal komt het einde. Maar moge het nageslacht in staat zijn om Beets' en Toussaint's werken naar waarde te genieten! Hunne werken volgen hen na. Dr. Beynen sprak zeer hartelijk; innig was de begroeting tusschen beide oude vrienden.
Na eene groet van het Zuid-Afrikaansche college te Stellenbosch en te Bloemfontein, eerst onderteekend door prof. Mansfeld en overgebracht door prof. Brill, kwam het Utrechtsche Studentenkorps aan het woord bij monde van den president Van der Poll, die ook namens de andere studentenkorpsen sprak en namens de Nederlandsche studenten een blijk van hulde aanbood (bravo), een wintergezicht van Duchatel, dat zeer mooi is.
| |
| |
De firma Bohn van Haarlem bood de heden verschijnende vijftiende uitgave van het koninklijke boek de Camera aan.
Toen traden de Hollandsche schooljongens naar voren onder daverende toejuiching. Beets groet ze zwaaiend met de hand. Namens de Hollandsche jongens spreekt natuurlijk een Van Lennep, die op alleraardigste duidelijke wijze, met veel toon, een geestig gedicht van De Veer opzegt en Beets een lauwerkrans met rozen aanbiedt.
Na verscheidene andere redevoeringen meldde zich Ten Kate aan, de dichter, die met toejuiching werd begroet. Het trof hem, dat ééne corporatie zweeg, namelijk die der dichters; hij spreekt nu met den hem eigen gloed geimproviseerde dichtmaat ‘hem zijn meester immer meer’ toe.
Deze improvisatie van verscheidene koepletten wekte groote bewondering en geestdrift; zij eindigde met den wensch dat de huldebrengende dichters eenmaal vereenigd mochten zijn in het land der echte harmonie, waar dan ook zeker Beets voorgaat.
Ook de dichters Schaepman en Honigh droegen gedichten voor ter eere van Beets.
Toen was de beurt aan Beets zelven gekomen. Hij antwoordde:
Soli Deo gloria. Ik zou mij zelve verfoeien, indien dat niet het eerste woord was, dat ik sprak, nu ik opgestaan ben om te spreken over wat ik in deze uren gezien en gehoord en ondervonden heb.
Hem de eer voor wat gij in mij onderscheidt. Hem den dank voor al de eer die gij mij toebrengt. Gij vereert mij te veel. Te veel in evenredigheid van mijne verdiensten, te veel in evenredigheid van wat te beurt is gevallen aan mannen die ik geëerd heb, en eeren blijf als mijne voorgangers, als mijne voorbeelden. Gij vereert mij te veel, maar ik kan het niet helpen. Het is voor uwe verantwoordelijkheid. Een ding zult gij u niet te verwijten hebben, namelijk, dat gij mij in deze onvergetelijke ure hoogmoedig hebt gemaakt.
Hoe meer gij mij toeschrijft, hoe meer ik gevoel wat mij ontbreekt, want ik heb lang genoeg geleefd om mij zelf te kennen; op ieder gebied zou de authentieke uitlegging veel verschillen van wat we hebben gehoord.
Een ding laat ik mij nooit ontnemen, daar is mij te veel
| |
| |
aangelegen, dat is te dierbaar, al was het in dit oogenblik te veel, ik wil het niet missen, omdat het is de uitdrukking van liefde en deelneming.
De liefde toch is de eigenlijke grondtoon van al wat gezegd is. Laat mij daarmede ten grave gaan. Ik ben nu 70 jaar oud geworden, maar waarlijk is er niets heerlijkers onder de menschen op aarde dan de liefde.
En nu... als ik rondzie, zijn er velen die ik niet herken. Mijne oogen worden al wat slecht; maar velen ook die ik met ontzaggelijke vreugde herken. Ik moet u dit nogeens vertellen, omdat het mij zoo ontzaggelijk veel vreugde gaf en zulke aangename oogenblikken.
Heden morgen zijn Hollandsche vrouwen en Hollandsche maagden uit naam der Nederlandsche vrouwen en dochteren mij komen bezoeken, en hebben mij vereerd en eene lieflijke gave (een mand met bloemen) geschonken.
Nu weet heel Nederland wel, dat ik altoos ontzaggelijk veel van de vrouwen gehouden heb en daarom was dit bezoek mij bijzonder aangenaam.
Ik dank u, mijne vrienden, ik dank den Koning die mij vereerd heeft. Zijn geslacht is mij altoos dierbaar geweest en het heeft mij niet ontbroken aan de bewijzen, dat hij in mij een goed burger, een goed Nederlander vond.
Ik dank den Koning van het naburig land voor het mij geschonken eerebewijs. Ik dank den man die mij met zoo welsprekende woorden de koninklijke eerbewijzen heeft gebracht. Ik dank den eerevoorzitter. Ik dank den woordvoerder, mijn vriend De Vries.
Beiden, mijne vrienden, voor wat zij gezegd hebben en mij te genieten gaven. Ik dank allen die spraken, jongen en ouden, bekenden en onbekenden, Nederlanders en Vlamingen. Och! het oogenblik is er naar om mij namen te doen vergeten, die ik noemen moest.
Ik dank den bezielden dichter, die daar uitgebroken is op eene wijze zooals ik het niet kan. Ik dank hem voor de mij toegesproken woorden. Ik dank hem uit aller naam voor de ontplooiing zijner vlerken in ons midden, waardoor hij zijne buitengewone gaven getoond heeft: men zou wenschen zeventig jaar te worden om zoo iets éénmaal te hooren: ook de andere dichters: Schaepman, Honigh, zeg ik dank en niet
| |
| |
het minst onze lieve Hollandsche jongens, die hier zijn gekomen en mij hebben toegesproken.
Waarlijk, al wordt de jeugd met onderwijs overladen, zij geven me weer hoop voor het Vaderland, ze hebben getoond veel te kunnen en dat zij aardig zijn.
Ik dank er God voor, en ook dat ik voor de jeugd wat heb mogen zijn, gelijk de man van het onderwijs mij wel heeft willen zeggen.
Spreker eindigt met nogmaals allen die tegenwoordig en die afwezig zijn te danken, en roept dan: Leve mijn Koning! Leve de Koning van België! Leve het Vaderland! Leven allen die de zelfde taal spreken! Leven degenen die wetenschappen en kunsten beoefenen, leven de vereerders van het schoone en goede! leven ook allen die schoon zijn! en voor alles dank en eere aan God, die op het hoogste zij geprezen.
‘God Zij altoos op 't hoogst geprezen.
Lof zij Zijn goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Nog mijn gebed gehoor ontzeid.’
En hiermede was 't eerste gedeelte van dat roerend feest afgeloopen.
's Namiddags had een prachtig concert plaats, waarop oratorio's en liederen van Beets op muziek van Coenen, Richard Hol, Verhulst, van Riemsdijck en anderen werden uitgevoerd; en 's avonds had het feestmaal plaats, dat met ontelbare heildronken op Beets en een zeer geestig en aandoenlijk antwoord van Hildebrand werd bekroond.
| |
Het Album van Nikolaas Beets.
Men weet dat aan Nikolaas Beets, op zijn 70n verjaardag, onder andere geschenken, een prachtig album werd aangeboden. De Nieuwe Rotterdamsche Courant deelt daarover de volgende bijzonderheden mede, die voorzeker met belangstelling zullen gelezen worden:
| |
| |
Het album, in een fraai gebeeldhouwd kistje (vervaardigd in de Quellinusschool te Amsterdam), met het alliance-wapen van Beets en zijne echtgenoote en de datums van geboorte en feestviering op het deksel, bevat een vierhonderdtal albumbladen, alle keurig opgezet, (uit de binderij van de firma van Langenhuysen te Amsterdam). Had de Commissie in eenvoudig proza tal van letterkundigen en beoefenaars der schoone kunsten uitgenoodigd om eene bijdrage in te zenden op papier ‘van hoogstens 19 bij 27 centimeter’, even dichterlijk als geestig was het bij uitzondering schriftelijk verzoek, dat Alberdingk Thijm in dezen richtte tot de beide vriendinnen, zijne dochter Catherina en Louise Stratenus, met deze regelen:
‘Ik vraag de gezusters een regeltje schrifts
Voor 't album van Beets, op z'n Hoofts, op z'n Swifts.
Beleefden we de eeuw nog van Wolffje en Deken,
Voor Bilderdijk waren die òok wel te spreken.
Of waren ze daartoe te zeer liberaal,
Wij lijden dermate niet meer aan de kwaal.
Den zanger van Kuser en Stastok, melieven,
Moogt gij wel, voorwaar, met een woordjen gelieven.
Drie palm, min drie duim, is de lengte der maat,
Waar twee palm, min éen duim, in de breedte bijgaat.
Wel kleiner, niet grooter, mag 't oppervlak wezen:
Hoe grooter hoe liever wat ge ons geeft te lezen.’
Het album wordt geopend met de photographische portretten van Z.M. den Koning en H.M. de Koningin, geteekend ‘Willem’ en ‘Emma’, en H.K.H. ‘Maria Prinses Hendrik der Nederlanden’ met handteekening, en van den eerevoorzitter graaf van Lijnden Sandenburg.
Daarop volgde een en ander dat betrekking had op den jubilaris persoonlijk en zijn gezin. Het wapen der familie Beets door A.A. Vorsterman van Oijen; eene merkwaardige teekening van de heeren P.H. en J.P.H. Witkamp, voorstellende het dorp Beets in Noord-Holland. De oudste der bewaarde oorkonden, die Beets vermeldt, is van 22 Oct. 1838; het dorp verloor in 1838 Kruisoord en werd in '54 vergroot met Schardam.
Eene potloodteekening van dr. Johs. Dyserinckx, het dubbele huis met trapgevels in de Koningstraat te Haarlem,
| |
| |
waar Nikolaas Beets geboren werd, met aangrenzende perceelen, vroeger gemerkt W. 4. No 1076: de woning werd vóór weinig jaren door den brand vernield, en in de plaats daarvan verrezen twee huizen, nu gemerkt 38 en 40. (Wat den geboortedag betreft, zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat de 13 September op een Dinsdag viel, getuige de advertentie in de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ van Donderdag 15 September. Toch blijven wij gaarne met mevrouw Bosboom-Toussaint onzen Beets een ‘Zondagskind’ noemen!)
Eene uitnemende photographie van den huize Nijenburg, het buiten der familie Van Foreest, met bijschrift van C.W. Bruinvis; een aquarel van Bosboom, de kerk te Heemstede van binnen. Eene sepia-teekening, voorstellende een gezicht op Oosterbeek, ingezonden door C.P. Van Eeghen; eene eenvoudige herinnering van eenige van Beets' oudste catechisanten in de pastorie te Heemstede gedurende 1841 en 42, die nog steeds met dankbaarheid en blijdschap dien tijd herdenken. Het zijn de heeren C. - M.J. - Henrick en Herman J. van Lennep en C. Hartsen Jz. Van tal van rederijkerskamers, ‘Joost van den Vondel’ te Amsterdam, ‘Jan van Beers’ te Utrecht, ‘Vreugdendal’ te Breda, enz. en vereenigingen van letteren en kunst ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam, ‘Nieuwland’ te 's Gravenhaghe, ‘Pictura’ te Dordrecht, enz. een woord van hulde.
Daarna volgden in alphabetische orde de bijdragen in dicht of ondicht, met potlood of penseel, of in de taal der muziek, met photographisch portret of handteekening. Bij eene vluchtige inzage wenschen wij hier en daar een greep te doen, zonder ook maar eenigzins te kort te doen aan veel schoons, dat wij om de beperkte ruimte van ons verslag onvermeld moeten laten. Alberdingk Thijm schreef de dichtregelen:
‘Nog dook de kruisbanier niet in het stof der aarde,
Al loochent ook dat stof den schepper als zijn Heer;
Nog gloeit de lucht, die trouw den wederschal bewaarde
Van 't Godvereerend lied van David en Homeer.
Nog heeft de Twijfelspons de grootsche kunsttafreelen,
Door eeuw aan eeuw vermaakt, en vol van 't Ideaal,
Niet weggewischt; nog zien we een koesterenden straal
Van hooger dan deze Aard Natuur en ziel doorspelen.
| |
| |
Wel u, die God en 't Volk uw kunst hebt toegewijd,
U was vooruitgang geen verarmen, maar verrijken,
Gij schondt de parels niet, die op de Rijkskroon prijken
Der Schoonheids-Koningin, gebonden aan geen Tijd;
Zet u aan Vondels zij, in 't choor der Bilderdijken.’
Een warme hulde van zijnen vriend dr. L.R. Beijnen, die op een trouwen omgang van vijftig jaren met den jubilaris mocht terugzien. - De oud-hoogleeraar J.C.G. Boot, een tijdgenoot van Beets aan de Leidsche academie, schreef de schoone aanhaling uit Cicero's ‘de Senectute’: ‘Aptissima omnino sunt arma senectutis artes exercitationesque virtutum, quae in omni aetate cultae, quum diu multumque vixeris, mirificos efferunt fructus, non solum quia nunquam deserunt ne extremo quidem tempore aetatis, verum etiam quia conscientia bene actae vitae multorumque bene factorum recordatio incundissima est.’
Van mevrouw Bosboom-Toussaint eene herinnering aan eene bede van Beets zelven ‘maar Heer geen wintersche ouderdom,’ met deze woorden tot slot ‘Nikolaas Beets kan zeventig, kan tachtig jaar worden en meer, maar winter in den eenzamen, dorren, akelig kouden zin van dat woord, kan het niet worden voor hem, niet worden in hem, want des Heeren zegen dien wij allen voor hem inroepen, zal hem sterken en steunen zooals tot hiertoe, - zal zijne jeugd steeds vernieuwen als die des adelaars.’
Prof. Verdam gaf een aardige aanhaling uit een Middel-Nederlandsch Hildebrandslied.
Van Georg Ebers is een vierregelig vers:
‘Ja legt nur in die ewige Natur
Aus Geist und Herzen Euer Besres nieder;
Sie gibt Euch alles, alles - wartet nur -
Mit vollen Händen tausendfältig wieder!’
P. van der Goot schreef: ‘Hildebrand zeventig! Weet hij zelf wel, dat hij thans “de oudste menschen” uit zijn Camera heeft overleefd’ (Negen-en-zestig jaren slechts telt Keesje en de vader van Barend, de ‘niet in de wieg gesmoorde’, haalde er niet meer).
J.P. Hasebroek dichtte:
‘Klonk Isrels jubelzang voor d'Overwinnaar ruischend:
Zijn duizenden sloeg Saul, maar David zijn tienduizend!’
| |
| |
Wien zwol wel 't hart het hoogst bij 't lied van d'oorlogsman?
Een blijden feestdag, Beets! ziet thans u Nederland vieren:
't Volk kroont zijn David met onbloedige laurieren:
Maar wie juicht daarbij 't luidst, als nauw een ander 't kan?
Mr. J. Heemskerk Az., de ontwerper van de wet op het hooger onderwijs, met de toezending van zijn portret, schreef: ‘Moge art. 58 der wet al verklaren dat Beets oud is, geen wet kan verhinderen dat Hildebrand altijd jong blijft.’
J.H. Hooijer besluit zijn albumblad met deze gedachte: ‘Wanneer zijne landgenooten om hem staan; hem de blijde handen en dankbare harten reiken, is daar geen plaats voor zelfverheffing van de eene zijde, noch ook voor menschvergoding aan de andere. Zij danken hem den troost, de ontroering, de verheffing zijner zangen; hij, onder dezer liefde, deze hulde neergebogen, dankt in ootmoed God.’ Onze C. Honigh dichtte een aardig ‘Zaansch liedeken’ als terugslag op het vers van Beets:
‘Het IJ is breed, de Zaan is breed,
Mr. F.H. der Kinderen, van Batavia, bracht met alle rechtgeaarde Nederlanders in het schoone Insulinde zijne hulde aan Hildebrand, en de heer Planten te New-York zond een sympathieken broedergroet uit Amerika.
De hoogleeraar J.P.N. Land zond op perkament een lied op muziek gezet. ‘Danckt allen Godt end weest verblijt, omdat gij Nederlanders sijt: Dien naem, die eer, dien segen hebt gij van Hem verkregen,’ met dit onderschrift ‘ter eeren van onzen Aertspoeet, end Meester der Vaderlantsche Tale, zijn eygen trefflijck rijm. aldus op Noten gestelt bij mij Jan Apeles van Delft. Ao. D1. 1884.’ Dr. C. Leemans teekende uit het zoogenaamde Doodenboek der oude Egyptenaren een paar hiëroglyphenregels uit hoofdstuk 94, waar de overledene wordt voorgesteld, zooals het met zijn schrijftoestel zich plaatst voor Thoth, den God van het schrift en van de wetenschappen. In zijne aanroeping zegt hij: ‘ik ben schrijver op grond (of door) hetgeen ik geschreven heb. De boeken, die ik vervaardigd heb, Thofh zegt er van, dat het
| |
| |
goede boeken zijn voor altijd’ De directeur van het Leidsch museum van oudheden neemt deze woorden over en legt ze zijn vriend Beets in den mond, als op hem en zijne werken met alle recht van toepassing. - Een eigenhandig geschreven gedicht van prof. A.D. Looman.
Het geestigste gedicht is zeker dat van den eerwaarden B. van Meurs te Kuilenburg. ‘Aan de baker van Hildebrand,’ onder het motto: ‘Zijn eigen baker was een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen, dat er met zulk een baker niets voortreffelijkers van hem geworden is.’
‘Och, kondet ge eens dit feeste
Van wie, na 't brave Keesje,
Omdat gij Klaasje Hildebrand
Gebroeid hebt voor de warme mand.
Ge omspeldet hem met luren,
Verdreegt zijn kleine kuren
Nooit prees hem proza of gedicht
Zoo sterk als gij in 't aangezicht.
Gij preest van een en ander
Die keken toen al schrander
Gij kondt daarin - 't is geen misschien -
En liggende in uw schoot,
Zong hij zijn eerste liedjes,
Als 't kikkertje in de sloot;
En speldend speldet gij, o vrouw,
Hoe mooi hij later zingen zou.
Riept gij tot maag en vrind,
“Wat een voortreffelijk kind!”
Heel Nederland, zoo luid het kan,
Roept nu: “Welk een voortreflijk man!”
| |
| |
Een opstel zoo welsprekend
Uit dankbaar hart gewijd;
Door u - naar zijn getuigenis -
Is hij geworden wat hij is.
Och waart gij nog in leven
Vandaag een fooitje geven
Als nooit ten deel u viel,
Omdat gij onzen Hildebrand
Gebakerd hebt voor Nederland!’
De hoogl. Acquoy schreef: ‘Het hoogste wat de kunstenaar voortbrengt, schept hij het minst zelf bewust. Vandaar, dat hij later niet kan verklaren hoe hij het gedaan heeft, en dat hij het niet andermaal zou kunnen doen. Dit neemt de verdienste van zijnen arbeid niet weg, maar het stemt tot dankbaarheid.’
Mr. J.P. Amersfoordt herinnert de bekende regelen van Beets zelven, gezongen voor de droogmaking van de Haarlemmermeer: ‘Groote plas, groote plas, enz.,’ en laat zelf nu volgen:
Zóô heeft uw lied in vroeger dagen
Den waren volkstoon aangeslagen,
En Haarlems meer werd droog daarmeê.
Al wordt gij zeventig in jaren,
Grijp, Beets, nog eenmaal naar de snaren,
En maak nu droog de Zuiderzee!’
Ter herinnering van het Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg, zond jhr. mr. De Jonge van Ellemeet twee photografiën van zijn buiten Overduin, waar de jubilaris een gedicht op de kinderen van den gastheer improviseerde.
Mr. W.H. de Beaufort gaf de zinrijke klassieke aanhaling:
‘Quum silices. quum dens patientis aratri
Depereant aevo, carmina morte carent.’
Van Adèle Opzoomer ontving de jubilaris:
‘Wel hem die, U gelijk, tot allen spreekt,
Wiens lied een echo vindt in heel zijn volk,
| |
| |
Hij leeft in 't heden reeds voor verre toekomst;
Al wat hij schoons en edel heeft gedicht,
In duizend harten strooit hij 't uit als zaad,
't Ontkiemt, groeit op, draagt bloesems, rijpt tot vrucht,
Brengt nieuwe zaden voort, ten eeuwgen leven.
Zijn veld is 't woelend menschenhart, zijn oogst
Van dank en liefde is als dat hart onsterflijk.’
Ook de beide Brega-mannen - A. Winkler Prins en dr. L.G. De Hoop Scheffer - zongen nog eens, de eerste:
‘De juichtoon galm' door Nederland:
't Is feest - het feest van Hildebrand!
Verheug u. dichtervorst der Camera obscura,
Zij 't leven voor uw aangezicht
Een camera vol liefde en licht,
Blijf lang nog Neerland's roem - ja: per fer et obdura!’
de laatste het prachtige gedicht:
‘Een blijde feestgroet? Neen, die kan mijn hart niet brengen:
't Stemt mij tot weemoed, nu het luid weerklinkt alom,
Dat reeds tot zeventig uw levenscijfer klom
En d'avondschaduwen zich op uw pad verlengen.
Ik wil geen juichtoon in het schaterend loflied mengen
Van veler grooten stoet; van veler jongeren drom,
Door u ontwikkeld en geleid ten heiligdom,
Waarvoor z' u heden hun luidruchtige offers plengen.
Voor 't woord van stichting uit uw vroom gemoed gevloeid,
Voor 't keurig kunstjuweel, van uw vernuft doorgloeid,
- Voor menig worstling tegen taalbederf gestreden, -
Voor dicht en ondicht, meer dan vijftig jaren lang,
Alleen een handdruk, die getuigt van stillen dank,
En voor den rusttijd, dien Gij ingaat, stille beden.’
Vriendelijk was zeker de herinnering van den tachtigjarigen dr. Vorstman uit Gouda, die terecht schrijft dat Van der Palm zou hebben gesproken -:
‘Ik heb in mijn schriften naar eenvoud gestreefd,
En de baan ook voor anderen gebroken,
Wel hebt gij o Beets! mijne wenken verstaan,
En getrouw ze ter harte genomen.
In proza zoowel als in dichtmaat hebt gij
Van den eenvoud het voorbeeld gegeven.’
| |
| |
Van pastoor Brouwers eindelijk het slot zijner dichtregelen:
‘Als naar gewoonte toog ik
Door 't zwaanrijk Vondelsperk
en bij het Vondelsstandbeeld boog ik
Het hoofd. 'k Zag nauwlijks op naar Vondel of zie...
Reeds zong mijne ziel: God schenke aan Beets met Vondels jaren
De kroon van 't hoogste heil, dat Vondel mocht ervaren!’
Uit het zuiden noemen wij Emm. Rosseels:
‘Edele gaven komen slechts tot volle ontwikkeling in edele harten.
Met meer talent, maar met minder hart, zou een ander dan Beets de lauweren niet garen, welke dezen waardigen man de slapen omkransen.
Hij, bij wien, zooals bij Beets, geest door gevoel en gevoel door geest zich openbaren, vindt een weg tot ieders gemoed.’
Max. Rooses:
‘Wanneer latere eeuwen van de ouden spreken, zullen zij kunnen getuigen, dat geene meer belust was op vrijheid van denken en handelen, maar dat ook geene gewilliger het hoofd boog voor de vorsten in het rijk der kunst en geene eerbiediger hulde bracht aan tijdgenooten, rond wier grijze haren de kroon van rijke feestesgaven en van reinen levenswandel straalde.’
Virginie Loveling met hare dichtregelen:
‘Verganklijk is der rozen praal,
De zangtoon van den nachtegaal,
Der wereld eer, der vorsten gunst,
Maar eeuwen naklank heeft de kunst. -
U huldigt, als haar trouwsten tolk,
Geheel het Nederlandsche volk!
Mevrouw Lina Schneider dichtte:
‘Nun, da die Kinder gross sind,
Ist reif die goldne Saat,
Die ausgestreut der Dichter
Durch Wort und gute That.
Mag auch sein Scheitel weiss sein
Nicht glatt mehr sein Gesicht,
Sein Herz ist jung geblieben,
| |
| |
In dichtgedrängter Schaar,
Und neigen sich voll Ehrfurcht
Und preisen laut dein Leben,
Drum Deine Saat war Liebe,
Und Liebe zorgst Du gross.
Jetzt hast Du Zeit für Alle
Du schriebst und sangst nicht mehr,
Nun, da die Kinder gross sind,
Klung voll Dein Psalm Daher!’
Onder de muzikale compositiën trof ons het meest ‘Klompertje en zijn wijfje’, door Verhulst, ter herinnering aan de vroolijke dagen der jeugd van Beets. ‘De dikke boerenmeid - gaat onze toondichter voort - zal zeker wel zonder eenige pianobegeleiding gezongen hebben. Wil Hildebrand (voor de aardigheid) er misschien toch zoo iets bij hebben, dan moge 't volgende daartoe dienen.’ Tot slot het ‘dans, manneke, dans’ ook op muziek gezet met de bijgevoegde woorden: ‘ook uit de dagen mijner jeugd voor mijne kinderen gezongen.’ Ook mevrouw Amersfoordt-Dijk, Nicolaï, Richard Hol, Dan. De Lange, Jacques Hartog, Joh. M. Coenen, dr. E.D. Pijzel en Antheunis schonken hunne bijdragen.
Eindelijk de teekeningen, etsen, enz. Ch. Rochussen spant de kroon met zijne schetsen als illustraties bij de Camera Obscura: ‘Hoe warm het was en hoe ver - de oud Stastok in den bijbel lezend - een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout - Gerrit Witze, enz. Die tafereelen worden omlijst door de namen der geschriften, Guy, Kuser, Paulus, Ada en Jose. Aardig is ook de harpspeelster van David Bles,’ eene studie den 70 jarigen dichter aangeboden, den lustigen speelman die vóór ruim dertig jaar zoo vroolijk speelde bij ‘de wieg’ van den schilder. Eene penteekening van H. Gerlings ‘gezicht op Haarlems duinen’, eene ets van G. Henke ‘een college van Keesje’, Joh. Hilverdink ‘een gezicht op het
| |
| |
strand Muiderberg’, J.C. d'Arnaud Gerkens, eene illustratie bij een versregel van Beets;
‘Sints dat ventje rooken kan,
Kijkt hij nooit meer iemand an.’
Hoe gaarne zouden wij uitvoeriger stilstaan bij de aquarellen van Israëls, van Mesdag en Bilders en hunne echtgenooten, van Allebé, Van de Sande Bakhuijzen, Van Trigt, W.C. Nakken, J.C. Greive, Elchanon Verveer en Smidt Crans, en de dames Therèse Schwartze, Marg. Roosenboom en Adr. Haanen, G.J. Van de Sande Bakhuijzen en A. Pruys van der Hoeven, enz. enz.! Wij besluiten met de schoone potloodteekening: Studienkopf zu den neuen Kupverstich nach Leonardo da Vinci, gezeichnet von Rud. Stang, Onder de photographische portretten mogen in het bijzonder worden genoemd die van de ambtgenooten en vrienden van den jubilaris, prof. Doedes en Buis Ballot.
Genoeg om de belangstellende lezers van ons blad een kijkje te geven in den kostbaren schat van het album, waarvan de rustige beschouwing in later dagen den jubilaris en den zijnen nog menig genotvol oogenblik moge bereiden!
|
|