De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Germaine, later Mevr. Landry.(Germaine is bezig met het vervaardigen van bloemen; zij zingt op treurigen toon.)
Wen het veld is eenzaam, stil,
Alles rust in de natuur,
Dan blijf ik alleen nog droomen
Aan u, mijn lieve, op dit uur.
Ik vergeet dan hemel, aarde,
Al wat ademt om mij heen,
Aan u, lieve, mijnes harten
Aan u denk ik steeds alleen.
In het minste zacht gerucht
Was het of een stemme stil
Fluistrend mij uw name zucht.
(Het werk is hare handen ontvallen, zij verzinkt in gedachten en zucht een paar keeren: ‘Paul, Paul’. Mevr. Landry die sedert eenige oogenblikken op het tooneel verschenen is, blijft in gedachten staan, het hoofd medelijdend schuddend.)
Mevr. Landry.
(zacht) Zóo vind ik haar sedert eenigen tijd immer; ik vrees te raden wat er de reden van is. Gave God dat ik mij vergiste...
(naderend)
Germaine.
Germaine.
(zich pogend te herstellen) Moeder...
| |
[pagina 434]
| |
Mevr. Landry.
Alweer in gedachten?... Ha, ditmaal ten minste zoudt ge vruchteloos pogen het mij te loochenen; ik was daar en heb u gadegeslagen. Kom, zeg me toch wat u kwelt.
Germaine.
Niets, moeder, hoegenaamd niets. Mevr. Landry.
Germaine, waarom mij zoeken te misleiden? Het oog eener moeder is scherpziende en bedriegt zich zelden. Hebt ge verdriet, zijt ge ongelukkig, beken het mij, maak me deelgenoote van uw geheim, vrees niets. Ge weet hoe lief ik u heb, ge weet dat ge mij alles zijt: u ziek of ongelukkig te weten doet het mij reeds zijn... Komaan, mijn kind, spreek, spreek openhartig.
Germaine.
Wat zou me kunnen ontbreken? Heb ik niet de beste, de liefderijkste der moeders en wat kan een kind meer verlangen? Mevr. Landry.
Wie weet!
Germaine.
Nog eens, moeder, ik verzeker u dat gij u bedriegt... En ben ik al niet zooals gewoonlijk, dan komt dit omdat ik een weinigje vermoeid ben van den arbeid, ziedaar alles. Mevr. Landry.
Het is wel, Germaine, ik zal er u niet meer naar vragen, mij in stilte verontrusten en ongelukkig zijn, omdat ik het vertrouwen mijner dochter niet meer bezit.
Germaine.
Moeder! Mevr. Landry.
We spreken er niet meer over... Leg thans uw werk neer en vergezel me naar Mevr. Landrimont; de frissche morgenlucht zal u goed doen.
Germaine.
Hoe gaarne ik ook zou willen, moeder, kan ik niet, want ge weet dat dit coiffure heden avond dienen moet en het is nog zoo ver van af... Ik zal u uitlaten. Mevr. Landry.
Best... (Terzijde) Ik durf er haar niet de eerste over spreken; ik mocht mij eens bedrogen hebben!
Germaine.
Zoo ge wilt, moeder?
(Beiden af.)
| |
Tweede tooneel.
Paul Davereux
(na buiten op eene zijdeur geklopt te hebben binnentredend.)
Niemand hier?... Mevr. Landry en hare dochter kunnen toch onmogelijk zoo vroeg zijn uitge- | |
[pagina 435]
| |
gaan en... Neen, want anders zou Germaine haar werk daar zóo niet hebben laten liggen; zij heeft de gewoonte alles beter in regel te doen, die engel... Ja, die engel die ik onuitsprekelijk bemin... Hoe kan het anders? Sedert een jaar dat ik hier in hare nabijheid woon, was het mij gegeven hare deugden en hoedanigheden te leeren kennen en waardeeren... Een paar dagen geleden heb ik haar mijne liefde bekend, maar zij wist het antwoord te ontvluchten... Waarom? Hare handelwijze getuigt nogthans dat ik haar niet onverschillig ben, altijd schijnt ze mij genegen... Bij de eerste de beste gelegenheid, die ik met ongeduld afwacht, zal ik haar mijne vraag herhalen en ditmaal zal ze... Mij dunkt dat ik haar hoor; welnu, des te beter, dat ze mij dan dadelijk met een enkel woord mijn toekomstig lot doe kennen: mocht het mij gunstig zijn. | |
Derde tooneel.PAUL DAVEREUX, GERMAINE.
Germaine
(zacht.)
Hij hier!
Paul.
Verschoon mij, Mejuffer Germaine, dat ik u zoo vroeg kom lastig vallen..
Germaine
(gedwongen.)
Toch niet, M. Paul.
Paul.
Is Mevr. Landry te huis?
Germaine.
Neen; zij is uitgegaan en ik weet niet wanneer zij zal terugkeeren.
Paul.
Dat is jammer... In elk geval kan ik u de boodschap wel mededeelen. De zaak welke uwe moeder mij toevertrouwde, ben ik zoo gelukkig geweest tot een goed einde te brengen. De weerspannige schuldenaar heeft betaald en ziehier Mejuffer het geld dat ik u verzoek uwe moeder te overhandigen.
Germaine.
Heb dank, mijnheer Paul; mijne moeder zal zeer verheugd wezen, want zij aanzag dit geld als verloren. (Zij legt het geld in de kast en herneemt haar werk; zij schijnt zeer angstig.)
Paul
(terzijde).
Wat is zij toch schoon!... Indien ik het waagde?...
(Na rondgezien te hebben en met eene uiterste krachtinspanning)
Mejuffer... (Germaine siddert en weet niet
| |
[pagina 436]
| |
welke houding aan te nemen. Paul met bevende stem.) Ge zijt gestoord op mij, niet waar? (Germaine heft het hoofd op en aanziet hem met onstelden blik. Paul op haar stoel leunende.) Ik vraag u verschooning zoo ik u beleedigd heb... Mejuffer Germaine, ge weet het, ik bemin u. Verstoot mij niet, ik smeek er u om. Laat mij u nog eens zeggen, dat ik u uit al mijne krachten liefheb en dat ik al wat ik bezit geven zou, opdat ge toestemmen zoudt mijne vrouw te worden.
Germaine.
Ik!... uwe vrouw!...
(zij staat op en bevend wijst zij hem met eene beweging af.)
Paul.
Ja, mijne vrouw... Wat vreest ge?... Hebt ge in mij geen vertrouwen?... Ge kent me, ge weet wie ik ben, hoe ik leef... Reeds een jaar bemin ik u, reeds een jaar zweeft uw geliefd beeld mij steeds voor den geest; ik heb geworsteld tegen die liefde, maar zij was sterker dan ik en meer en meer voelde ik mij tot u getrokken... Germaine, denkt ge niet dat we te zamen gelukkig zouden zijn? Dat ons leven schoon zijn zou met ons twee?... Antwoord me, wees goed; zeg ja, Germaine, zeg me ja.
Germaine
(stamelend).
Ik kan het niet, ik kan het niet.
Paul.
En nogthans, gij ook, gij bemint me! Ik zie het, ik voel het... Welk is dan toch dit wreede geheim dat u van mij scheidt? (Germaine zet zich, barst ín tranen los en verbergt het gelaat in de handen - Paul, zeer aangedaan over deze droefheíd, buigt zich over haar en zegt op zachten toon)
. Ja, er is iets dat zich tusschen ons plaatst; spreek, met vertrouwen; laat mij u ter hulp komen. Wat het ook zij dat u weerhoudt te spreken, ik zweer u, dat ik het niet vrees; spreek mij als aan een vriend; wij steken ons dikwerf hersenschimmen in het hoofd, die het woord van een vriend verdrijven kan... Vertrouw mij uwe smarten, Germaine, mijn steun zal u niet ontbreken.
(Germaine staat recht en bedwingt hare tranen, zij aanziet Paul met smeekenden blik, beweegt de lippen als om te spreken, laat zich op den stoel terugvallen en zegt terwijl ze weer overvloedige tranen stort:
Neen, neen, neen!
Paul.
Maar waarom dan toch; ik bid, ik smeek u, zeg me de reden.
Germaine.
Ik kan niet. | |
[pagina 437]
| |
Paul.
Gij kunt niet?... Ho, God!
(Hij blijft verpletterd bij de tafel staan en verfrommelt eene bloem; Germaine weent; eensklaps hoort men stappen in den gang, beiden pogen zich te herstellen. Germaine gaat bij het venster staan om hare tranen te verbergen).
| |
Vierde tooneel.DE VORIGEN, DE MAUBLAC.
De Maublac.
Mejuffer Landry?
Germaine.
(zich omkeerende)
Hier... (terzijde) God! hij!
Paul.
(zacht)
Wat beteekent die ontroering?
De Maublac.
Ik wenschte wel u eenige woorden te mogen zeggen.
Germaine.
(met moeite)
M. Paul...?
Paul.
Ik laat u... (Groetend. - Terzijde) De man, dien ik reeds eenige malen op den trap ontmoette... Wat mag hij willen?... Ik zal het weten.
| |
Vijfde tooneel.GERMAINE, DE MAUBLAC.
Germaine
(zacht)
Wat komt hij doen?
De Maublac.
Zeg mij eens, wie is die heer die me daar zóo ondervragend heeft aangezien? Is het soms een die u het hof maakt en...?
Germaine.
Neen; hij is enkel onze buurman.
De Maublac.
Nu, dat raakt me toch niet... Ge verwachttet u zeker niet mij nog hier te zien?... Ik had beloofd te vertrekken, het is waar, maar... Uwe moeder is uit, ik heb haar van verre zien gaan en...
Germaine.
Wat wilt ge van me, wat komt ge doen?
De Maublac.
Niet zoo driftig... Weet ge wel dat ik u in het geheel niet beleefd kan vinden; indien dat de gevolgen zijn der opvoeding, die uwe moeder u gaf, dan...
Germaine.
O, zeg geen kwaad van mijne moeder, want dat is een engel.
De Maublac.
Het zal maar van u afhangen om van mij te | |
[pagina 438]
| |
maken wat gij wilt... Waarom ontvangt ge mij niet, zooals ik het recht heb ontvangen te worden? Ik ben immers...?
Germaine.
Zwijg, zwijg, men mocht u eens hooren.
De Maublac.
Zoo, zoo, het is dan toch een minnaar... Nu, ik zal stil spreken en kort zijn, want ik weet bij ondervinding van vroeger, dat jonge verliefden slechts leven wanneer ze bij elkander zijn... Ik was gekomen om u nog eenig geld te vragen.
Germaine.
Geld?
De Maublac.
Ja.
Germaine.
Ik heb geen geld meer, al wat ik gespaard had heb ik u reeds gegeven.
De Maublac.
Germaine!... Ik moet geld hebben om de stad te verlaten, want het gerecht zit mij op de hielen. Word ik herkend, dan houdt men mij aan, en bedenk, Germaine, dat mijne veroordeeling ook de schande over u zou roepen... Daarentegen, had ik geld, of iets dat ik verkoopen kon, dan vertrok ik naar een ander werelddeel en ditmaal voor altijd.
Germaine.
Wat moet ik doen?
De Maublac.
Ik begrijp dat ge niet veel van mij houden kunt, ik maak ook geene aanspraak meer op uwe liefde, maar ge zult toch niet vergeten wie ik ben en mij redden... Ik bid, ik smeek er u om.. Aarzel niet langer, Germaine, want zoo ge weigert aan mijn verzoek te voldoen, dan vertrek ik van hier om mij in handen van het gerecht over te leveren.
Germaine.
O, neen, neen, dat wil ik niet; mijne moeder moge verstoord op mij zijn, maar ik kan hem toch niet laten veroordeelen.
De Maublac.
Eindelijk. (Germaine neemt het geld dat Paul gebracht heeft en geeft het aan De Maublac).
Germaine.
Ziedaar, wat dienen moest om onze huishuur te betalen... Vertrek thans spoedig.
De Maublac.
Ge kunt er zeker van zijn. (Hij steekt het geld in den zak en snelt naar de deur, waar hij plotselings blijft staan) Het is waar, Germaine, omhelst ge mij niet? (Zij blijft roerloos staan; hij neemt haar in den arm en
| |
[pagina 439]
| |
omhelst haar, ondanks haren tegenstand) Vaarwel, voor altijd. (Germaine staat bij de tafel, de blikken naar het venster gericht).
| |
Zesde tooneel.GERMAINE, PAUL DAVEREUX.
Paul.
Ik weet thans alles! (Germaine ziet hem met fierheid aan.)
Ik weet thans alles! Dat is dus dit verschrikkelijke geheim, dat ge weigerdet mij te veropenbaren! Waarlijk, het is schoon! En ik, argeloos, die me in al die streken vangen liet en ze welwillend toeschreef aan ik weet niet welken gewetenstwijfel!... Ha! ge hebt met mijne onnoozelheid wel moeten spotten!... Maar wie verplichtte u toch eene dusdanige komedie te spelen?... Waarom me niet dadelijk, ruw weg, de waarheid gezegd?... Waarom me zoolang aan den hemel hebben doen gelooven, als de hel mij wachtte?.. Waarom me laten gelooven dat ge mij bemindet?... Kom, antwoord... Antwoord toch! Verdedig u!... Die man, die ellendeling aan wien ge geld gaaft, die u omhelsde, wie is hij toch?... Ha! ge wilt het niet zeggen?... Welnu, ik zal het u zeggen, ik. Hij is uw minnaar!
Germaine
(met een spotlach.)
Mijn minnaar!
Paul.
En wie zou hij anders zijn! O, de vrouwen, de vrouwen!... Dwaas is hij die zich op vrouwenliefde durft betrouwen; alles bij hen is berekening, vaschheid, veinzerij... Zij weten zich voor te doen, zoo lief, zoo zacht, dat ge onwillens u vangen laat in den strik, dien ze u spannen; en wanneer ze weten dat een zoo sterk gevoel u aan hen hecht dat ge, zonder de wreedste pijnen te lijden, u niet meer van hen scheiden kunt, dan spotten zij met al wat u heilig was, toonen zich in al hunne onverschilligheid en zoeken een nieuw slachtoffer, dat ze folteren, dat ze pijnigen willen.
Germaine
(terzijde).
Ho, moeder, het is om onze eer te redden dat ik zwijg, dat ik dit alles verduur.
Paul.
Nooit had ik durven denken, dat die zachte oogen, die mij betooverden, bedriegen; dat die fijne mond onwaarheid spreken kon en nu moet ik het tot mijne schade ondervinden... Ho, ge weet niet wat gij gedaan hebt; de wonde mij heden toegebracht zal zich nimmer sluiten. | |
[pagina 440]
| |
Germaine.
Vergeef me, M. Paul, ik ben onplichtig...
Paul.
Ho, zwijg, lieg niet meer... Onplichtig?... Wat dwong u mij te bedriegen?... Poog niet u te verrechtvaardigen, want gelooven kan ik u toch niet meer.
Germaine.
Ho, God, het is te veel, het is te veel.
Paul.
Vaarwel, Mejuffer, ik wil niet langer blijven onder dit dak, waar ik met de lucht niets anders dan valschheid, dan leugen inadem, en vergeet wat ik u in een oogenblik van onvergeeflijke zinsbegoocheling heb kunnen zeggen... Vaarwel!
Germaine.
M. Paul...
Paul.
Achteruit, het is al vergeefsche moeite; uwe tranen, uw berouw laten mij onverschillig; bewaar die voor het nieuwe slachtoffer dat ge weldra vinden zult... Vaarwel. | |
Zevende tooneel.
De Vorigen, Mevr. LANDRY.
Mevr. Landry.
Wat gebeurt hier?
Germaine.
Ho, moeder, wat ben ik blijde dat gij gekomen zijt. Mevr. Landry.
Van waar die ontroering, Germaine?... Wat beteekenden die woorden van Mr Paul toen ik binnen kwam?
Germaine.
(zacht)
Vader is weer hier geweest; Mr Paul denkt dat hij mijn minnaar is. Ik heb hem echter niets gezegd, ik laat het aan u over. Mevr. Landry.
Arm kind... M. Paul mag ik u een oogenblik verzoeken... (Germaine vat hare moeder in hare armen, omhelst haar vurig, werpt een droevigen blik op Paul en verlaat de kamer. - Mevr. Landry ontdoet zich van hoed en shawl; zij is aangedaan, maar kalm).
| |
Achtste tooneel.
Mevr. LANDRY, PAUL DAVEREUX.
Mevr. Landry.
Wat er tusschen u en mijne dochter gezegd is, M. Paul, weet ik niet, ofschoon ik denk het te kunnen raden; uit de weinige woorden die ze mij stil mededeelde, maak ik op dat ge mijne dochter slecht beoordeeld hebt. | |
[pagina 441]
| |
Paul.
Helaas! Mevr. Landry.
De man die daar zooeven hier was, is mijn echtgenoot, haar vader.
Paul.
Uw echtgenoot, haar vader?... Ha! ongelukkige, wat heb ik gedaan... Nu begrijp ik alles... Germaine, gij bemint me en de oorzaak dat ge mijn voorstel weigert is uw vader... Mevr. Landry.
Juist... Gelief te gaan zitten, M. Davereux; ik zal u onze droevige geschiedenis verhalen en dan zult gij ook meteen mijne dochter beter leeren kennen en misschien de kwetsende woorden betreuren, die uwen mond ontvallen zijn.
Paul.
Ho, mevrouw, ge moet ze mij vergeven, want ik was krankzinnig toen ik ze uitsprak; de jaloezij woedde als eene helsche furie in mijn binnenste, ik bezat mij zelven niet meer, en geloof dat, zonder te weten wat ge mij gaat mede deelen, ik al geven zou wat ik bezit om die woorden nooit te hebben uitgesproken. Mevr. Landry.
Ik richt me tot den advokaat zoowel als tot den vriend, en uwe ondervinding zal misschien het groote onheil kunnen afweren dat ons bedreigt. (Beiden zetten zich). Ik ben gehuwd met De Maublac tegen den wil mijner ouders; in den beginne ging alles goed, ofschoon mijn echtgenoot niet was zooals ik gedacht had: hij beminde het spel en de vermaken... Ik bezat Germaine en dat was mijn troost. Ten laatste echter verslond hij ons gansche vermogen, dat nogal aanzienlijk was en dwong mijne dochter en mij hem naar Duitschland te volgen, waar hij de speelsteden afliep, terwijl wij onze dagen in onbeschrijfelijke angsten doorbrachten; heden waren we schatrijk, morgen doodarm; mijn echtgenoot verliet de speeltafel niet meer, werd zekeren dag betrapt als valsche speler en schandelijk op straat geworpen. We waren verplicht naar Frankrijk terug te keeren, waar wij met werken alles hadden kunnen herstellen, maar daartoe ontbrak hem de moed en hij verkoos te stelen, maakte valsche bankbriefjes en werd veroordeeld tot vijf jaren dwangarbeid. Ik dorst niet tot mijne ouders, mijne bloedverwanten terugkeeren en vertrok met mijn kind in ballingschap. Wij kwamen ons hier vestigen, waar wij met
| |
[pagina 442]
| |
hard werken ons brood verdienden. Van De Maublac hadden wij niet meer hooren spreken, tot hij vóor eenige dagen zich hier aanmeldde en sedert dien ons elken dag kwam lastig vallen, ons dwingen hem te volgen zoo we geen geld gaven en daarzooeven misschien, van mijne afwezigheid gebruik makende...
Paul.
Inderdaad, Mevrouw, Mejuffer Germaine heeft hem geld gegeven, volgens ik hoorde. Mevr. Landry.
Ho! de ellendeling! - Wat te doen, Mijnheer? Gij weet nu alles, gij zijt advokaat, gij noemt u onzen vriend, vindt ge een redmiddel tegen dien toestand? Bedenk dat morgen, dat van avond, hij nog kan wederkomen, zijne eischen hernemen, ons dwingen hem te volgen... Ho! liever dan te gehoorzamen zou ik willen sterven, en wat mijne dochter betreft, tot mijn laatste druppel bloed zal ik hem haar betwisten.
Paul.
Uwe dochter heeft van hem niets te vreezen; zij is meerderjarig; maar hij is uw echtgenoot, hij heeft rechten, hij kan ze doen gelden. Mevr. Landry.
Wat te doen dan?
Paul.
De bescherming van het gerecht inroepen; eene scheiding vragen, bij voorbeeld. Mevr. Landry.
Opspraak verwekken? Het verleden van dien man herinneren? De naam die Germaine draagt in het slijk sleuren? Ho! arm kind! arm kind! (Zij weent, staat op, wandelt eenige keeren op en neer en begeeft zich dan aan het venster. Na een oogenblik, zeer kalm). Maar genoeg; we zullen er later nog wel over spreken wanneer we kalmer zijn zullen. Alvorens ons echter te verlaten, M. Davereux, moet ik u nog iets zeggen. Germaine is u niet onverschillig, ik meen het te hebben bemerkt; ik weet niet of dit gevoel ernstig is. Ik heb misschien ongelijk gehad het zoo van eerst af niet te aanzien en er mij opentlijk tegen te verzetten. Wat er van zij, ge begrijpt dat in de tegenwoordige omstandigheden verbintenissen tusschen ons onmogelijk zijn; het ware een ongeluk voor beiden. Vergeet dus Germaine en hoe smartelijk voor ons allen eene dergelijke scheiding zijn kan, beloof me uwe betrekkingen met ons te staken. Indien ik uw raad noodig heb, zal ik u zelve komen vinden. Ik bid u,
| |
[pagina 443]
| |
beloof me zulks en laat ons als goede vrienden scheiden. (Al sprekende heeft ze de handen van Paul gevat die onbeweeglijk blijft). Komaan, M. Davereux, waarom aarzelt ge toch? Kunt ge de dochter van een galeiboef huwen?
Paul
(stamelend).
Ik bemin Germaine. Mevr. Landry.
Maar kunt gij haar huwen? Denkt ge aan de gevolgen van een dusdanig huwelijk? Denkt ge aan hem die ieder oogenblik tusschen u kan verschijnen, uw geluk verwoesten en, wat nog erger is, door eene nieuwe misdaad uwen vlekkeloozen naam en die uwer kinderen voor immer bevuilen!... Gij bemint Germaine, zegt ge, welnu, het is omdat gij haar bemint dat gij haar moet verlaten. Gij zijt beiden jong en de tijd zal uwe droefheid stillen. Geloof mijne oude ondervinding: het grootste bewijs van liefde dat ge mijne dochter geven kunt, is met haar aftebreken. Later zult gij er mij om danken... Uwe belofte, M. Davereux?
Paul.
Neen, ik kan me zoo aanstonds niet verbinden! Ik moet nadenken. Ik bezit mijne gedachten niet en vraag u nog eenige dagen. Mevr. Landry.
Het zij zoo; beloof me ten minste Germaine niet weer te zien vóor me gesproken te hebben.
Paul.
Ik beloof het u. Mevr. Landry.
Vaarwel, M. Davereux.
Paul.
Vaarwel, Mevrouw. (Hij werpt een treurigen blik om zich heen en verlaat spoedig de kamer).
| |
Negende tooneel.
Mevr. LANDRY, later GERMAINE.
Mevr. Landry.
(zij poogt hare tranen te bedwingen)
Arm kind, wat zal ze lijden, wat zal die scheiding haar bedroeven. En weten dat zonder dien ellendeling, dien ze niet eens vervloeken mag, want hij is haar vader, zij zoo gelukkig had kunnen zijn... Neen, neen, ho God, het is onrechtvaardig dat ge de dochter lijden doet voor den misstap van den vader... Maar stil, ik hoor haar, dat zij onze droefheid niet bemerke... Beproeven wij haar op te beuren. (Germaine te gemoet gaande) Mijn kind!
Germaine.
Hij is vertrokken, moeder? Mevr. Landry.
Wat kon hij anders doen? | |
[pagina 444]
| |
Germaine.
(het hoofd op den schouder harer moeder leunende en weenende).
Och, moeder, ik had hem toch zoo lief. Mevr. Landry.
Bedaar, mijn kind, bedaar; ik begrijp uwe smart, maar ge moogt niet overdrijven; ge weet nu eenmaal dat, hoe lief Paul u ook hebbe, eene verbintenis onmogelijk is; tracht u dus in uw lot te schikken; met moed zult ge de smart gemakkelijk overwinnen. We zullen Brussel verlaten, morgen reeds, en ik zal immer bij u zijn om u dien droom spoedig te doen vergeten.
Germaine.
Spoedig, neen, moeder; ik bemin hem te zeer. | |
Tiende tooneel.
De Vorigen, PAUL DAVEREUX.
(Paul is sedert een oogenblik terug op het tooneel; zijne houding toont eene groote ontroering en opgewondenheid aan.)
Paul.
Germaine!
Germaine.
(zich tegen hare moeder vastklemmende; zeer ontroerd).
Hij?... Ho! Mevr. Landry
(verwijtend).
Ha! mijnheer, ge houdt slecht uwe belofte!
Paul.
Indien ik ze hield, zou ik een lafaard zijn!.. Welhoe! Gij wilt vertrekken!... Gij zult het niet doen!... Mevrouw, mijn besluit is onveranderlijk genomen. Ik heb de eer u de hand te vragen van Mejuffer Germaine uwe dochter... Mejuffer, vergeet wat ik u daar straks zegde en uit medelijden, kom mij ter hulp, ik smeek er u om! (Haar de handen nemend). Germaine, wilt ge mijne vrouw zijn? (Zij antwoordt niet, maar ziet hem met tranen in de oogen aan en laat langzaam het hoofd op zijnen schouder vallen. - Op dit oogenblik hoort men een pistoolschot weerschallen; de jonge lieden, te vol van hun geluk, hooren het niet, maar Mevr. Landry snelt naar het verster.)
Mevr. Landry.
(gillend).
Ha!... (ontroerd). De Maublac heeft zich gezelfmoord op het oogenblik dat de politie hem ging gevangen nemen... (De handen vouwend en tranen stortend). Wees gezegend, mijn God! mijne kinderen zullen in vrede leven!
Edward VAN BERGEN.
(Vrij bewerkt naar eene novelle van H. Pergameni.) |
|