De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 401]
| |
III.
Die woorden vielen uit den mond
Van menig denker, menig bard;
Het Dietsche volk vernam ze graag,
Bewaarde ze in zijn hert.
Zij vielen in het hert des volks,
Als vruchtbaar zaad in de akkervoor;
En toen Oranjes hand de hand
Van Coburg drukte, galmde een koor,
Een krachtig, God behaaglijk lied,
De velden van heel Neerland door:
IV.
o Broeders uit het Noorden,
aan u ons warm gemoed!
O Broeders uit het Zuiden,
weest hertelijk gegroet!
Vòòr jaren scheidde een storm
ons huisgezin vaneen;
Die ‘veeten zijn vergeten,’
de tijd van wrok is heen!
En leven we ook gescheiden,
wij streven, eens van zin,
In vriendschap trouw verbonden,
de schoone toekomst in.
De Hemel spare ónze erve,
beware ùw vaderland;
Door eendracht sterk en machtig,
hoû Neerland eeuwig stand!
Houdt stand, volschoone gouwen,
en wankelt nooit of nooit,
Al wordt in andere oorden
ook de oproervaan ontplooid!
| |
[pagina 402]
| |
Betreedt het pad der kunsten,
zoo eervol als gij moogt;
Voor Neerland zijn de lauwers,
waarop elk onzer boogt!
De nijverheid, de handel
verhooge uw vreugd en heil;
Daarvoor heeft elk zijn krachten
van geest en handen veil!
De Hemel spare ónze erve,
beware úw vaderland;
Door eendracht sterk en machtig,
hoû Neerland eeuwig stand!
Theodoor SEVENS.
Kortrijk, 1884. | |
II.
| |
[pagina 403]
| |
Al tergt de dwingland dit gewest,
De vrijheidsgeest blijft hooger prijken;
De Vlaamsche maagd, die spruit der min,
Stort heimlijk hare liefdeblijken,
Haar vree, heur bloemkorf op die lijken,
En hoedt haar lijdend huisgezin.
Daar komt der Franken vorst te paard
In krijgsmansdos als daags te voren,
Hij roemt zijn knap gevolg, dat op
Zijn beurt, des konings lof doet hooren,
Zij geven 't steigrend ros de sporen,
En rijden juichend 't slagveld op!
Die troep blikt rond en pocht en schertst,
Doch spreekt geen woord van liefde of achting
Voor 't menschlijk recht, voor 't brave volk,
Dat sneuvelde onder 't zwaard der slachting.
Zijn leus, zijn wil is wetverkrachting,
Is de onderdrukking van het volk.
O vrijheid! uw verheven geest
Doortintelt ieder levend wezen,
Uit uwe schrandre ontwikkling sproot
Dat Godlijk beeld zoo hoog geprezen;
En wee den mensch, die zonder vreezen
Het licht bezwalkt, Dat hem vergoodt!
‘Houdt stil! daar zit een strijder, ziet,
De kracht schijnt hem bijna ontweken.’
Dus spreekt de vorst tot zijn trawant,
‘Komt, 't is een Vlaming, 'k wil hem spreken
Van Artevelde en van zijn streken,
Van 't Fransche volk, en van zijn land.’
De koning spreekt den lijder toe,
Betoogt hem liefde en mededoogen,
En de uitgeputte Vlaming richt
Zijn flauwen blik nog fier ten hoogen.
Doch uit geen woord. De vorst, bewogen,
Vraagt hem waar Flips, zijn ruwaard, ligt.
| |
[pagina 404]
| |
Die naam hergeeft den Vlaming kracht,
En moed aan zijn verpletterd harte.
Hij recht zich op, zoekt, vindt zijn Heer,
Beschouwt hem met het oog vol smarte,
Vervloekt den dwingland, die hem tartte,
En stort op 't lijk zijns Ruwaards neer.
Verbluft bezien ze elkaar, hun oog
Schiet blikken van bewondring neder
Op Flips en op zijn onderdaan.
Die Flips, dus spreekt de koning weder,
Weleer de schrik van ons gelederen,
Doet eerbied in mijn hart ontstaan!
He, Vlaming! spreekt de Koning voort,
Mijn wil en wet zal Vlaandren leiden,
Ik voer den adlaar in mijn schild,
Die zijne macht nog uit zal breiden,
Gij moogt mijn liefde en gunst verbeiden,
Indien ge Franschman worden wilt.
En stervend zucht de Vlaming thans:
Wij moesten macht noch roem verwerven,
Ons leus is vrijheid, zelfbeheer,...
Ik, zal mijn land noch Ruwaard derven;
'k Ben Vlaming en 'k wil Vlaming sterven!...
De lijder zinkt en is niet meer.
Ziedaar wat dwang en trots vermag,
Ziet, in de half gesloten oogen
Der strijders blinkt een heldre traan,
De laatste uit beider hart getogen.
Fluks sieren zij des hemels bogen,
En glinstren Vlaandren glansrijk aan!
CONSTANT CORNELIS.
Gent. | |
[pagina 405]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 406]
| |
dat heller en zoeter zou klingen,
dan dàt van het vogelken klein...
- Ik zong het een' maged ter eere,
een meideken goddelik schoon,
een' frissche ende jeugdige deerne,
met kriekende, bollige koon!
ô, Kindeken goed,
mijn lieveken zoet!...
II.
En 'k liet dan mijn liedeken schallen,
als nooit er een zanger het deed;
Het zou heur, voorwaar! wel bevallen,
want verre ras joeg het heur leed...
Het zou heur tot minnen bekoren,
het vroolike liedeken mijn!
't zou 't hert haar van liefde doen gloren,
't zou spreken van lustig te zijn!
ô, Kindeken goed,
mijn lieveken zoet!...
Alfried la Gravière, Jz.
Meenen, 1884. | |
V.
| |
[pagina 407]
| |
In dit huisje woont een blonde,
Ho, betoovrend schoone maagd!
Zachtjes sluimert ze op haar sponde,
Tot de heldre morgen daagt. -
Naar de kleine vensterruiten,
Met klimop zoo slank bezoomd,
Richt zich 't oog van hem, die buiten
Aan het klotsend beekje droomt.
Komt hij haar zijn min vertolken
In het rozig morgenduur?......
Daar breekt eindlik uit de wolken
Van saffier en van lazuur,
't Zonneken, met goud omgeven;
En de milde stralenkrans
Brengt de schepping weer in leven,
Weer in vreugde, in gloed en glans.
Kijk, het helder zonneschijntje
Zet ook 't huisje ginds in gloor,
En langs 's vensters blank gordijntje
Dringt een vroolijk straaltje door.
't Raam schuift op, en door het loover
Van klimop, begroet al vlug
Eene blonde maagd, daarover
Haren ‘lieverd’ bij de brug.
Schielijk kruisen zich hun blikken,
Groetend wuift zij met de hand,
Gul en goedig lachend, knikken
Zij, hun min ten onderpand. -
Doch ..welhaast moet 't venster sluiten!
Nog een groet en dan - terug!
En daar staat de knaap weer buiten
Zoet te droomen bij de brug.
Kabbelend klotst het groene water.
Onder 't brugjen aan zijn voet.
Stil en heimlik is 't geklater,
Dat het murmelend hooren doet,
Wen het langs zijn groene zoomen
Zingt van 't engelachtig kind,
Dat den jongeling zoo doet droomen,
Dat zoo vurig hem bemint!
POL ANRI.
Gent, 1884. | |
[pagina 408]
| |
VI.
| |
[pagina 409]
| |
VII.
| |
[pagina 410]
| |
VIII.
|
|