De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
PoëzieI.
| |
[pagina 446]
| |
jongens.
‘Ik ben een arme liereman....’
De levenslast was hem zoo zwaar:
Hij bukte en zonk,
Tot niets meer klonk....
Arme, arme liereman!
Het harte breekt ervan.
Martelaar!
al de kinderen, rond zijn beeld gaande, met bloemen in de hand.
Dat willen wij boeten!
Wij komen U groeten;
Wij strooien ons bloemen hier neer voor uw voeten;
Wij hebben u lief, wij die gul zijn en jong!
Wij komen te gader
Tot U, van wien Vader,
Tot U, van wien Moeder zoo hartelijk zong!
23 September 1884. | |
II.
| |
[pagina 447]
| |
III.
| |
[pagina 448]
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 449]
| |
Laat me uw' schoonheid dan bezingen;
Wil uw' fieren vloed bedwingen
Om te luistren naar mijn lied....
'k Schuil geen' kluisters in mijn' tonen!
Neen! 'k ben een van uwe zonen:
't Kind en boeit zijn' vader niet!
Schelde! na zooveel geslachten
Zaagt gij hoe 'k u tegenlachte
Onder 't staamlen van mijn' beê;
Toen ik pas de wereld groette,
Rustloos in mijn wiegje wroette,
Spoeldet ge aan mijn' legerstêe.
Toen als knaap, mijn jonge boezem
- Evenals een zwakke bloesem
Los zich rukt van 't moederhart -
Om te spelen haakte en zuchtte,
Wen ik moeder's schoot ontvluchtte
Schelde, om u heb ik 't getart!
Twijflend kan ik somtijds staren
Op uw' zachte, blauwe baren,
En dan schijnt mijn toekomst lief
Ruischend dartelt dan uw water,
Schelde! voort met blij geklater
Vrij van kommer en van grief!
Soms ook zie 'k u glad en effen
Als om mij te doen beseffen
Dat de toekomst helder is;
Dan weêrkaatst uwe eb de zonne.
Ach! wat ware 't eene wonne,
Treurde ik nooit om haar gemis!
Immer zie 'k met heimlijk vreezen
- Elk is angst reeds opgerezen -
In het eindeloos verschiet.
Zal ik immer aan uw' boorden,
Schelde! 't zijn geene ijdle woorden,
't Leven slijten, ja of niet?
| |
[pagina 450]
| |
Want, als jongling zie 'k uw' golven;
- 'k zoek naar 't gene er licht bedolven
In der toekomst duistren nacht -
'k Zie uw golven soms in woede,
Schuimend, klotsend, kwaad te moede,
Aangehitst door helsche kracht,
Hol en bruischend henenjagen;
En dan sta ik me af te vragen
Of ge nog die Schelde zijt,
Welke ik altoos liefde en koosde,
Op wier zicht van vreugde ik bloosde,
Die de vreemde steeds benijdt?
Maar die hartstocht komt bedaren
En weêr lieflijk zijn uw' baren
Na zulke overijlde vlucht.
En weêr zaait ge langs uw' boorden
Van het Zuiden tot het Noorden,
Rijkdom, weelde, bloem en vrucht.
Daarom is 't me lief te droomen.
Schelde! aan uwe groene zoomen
Na het stormen van uw' vloed:
Want na mismoed komt de wonne,
Na het onweêr komt de zonne,
Die de harten hopen doet!...
Const. DE WAEGENAER.
Antwerpen. |
|