De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De laatste van zijn naam.
| |
[pagina 386]
| |
Het is reeds lang geleden, dat daar op den Kungsholm, Kwartier Bergklippan,Ga naar voetnoot(1) een klein huis van twee verdiepingen stond, dat, wat grootte en uiterlijken vorm betreft, eene onmiskenbare gelijkenis bezat met de Kaäba te Mekka, zooals men ze wel afgebeeld ziet, - een dobbelsteen op eenen heuvel, op de ‘Bergsklippe’, omgeven door eenen redelijk grooten tuin en afgesloten van de wijde wereld door eene roodgeverfde, bouwvallige schutting. Vlak er naast lag een klein stukje bouwland, gehuurd door eene Madam,Ga naar voetnoot(2) die in het huisje, dat in 't midden stond, een gaarkeuken hield voor het werkvolk uit de fabrieken van de heeren Helius en Samuel Owens. In de eene bovenkamer der Kaäba - de verdieping bevatte eene bekrompene voorzaal en twee kleine vertrekken, die naar verschillende zijden uitzicht hadden - woonde in dien tijd de schrijver dezer bladzijden. Hij heeft na dien tijd wel getracht huis en tuin weer een bezoek te brengen, maar alles is verdwenen. Thans verheffen zich trotsche gebouwen op dezelfde plek; maar menschen en sijsjes vinden daar geenen boom meer om er op te gaan zitten snateren en kweelen; het gezang moest zwijgen, waar het menschelijk bedrijf in 't spel kwam, en in plaats van de vogeltjes, wien de goede God hier een eigen huis en haardstee had geschonken, kwamen de huurders en nestelden zich van den kelder tot aan het dak. 't Was in den zomer, ‘reeds lang geleden’... Nu ja, 't was zomer en in den naburigen tuin was eene tent opgeslagen, waarin twee jongelieden - de schrijver was een hunner - die alle redenen hadden om zuinig te zijn, gewoon waren hun middagmaal te gebruiken. Over dat middagmaal wil ik niet uitweiden, omdat een maal voor zoo weinig geld als het toen kostte, thans nauwelijks toereikend zou zijn om eene musch in het leven te houden. Toen was 't echter goed, smakelijk toebereid, - zelfs voortreffelijk, tenminste voor jongelieden met een gezonden eetlust. | |
[pagina 387]
| |
Onze gastvrouw verrichtte ware wonderen in de kookkunst, ter wille van de ‘heeren in de tent,’ - overigens de eenige heeren, die hare kunst inriepen. Voor zoover haar tijd toeliet, verkortte zij hun het etensuur met allerlei lange verhalen, terwijl ze vlak voor hen stond, met de stevige roode armen gekruist over de borst, zelfs zoo rood als eene pioen, met kroezelig roodbruin haar, dat meestal met een beetje meel gepoeierd was. Het praatje liep altijd over de lotgevallen der buren, die zoo uitvoerig en duidelijk mogelijk werden verteld, of wel over gelukkige dienstmeisjes, die door een ‘heer uit de fabriek’ ten huwelijk waren gevraagd, of over een gelukkigen heer, die een rijke fabrikantsdochter tot vrouw had gekregen, enz. ‘Als de heeren eens even door de opening van de tent willen zien, zal ik hun wijzen waar een gekke vent woont.’ We keken, ‘Zien de heeren daar die drij ramen vol bloemen?’ ‘Ja.’ ‘Daar in het huis met drij verdiepingen, dat juist beneden ons bij de oude Kungsholsmsbrug ligt.’ ‘Ja wel.’ ‘Nu ziet ge, daar woont een gekke kerel, die Yxkull heet en zich baron laat noemen, hoewel mijn man, die wijndrager is, zegt, dat het een drommelsche leugen is en dat hij geen baron Yxkull heet, want dat had de boekhouder Hörner bij Middelfart & Co. zelf gezegd. Wat denkt gij er van? Hij laat zich voor baron uitmaken, die gek; maar God lof en dank, tegenwoordig geeft niemand meer iets om graven en baronnen; de eene mensch is even goed als de andere, zegt de boekhouder Hörner en zegt mijn man, die wijndrager is, ook. Neen’ - een zucht - ‘men kan er onzen Lieven Heer niet dankbaar genoeg voor zijn, dat men een eerlijken naam draagt en te goeder naam en faam staat; - waarlijk, men moet God danken, als men bij zijns gelijken en anderen goed gezien is. De heeren mogen gerust gelooven, dat wij, - al is mijn man ook maar wijndrager en al moet ik ook voor 't volk van Helius, Owen en anderen achter de toonbank staan, - elken stuiver, dien we overhouden, op zij leggen om onzen Berndt behoorlijk te laten leeren; maar Berndt is ook een pronkstuk van een jongen, hoewel hij eerst tien jaren wordt, en mijn- | |
[pagina 388]
| |
heer Hörner, de boekhouder bij Middelfart & Co., voorspelt, dat Berndt eenmaal groothandelaar zal worden en in het handelscollege kan komen.... Ha-ha-ha! mijnheer Hörner is zoo'n nette man en praat met mijn man, den wijndrager, als met een oude vriend en kameraad.’ Onze gastvrouw was, als ze eens op haren praatstoel zat, tamelijk woordenrijk en sprak dan met zekere voorliefde over zichzelf en haren man den wijndrager, en haren zoon Berndt, den schoolknaap. We vernamen zoo van lieverlede, dat Madam in haar jeugd ‘een aardig bakkesje’ had gehad, zoodat Löfgren, de wijndrager, kompleet, kompleet dol van verliefdheid was geweest en gedreigd had in de Brunnsvik te springen, als ze hem liet loopen, en verder, dat Löfgren een man was zooals er niet veel langs den weg gingen; alleen was 't jammer, dat ‘slechte lieden’ hem soms verleidden een glaasje te veel te drinken, want dan ging hij wat onverstandig te werk en wilde hij zijn handen wel eens gebruiken, wat Madam, die op haar stevige armen vertrouwde, zich niet bijzonder scheen aan te trekken. Overigens leefden ze als een paar tortelduiven in hunne kooi, in 't kwartier Bergklippan, tegenover de Kungsholms-kerk.
Inmiddels had ik met schier onafgewend oog de drij ramen van het hooge huis beschouwd, die als 't ware door eene gordijn van veelkleurige pelargoniums waren bedekt. Die bloemen waren toenmaals in de mode en zullen ook wel meer in de mode komen, als men eenmaal genoeg heeft van de cactussen en de Chineeschstijve camelia's. Madam Löfgren had den eigenaar van die bloemen een gek genoemd, - den ‘ingebeelden baron en gek Yxkull’, maar juist dit wekte mijne belangstelling in dien man. Sinds lang wist ik, dat de zoogenaamd practische lieden - en onder hen vooral de meer bekrompene, - allen, die in beschaving en ontwikkeling boven hen staan, bij voorkeur voor gek verklaren. Het eenige, waarop zich die menschen verstaan, is geld bij elkaar halen, en zulke menschen noemt dan iedereen, die het geld slechts als middel, niet als doel beschouwt, een gek of een suffer, iemand die in oude boeken snuffelt, in plaats van avondmalen te geven, of die zich met | |
[pagina 389]
| |
de raadselen der natuur het hoofd breekt, in plaats van op de beurs te speculeeren. In eenen kring van zulke door en door knappe practische lieden gebeurde het eens, dat een kandidaat in de letteren bij een feestgelegenheid het woord voerde op eene wijze, die 't voor het stedelijk blad moeilijk maakte er over te zwijgen. Daar dit natuurlijk moest geschieden met den noodigen eerbied voor den man, die niets ter wereld bezat dan een schat van kennis, was die titel van kandidaat toch wel wat kleintjes en daarom heette het, dat er eene zeer belangwekkende voordracht was gehouden door den heer N.N., Akademie-Comminister. Wat het beteekende weet ik niet, maar het klonk voornaam. 't Is eigenlijk in hooge mate komiek, als men hoort op welk eenen toon van meerderheid de eene steeds over den ander oordeelt. Als men de menschen op gezag wilde gelooven, zou men tot het besluit komen, dat we allen gekken of booswichten zijn. Maar dien baron Yxkull daar kon ik maar niet uit mijne gedachten verbannen, dien ‘gek’, den ouden bloemenvriend, die daar drij verdiepingen hoog huisde in eene woning, wier geheele voorzijde drij ramen bezat, - bijgevolg hoogstens twee vertrekken. Madam Löfgren onthaalde me heel spoedig op nadere bijzonderheden. ‘Bijna iederen avond,’ zoo babbelde ze voort, ‘gaat de oude gek naar het Kungsholms-kerkhof en zit dan uren lang naast een met groen en immortellen overdekten grafheuvel. Ik denk, dat hij eenen jongen heeft verloren, over wien hij nog rouwt. Ja-ja, ik weet, hoe hard de ouders zich het verlies van kinderen aantrekken, en ik denk nog met droefheid aan mijne kleine Amalia, die zes jaren geleden stierf; maar ik ben en blijf altijd een christenmensch en een verstandig mensch ook, die begrijpt, dat Amalia het bij haren Hemelschen Vader beter heeft en gelukkiger is dan in deze verleidelijke wereld...’ Daar trad de dienstmaagd binnen en fluisterde haar iets in 't oor. - ‘Daar hebt ge den sleutel! Neem van Möllers versch bier, want dat wordt licht zuur... Wat zei ik daareven ook? - Inderdaad, bij deze warmte krijgt het versch bier soms binnen een paar uren een tik weg. Dat van Möller is het | |
[pagina 390]
| |
slechtste. Dat is goed voor het volk van de ijzerfabriek; smeden en ijzergieters kunnen dat best verdragen. - Ja, zooals ik zei; voor kinderen is 't zeker maar het beste, als ze vroeg sterven; men moet er eigenlijk onzen Lieven Heer dankbaar voor zijn.’ ‘Ja-wel,’ zei ik, - ‘zou Berndt ook geene zwakke borst hebben? Zijne konen zijn zoo rood.’ ‘Wat? - Neen, de hemel beware ons! Berndt heeft toch geen aanleg voor tering? Als hij doodging, dan leefde ik ook niet lang meer. Neen, dat meent ge immers niet? Zou Berndt wezenlijk eene zwakke borst hebben.’ ‘O neen, madam,’ antwoordde ik lachend. ‘Berndt verheugt zich in eene ijzeren gezondheid; maar aangezien het volgens u beter is, dat kinderen jong sterven, dacht ik u plezier te doen met dat te zeggen.’ ‘Wel foei, - wat hebt ge mij doen schrikken!’ Die zoon Berndt was een knappe jongen, stil, vlijtig, bekwaam, met een paar levendige oogen en den blos der gezondheid, dien de goede moeder Natuur der kinderen schenkt en die alleen kan worden weggeschoolvost in inrichtingen, die den naam mochten dragen van inpomp-instituten, - inrichtingen, waar de vermoeide, verweekte kinderzielen met tal van vakken worden gemarteld, in plaats van grondig onderwijs te ontvangen. Toen, in dien lang verleden tijd, stond de school nog zoo laag, dat de kleine geleerde lichtjes nog niet in de pijp brandden, en dit is de oorzaak waarom, heden nog, niet weinig van die ‘erbarmelijk onderwezen knapen’ hun licht over het vaderland verspreiden. Men kan met de beste bedoelingen een spion worden. Ja, dit wordt men eigenlijk altijd, als men niet uitsluitend aan zichzelf, zijn gezondheid en zijn levensbehoeften denkt, maar zich met de geheele menschheid verbonden gevoelt. Ik herinner me niet, dat mij als knaap iets meer belangstelling inboezemde dan de Engelsch-Chineesche zoogenaamde Opiumoorlog, hoewel de Chineezen toch volstrekt niet tot onze natie behoorden en redelijk ver over bergen en zeeën van ons afwoonden. Ik was dan ook niet weinig nieuwsgierig den ‘gek’ te leeren kennen, die zulke schoone pelargoniums voor zijne vensters had staan en elken avond op eene bank naast een kindergraf ging zitten. | |
[pagina 391]
| |
Het toeval, misschien het noodlot of wel de Voorzienigheid wilde, - mogelijks wel omdat ik in een verwijderde toekomst eenige verzoenende woorden over een in verval gerakende goede instelling in 't midden kon brengen, - dat ik heel spoedig gelegenheid kreeg den ‘gek’ te bezoeken, den verwaanden man, die zich baron liet noemen, zooals de boekhouder Hörner beweerde. Op zekeren schoonen dag stond in de ruime, prachtige voorkamer van het Seraphimen-lazaret een groote, grijze, door de jaren een weinig gebogen man. Hij had een fijnbesneden gelaat, de neus was min of meer gebogen, om den mond speelde een welwillend, maar tegelijk toch ook een voornaam trekje, en zijn gansche houding verried den man, die zich wel is waar in een harde noodzakelijkheid schikte, maar toch zoo, dat hij zich zijner waarde bewust bleef. Daar ik toevallig in zijne nabijheid kwam, groette hij, en vroeg naar een arts. ‘Mijn naam is Yxkull,’ voegde hij erbij; ‘ik woon hier dicht in de buurt; mijn oude bediende is zwaar ziek; daarom wilde ik verzoeken, dat...’ ‘Heel gaarne; ik zal terstond met mijnheer den baron meêgaan.’ Terwijl we den Kapelaans-heuvel opgingen, bleef de oude man herhaalde keeren staan. ‘Ik kan niet zoo vlug vooruit als gij,’ verontschuldigde hij zich lachend; het is alleen een voorrecht van de jeugd, dat ze even gemakkelijk bergop gaat als over een vlakken weg. Ik heb eene zwakke borst en ik ben spoedig buiten adem.’ En dit belette niet, dat mijn oude vriend drie verdiepingen hoog woonde. Dit scheen wel een bewijs van armoede. Nadat we de drie trappen waren opgeklauterd, werd ik naar het kamertje van den bediende gebracht, dat aan de andere zijde, naar de Kungsholmbrug gekeerd, het uitzicht hoog over de daken en schoorsteenen had. ‘Nu, hoe gaat het, waarde Leman?’ vroeg de baron en opende toen een zomerblind, waardoor het lichter in de kamer werd. ‘Och, dat mijnheer den baron om mijnentwil zooveel moeite moet doen! Met mij gaat het zoo stilletjes, al is 't ook dat ik bij elke ademhaling een gevoel heb, als werd ik met naalden in mijne borst gestoken. Maar wie moet u nu oppassen? | |
[pagina 392]
| |
‘Heb daarover geene zorg, waarde Leman; dat is al in orde. De bediende. een bejaard man en bijna even grijs als zijn heer, had eene longontsteking. Nadat ik het noodige had voorgeschreven, was 't mij zeer welkom, toen de baron mij tot een bezoek in zijne ‘kleine behuizing,’ zooals hij 't noemde, uitnoodigde. De kleine behuizing bestond in twee vriendelijke vertrekken, waarin pelargoniums en andere bloemen en planten het scherpe zonlicht temperden. Tegen een der wanden prijkte een fraai borstbeeld van den ‘zaligen Koning’, - zooals de baron zich uitdrukte, en waarmede hij Gustaaf IIIGa naar voetnoot(1) bedoelde. Ik bewonderde het en dit deed hem vergenoegd glimlachen. ‘Het is door mijn vriend Sergell - den beroemden beeldhouwer - gemodelleerd. Die schilderij kreeg ik ten geschenke van Breda; - dàt is het portret van mijn zoontje,’ liet hij er langzaam op volgen; ‘en deze zijn oude meesters. Ik kreeg ze van den zaligen Koning.’ Tegen een ander muurvak stond een klavier. Piano's waren er toen weinig, en de muziekstukken, die me in 't oog vielen, waren van wat men nu noemt, klassieke meesters - Haydn, Mozart enz. Een rijkvoorziene bibliotheek besloeg het derde muurvak; ze bevatte meest Fransche werken over wetenschap, literatuur en kunst. En hij, die in zulk een omgeving leefde, was dus de man, die door madam Löfgren op gezag van den boekhouder Hörner een gek werd genoemd. Eerst toen ik de kleine slaapkamer binnentrad, viel mijn oog op eene afbeelding, die aan adeltrots deed denken. 't Waren twee tegen elkaar leunende schilden, volgens alle regelen der heraldiek met goud en kleuren op glas geschilderd. ‘Zulke wapens zijn op zichzelf kinderachtige dingen,’ zegde hij, - ‘dat weet ik heel goed; maar juist daarom is 't me een genoegen deze figuren te bestudeeren, die der fantasie zooveel te raden geven. Op het eene schild van de kleine schilderij was de leeuw van Sint Olof met de kromstelige bijl voorgesteld; op het andere was een gouden jachthoren op azuur geschilderd. | |
[pagina 393]
| |
De baron volgde mijne opmerkzame blikken. Hij glimlachte op zijne gewone vriendelijke wijze en zei: ‘Dat is voor mij een dierbaar aandenken. Op het goed van mijnen schoonvader woonde een oude, zoogenaamde inventarium, - Roland, heette hij, - een voormalig luitenant ter zee en een oud krijgsmakker van den vader mijner schoonmoeder zaliger. Hij was een vriendelijk en zeer begaafd man, en op den dag toen ik met mijne vrouw zaliger in 't huwelijk trad, schonk hij ons dit door hem zelf geschilderd stuk als aandenken, - de Yxkull- en Gyllenhornsche familiewapens, zich tot elkaar nijgende en onderling steunende, omgeven door myrthen- en eikenloof. Het schilderijtje heeft alleen voor mij waarde, maar voor niemand anders,’ liet hij er op volgen en scheen daarbij een traan uit den hoek van zijn oog weg te pinken. ‘En ge hebt hoop,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘dat mijn oude dienaar beter kan worden? Gij weet niet hoe gelukkig ik zou zijn, als dat gebeurde. Hij is mijn eenige vriend, - de eenige, mijn oude, eerlijke Leman; mijnheer, genees hem en ge zult me als een ree den Kapelaansheuvel zien oploopen,’ voegde hij er schertsend bij. Van dien dag af werd het me tot een aangenamen plicht den ouden gewezen hofjonker Alexander baron Van Yxkull, aan wien geen sterveling zich iets gelegen liet, te bezoeken. De oude Leman nam weldra in beterschap toe, maar toen begon ook spoedig de strijd tusschen de twee ouden. Leman wilde onvoorwaardelijk zijnen baron oppassen, en de baron beweerde even hardnekkig den ouden Leman te moeten oppassen. Ik schaarde me aan de zijde des barons en besliste de zege, waardoor de bediende - natuurlijk niet zonder pruttelen - belet werd ontijdig het bed te verlaten om zijne livrei weer aan te trekken. Gedurende al dien tijd had de baron, zooals ik bespeurde, zelf de woning in orde gehouden, - tegelijk dus voor heer en knecht gespeeld - hetgeen de oude Leman niet weinig hinderde, daar hij het best wist, hoe 't in huis met de kas was gesteld. Op zekeren avond zei de baron tot mij: ‘Gij behoort tot den nieuweren tijd, ik tot den ouden. Gij staat nog in den vollen dageraad, - ik zit in de schemering van den avond en zie de zon wegzinken. Ziet ge, mijn vriend, daarom zijn | |
[pagina 394]
| |
onze gevoelens verschillend, hoewel niet onze beschouwingen. De stand, waartoe ik behoor neigt ten ondergang, - dit weet ik. De Zalige Koning daar, wiens schedel met onverwelkbare lauweren is omkranst, wist het ook. Maar waartoe dient tegenwoordig de zich steeds breeder baan makende verguizing eener instelling, die vanzelf langzamerhand als een afbrokkelende bouwval in puin verzinkt? Zijn de nieuwe kaartenhuizen beter dan de oude ridderburchten? Is de aristocratie van de beurs meer waard dan die der geboorte? Leeft een volk vrijer en gelukkiger onder de heerschappij der geldkoningen dan onder die eener erfopvolging? Maar, ziet ge, er is een adel, die goddank nooit uitsterft: dat is de adel der ziel, en die wordt evenmin door stamboomen als door brandkasten gekweekt en onderhouden. ‘En toch ligt er reeds in de vereering en het bewaren van oude herinneringen iets wat den mensch veredelt; wanneer hij een lange rij van voorzaten overziet en met eigen oogen zich overtuigt, hoe eenmaal een geslacht zich verhief, even onvermijdelijk als onwillekeurig, gelijk een rijzende baar, weer terugzinkt om plaats te maken voor een nakomende golf; maar, ziet ge, - ik hoop dat ge mij begrijpt, - als ge van 't strand een stroohalm in 't water werpt, zult ge ontwaren, dat hij slechts onmerkbaar wordt gedragen door de rijzende en dalende golven, die elkaar steeds opvolgen en haar schuim op den oever uitspreiden. ‘Deze stroohalm, mijn vriend, is in het menschelijk leven wat wij geluk of vrijheid noemen, - zooals men wil, doch als de eene instelling wegzinkt en eene andere nieuwe baar verrijst, dan ligt toch het menschelijk geluk nagenoeg nog op dezelfde hoogte, zonder merkbaar voor- of achteruit te zijn gegaan. ‘Maar bij elke nieuwe golf roepen de kinderen: ‘Nu komt het; nu zal de stroohalm op het strand worden geworpen om er te blijven liggen!’ Arme kinderen! Dan zult ge lang moeten wachten, want de golven der meening wisselen gestadig, naarmate de wind uit verschillende hoeken waait. ‘Daarom, ziet ge, betreur ik den vervlogen tijd en verwacht ik weinig van den toekomstigen; bij u is dat anders; doch wacht slechts - en wachten moet ge toch. - Maar ik wil u liever iets van Haydn laten hooren; in de wereld van het schoone was hij een aristocraat, zooals er bijna geen tweede bestond. | |
[pagina 395]
| |
De baron ging voor het klavier zitten en speelde. Ook het instrument zelf scheen meer geschikt gevoelens uit te drukken dan de nieuwere piano, wier hamers hun arbeid als 't ware werktuigelijk verrichten en de ‘kunst die uit het hart komt,’ weinig gelegenheid geven zich te uiten. In baron Yxkull's tijd werd er Ligato gespeeld; de tegenwoordige tijd houdt meer van Staccato.
‘Nu is de oude Yxkullsche laarzenknecht weer op de been,’ begon op zekeren dag madam Löfgren. ‘Onze Lieve Heer mag weten waar die menschen van leven; van een schraal pensioen, geloof ik, en een even schraal erfenisje; dat zal wel alles zijn. Ik weet niet beter of de bediende kookt het middageten op de kachel en de “genadige heer Baron” moet zich met heel slechten kost behelpen.’ ‘Dat zal niet lang meer duren, madam Löfgren, want ik heb hem verteld, welk een kostelijk eten wij hier in de tent krijgen, en toen heeft hij mij verzocht u te vragen, of hij 't ook wel bij u mocht laten halen.’ ‘Sapperloot, - zou ik voor een baron koken!.... Als hij maar betaalt....’ ‘Dat spreekt vanzelf.’ Eenige dagen later kwam de oude Leman met de boodschap van den baron. ‘Maar, mijn lieve herder!’ barstte madam Löfgren uit, - ‘de genadige heer baron kan zich toch met mijnen burgerpot niet behelpen! Ik kook alleen voor het volk van Helius en Owen! - Doch de wil des hemels geschiede!’ Wij, de beide tent-gasten, bemerkten al heel spoedig op onbedrieglijke wijze, dat madam nog beter kookte dan te voren, en weldra konden we duidelijk uit haren toon opmaken, dat haar oordeel zich van lieverlede aanmerkelijk wijzigde. Zij vertelde ons, dat zelfs mijnheer de baron haar zalm-podding en bouillon had geprezen en ze bijna niet zoo lekker aan tafel bij den Zaligen Koning had gegeten. Het had zeker zijne goede reden, waarom madam het hoofd veel hooger droeg dan anders, nu ze voor een baron kookte, terwijl ze dit vroeger alleen deed voor het volk van Helius en Owen, en heel toevallig maar voor twee ‘heeren’, die echter op verre na geen barons waren, - en dat in den tegenwoordigen tijd van vooruitgang en vrijheid, en zonder zich zelfs te storen aan het gevoelen van eene zoozeer erkende autoriteit, den boekhouder Hörner. | |
[pagina 396]
| |
Berndt, de zoon, hielp den baron mee bedienen en wist van den ouden Leman een afdruksel van des barons zegel te krijgen, - want de jongen hield er een zegelverzameling op na. - De jeugd heeft een levendige verbeelding en een deficit van nuchter verstand; daarom verzamelt ze waardelooze zegels, totdat ze eenmaal, tot koeler oordeel gerijpt, alleen aan andere zegels waarde hecht, namelijk die op schuldbekentenissen en andere papieren. Het liep dicht naar den herfst en ik zou weldra de hoofdstad verlaten. Daar werd bij schemeravond op de deur van mijn eenvoudig kamertje op Bergklippan geklopt. ‘Binnen!’ - Het moest wel een buitengewoon bezoek zijn, want mijne vrienden namen de moeite niet eerst aan te kloppen. ‘Binnen!’ De oude Leman stond op den drempel, boog en zei: ‘Neem 't mij niet kwalijk, als ik u stoor.’ ‘Zeker niet, mijnheer Leman; ga zitten.’ ‘Ib heb,’ zoo begon de oude, ‘naast God aan u...’ ‘Nu ja, 't is goed. Ik weet wat ge zeggen wilt.’ ‘Neen, dat weet ge niet. Ge gaat vertrekken en waarschijnlijk komt ge den baron nog eens bezoeken.’ ‘Daaraan heb ik waarlijk niet gedacht.’ ‘Hij des te meer. De baron bezit niet veel; hij weet niet wat hij u zal aanbieden; over een noemenswaardig sommetje heeft hij niet te beschikken; nu vermoed ik - ik weet het niet zeker - dat hij u een kleinen gouden ring wil geven, die afkomstig is van de baroneszaliger; maar neem het niet, mijnheer, - neem het geschenk niet aan; - maar neem dit; het is mijn oud zilveren horloge; neem het, - maar ik bid u, niet den ring; dien moet de baron in zijn graf meenemen; het was de ring der barones-zaliger.’ ‘Neen, neen, brave Leman, behoud uw horloge; het is me geen oogenblik in de gedachte gekomen uw heer om honorarium te vragen, en den ring neem ik stellig niet aan.’ ‘Neem dan toch het horloge; een aandenken moet ge toch hebben.’ ‘Een aandenken? Waarde Leman, gelooft ge, dat ik u beiden zal vergeten? Neen, bij God, ik vergeet u evenmin als dit oogenblik. Ik beschouw dus uw horloge als het mijne, en | |
[pagina 397]
| |
gij, waarde Leman, bewaar het als een aandenken aan mij en aan dit uur,’ Leman had deze oplossing niet verwacht; verlegen en tegelijk bewogen, stak hij 't horloge weer in den zak. Mijn kamertje scheen den ouden man te bevallen; het had toch geen andere versiering dan eene kopergravure, - het portret van den hofprediker en dichter Olaf van Dahlin. ‘Dat was de voorlooper van den schoonen tijd des Zaligen Konings,’ zei Leman, het portret beschouwende. We praatten voort en hoe langer we praatten, hoe spraakzamer en meedeelzamer de oude dienaar werd. ‘Ik heb den baron overal gevolgd,’ vertelde hij. ‘Toen hij op Yxkullsräs nog als knaap rondsprong, was ik daar ook als tuiniersjongen, en de jonge baron hield zooveel van bloemen. Daarom ziet ge nu nog zijne ramen vol bloemen en zeldzame planten, die ik verzorg. Hij groeide op als een slanke jonkman; toen trad hij in dienst bij het lijfregiment te paard van de Koningin en werd hij hofjonker des Konings. Toen de Koning het doodelijk schot ontving, was baron Alexander van Yskull op het punt van de ladder der eer te beklimmen; maar nu veranderde alles in een oogwenk en nadat hij met de schoone freule Ulla Gyllenhorn in 't huwelijk was getreden, was het met den uiterlijken glans gedaan, want de nieuwe machthebbers hadden een proces tegen de Gyllenhorns verloren en de laatsten gingen door tegenspoeden van anderen aard te gronde. Daarentegen werd de huiselijke vreugde des barons grooter, naarmate de strijd om het dagelijksch bestaan zwaarder werd. Toen had ik het geluk een tuin te kunnen huren, dien ik bewerkte. De baron werd in den dienst gezocht en geplaagd en hij nam zijn ontslag; hij achtte zich echter niet te goed, 's winters vertaalwerk en 's zomers hoveniersarbeid te verrichten, zoodat we stilletjes het leven konden doorsukkelen. ‘Toen kreeg hij een zoon. O, hoe straalden zijne oogen van geluk! Het Yxkullsche geslacht zal dus nog een generatie voortleven!’ riep hij. ‘Zoo iets laat zich begrijpen. Zulk een oud geslacht is als een boom, die aan zijn uiterste takken nog uitspruitsels kan krijgen, al is de stam ook in het hart vergaan. Dikwijls zei de baron: ‘Met een naam gaat het als met een boom. Aan- | |
[pagina 398]
| |
vankelijk voedt hij zich door tal van wortels, die ver in de onbekende diepte van het verleden doordringen; maar langzamerhand sterft het hart en eindelijk is 't alleen de schors, de holle naam, die nog voortleeft. En toch nemen de laatste twijgen een bladerdos aan; maar waarvan voedt zich die? - Ja, alleen van de lucht, van eene gedachte, van den eerbied voor een ouden naam. Dan is het einde nabij; en toch, waarde Leman,’ zei de baron, ‘doet het u evenveel genoegen als mij, dat de oude boom nog eens weer uitbot.’ - En zoo speelde en keuvelde hij met zijn zoontje. 't Zij Gode geklaagd, - die vreugde mocht niet lang duren! De barones stierf en een jaar later volgde haar de jonge baron, toen hij vier jaren oud was. 't Is hun gemeenschappelijk graf dat de baron gaat bezoeken; hij versiert het met onwankelbare liefde, als konden de dooden zijne bloemen zien. Ik geloof dat ze kennis dragen van zijne liefde; ik geloof, dat ze ons aanstaren door de oogen der immortellen; ze deelen in onze gewaarwordingen, ze volgen onze gedachten en ze gevoelen zich in dezelfde mate gelukkig als hun achtergebleven geliefden hen in liefde gedenken. ‘Nu is de tuin er aan gegeven. De baron ontvangt een klein pensioen, en wat mag hij nog van het leven verwachten? Niets anders dan het einde en de eer, de laatste van zijn naam te zijn.’ ‘De laatste van zijn naam? riep ik uit.’ Het moet een eigenaardig gevoel zijn de laatste te zijn van een grooten naam. ‘Ja, inderdaad,’ zei de oude Leman, zijn hoed opnemende. ‘Denk aan den ring!’ waren zijn laatste woorden, toen hij langzaam en voorzichtig den trap afging, die van mijn duiventil, in het kwartier Bergklippan op Kungsholm, naar den vlakken grond voerde. Slechts weinige jaren later vond ik onder de doodberichten den naam van Alexander van Yxkull, den laatst-overgebleven hofjonker van Gustaaf III, - ‘den laatste van zijn naam.’ Wanneer de waarde van den mensch daarin bestaat, dat men in de wereld van sport tot sport is opgeklommen, dit of dat heeft verricht of zich door dapperheid, geleerdheid, rijkdom of geest heeft onderscheiden, dan bezat de oude hofjon- | |
[pagina 399]
| |
ker weinig menschenwaarde. Daarom ook werd hij door iedereen vergeten, behalve door deze of gene, die eensklaps de schoone pelargoniums voor de ramen miste, en daaruit volgde dan van zelf dat haar eigenaar, de oude hofjonker, er ook niet meer moest zijn. Doch er bestaat nog een andere maatstaf, waarnaar elke reine gedachte, elk warm gevoel, elk eerlijk willen en handelen met photographische nauwkeurigheid wordt afgedrukt. Kon men die afdrukken lezen, dan zou men den ouden hofjonker terugvinden als een rijk en groot man, verheven boven armoede en rampen, vol toewijding, nooit klagend, nooit morrend, geduldig en lijdzaam, erkentelijk en bezield met warme liefde voor het verleden zoowel als voor de toekomst. Zeldzaam zal er iemand gevonden worden, die het laatste gewicht van een grooten door den tijd in 't duister gezonken naam met zooveel rustige waardigheid droeg als de man, boven wiens stoffelijk overschot de oude Leman op eigen kosten eenen steen liet plaatsen met het eenvoudig opschrift: ‘Hier ligt Alexander, vrijheer van Yxkull - de laatste van zijn naam.’ Nog een paar jaren zag men des zomers elken Zaterdagavond een grijsharig mannetje op een met bloemen gesierden grafheuvel op Kungsholms kerkhof; den derden zomer bleef ook de bloemverzorger weg. De wereld bezat een trouw dienaar minder; een man minder, die zonder ‘kost en loon’ te bedingen, zijnen meester tot aan diens dood en na den dood zijnen grafheuvel verzorgde. 't Was de oude Leman, die als een trouw dienaar, nu eerst ter laatste rustplaats gebracht, - hij ook de laatste van zijn naam, - zich, zonder op loon, lof en eer aanspraak te maken, tot zijn laatsten ademtocht en met grenzelooze liefde aan een van de wereld verlatene had gehecht. Men klaagt in onzen tijd over de onmogelijkheid om trouwe dienaren te vinden. De reden ligt zeker wel daarin, dat we de zegeningen der traditie hebben verloren en allen naar rijkdom streven. Voor en door het geld is echter nog nooit iets schoons, goeds, groots of heiligs tot stand gebracht. Liefde kan men niet koopen en trouw nog minder. |
|