| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Het Kind der bloemen.
I.
Ze was aan 't venster neergezeten.
Zoo tusschen bloem en blaren in,
Was ze als het beeld der reine min,
En scheen ze 't leven te vergeten.
Geen engel voor des Scheppers troon
Bestond als zij, zoo rein, zoo schoon,
Zooals ze, tusschen bloem en blad
Voor 't open venster nederzat.
II.
Maar 't venster is thans vaak gesloten,
En buiten is 't of bloem en plant
Niet meer verzorgd wordt door de hand,
Die ze zoo dikwijls heeft begoten.
Soms zit het meisje voor het raam.
Zij is zoo bleek en lijdend saam,
En 't schijnt wel, dat de kranke bidt,
Wen ze aan 't gesloten venster zit.
III.
Ach! 't leven is der maagd ontzonken;
En buiten knakt de norsche wind
De tengre bloempjes, die het kind
Zoo'n engelachtig aanzien schonken.
Op 't doodenveld wijst kruis, noch zerk,
De nauwe, sombre groef, voor de asch
Van haar, die 't kind der bloemen was!
Gent, 1883.
| |
| |
| |
II.
Dauwpereltje.
Verzengend scheen 't zonlicht;
Hoe kwijnend hangt 't kelkje
Het kransje, zóo schittrend
verliest zijn schakeering:
Moet 't roosje verdorren?
't ontving in zijn kelkjen
Gent, 1884.
| |
| |
| |
III.
Rouw, bij het overlijden van Mev. Van Ackere, Ridder der Leopolds-orde.
Pas nog verleende aan de aard de zon meer warme stralen;
't Werd lentes-Hoogtijdsfeest; in fraai hergroenden dos
Blonk haar gewaad, wen in heur ruime looverzalen
't Al juichte wat er leeft en zwiert op veld, in bosch;
't Bekoorlijk bloemenrijk, met duizend schitterkleuren
Verheugde 's wandlaars oog, nu eerst ten toon gespreid;
Terwijl zefier en koelte een massa ambergeuren
Hem toevoerde, als een proef van 's hemels zaligheid.
't Was heerlijk wijd en zijd, in veld en wandeldreven,
Scheen de aêm der vruchtbaarheid met onverstoorbre kracht
Verkwistend over al wat groeizaam is te zweven,
Aan tintschakeering snoerend ongemeene pracht;
Geen ramp dreigde onze vreugd in rouw te doen verkeeren,
Zoo blijkend ons door vrouw Natura voorgespeld,
't Zij door behulpzaamheid, gegund uit 's ethers sferen
Of door geheime kracht, aan haren schoot ontweld.
Geen tafereel meer rijk door echte schoonigheden
Nooit schilder die 't naar eisch voor 't oog ons schetsen zou!
Gelijk natuur 't ons biedt, als beeld van Adams Eden,
Nog niet ontsierd in pracht, voor 't eerste naberouw.
o Schouwtooneel! hoe heilvol mocht ik u bestaren.
Blijde in de vaste hoop op stonden, lang van duur,
Toen ach! ik al in eens een kreet hoorde om mij waren:
Diksmuiden is in rouw, haar viel een aklige uur
Ten deel; ontslapen is 's lands Sapho, 't puik der vrouwen,
Met haar mist Vlaanderens maagd alweer in de eedle kroon
Een glinsterparel, wie te recht elk mocht beschouwen
Als kunstheldin, ja priesteres van 't goede en schoon,
Bezield met al 't genie, wat letterroem kan baren,
En volkrenheil verhoogt en liefde sticht en deugd,
Ja kweekelingen voedt, bij Pindus harpenaren,
Ze in aandrift zwellen doet en dichterlijke vreugd;
Niet slechts om hier voor roem en eerefaam te werken,
Neen, zulke was niet heur zin, want haar zoo edel doel
Was landstaal offers biën, heur grondzuil te versterken
Door vruchten, 't hart ontweld uit vaderlandsch gevoel,
| |
| |
En ach! te vroeg, helaas verdween!
Voor ons, die star, met glans omblonken,
Ons door den Heer in 't zwart voorheen
Tot leidster in den druk geschonken
Van Vlaandrens langen worstelstrijd;
Toen men bij 't zweet en lastig zwoegen
Een stalen hart en wil moest voegen,
Wen 't loon was lastertaal en spijt.
Doch niet te min, trots leed en schande,
Op 't Dietsch oudvadren erfdeel fier,
Drong ze in de bres, in kunstnaarshanden
Als Andes zoon, geklemd de lier;
En hoe de branding fel mocht zieden,
Welk dwinglands schepter mocht gebieden,
Wat paal, wat perk, welk dwarsche lijn,
Wat Franschen God hier in die tijden,
Men zocht den wierook toe te wijden:
Vlaamsch zou haar plechtig autaar zijn.
Gloor, vrouw, nog lang uwe eerlamp zacht,
Aan 't heiligdom der tale ontstoken,
Verdwijn voor haar d'ondietschen nacht
Waarmeê die schoone ligt bedoken.
Ja, prijke in luister overal
't Licht, dat den Vlaamschen geest blijv' staven,
Ten aandrift wekt, bij kunstmin laven,
't Is wat u 't nakroost danken zal.
Voor ons, wij zweren bij 't gesteente
Dat uwe heilige asch bewaart,
Het recht der taal, in stad, gemeente,
Dit merk van d'ouden vadrenaard,
Voor wie heur altaar waan te breken,
Als koene kampers fler te wreken
Op 't haar doorstreden gloriepad,
De handen in elkaar gestrengeld,
Bij 't werk de Vlaamsche stem gemengeld:
Zij Vlaandrens roem onze eelste schat.
Gent, Bloemenmaand 1884.
| |
| |
| |
IV.
De Brug.
(Uit het Engelsch van Longfellow).
'k Stond op de brug te middernacht,
Terwijl de klok het uur liet hooren,
En boven 's tempels donkren toren
Rees in de lucht het maanlicht zacht.
Ik zag haar schitterend gelaat
In 't water onder mij zich spieglen,
Gelijk een goudbol, die bij 't wieglen
In 't diep der zee zich zinken laat.
Ver door des afstands nevelbaan
Omverfde nu het heete weder,
In dezen juninacht zoo teeder,
Met rooder kleur de schijf der maan.
En van het brughout, zwart en lang,
Weêrkaatsten zich de schaduwbeelden;
't Scheen of de golven er meê speelden,
Bij 't stemmen van hun maatgezang.
Dooreen dus spoelend heen en wêer,
Steeg 't vocht omhoog der waterbane,
En stroomend in het licht der mane
Verhief de zee haar golvenheer.
En bij 't gebruis van d'oceaan,
Daar tusschen 't brughout met zijn vrachten,
Bestormde mij een vloed gedachten,
Die 't oog mij vulden met getraan.
Hoe dikwijls, ja, te middernacht,
In dagen sedert lang vervlogen,
Lag ik op deze brug gebogen,
Aanschouwend zee- en hemelpracht!
| |
| |
Hoe menigmaal wenschte ik dan niet,
Dat mij de vloed, langs voller baren,
Op zijnen golfslag heen liet varen
Al over 't wijde stroomgebied!
Want warm en woelig 't hart mij sloeg,
En vol van zorgen was mijn leven;
De last, door mij omhoog geheven,
Scheen grooter dan mijn arm het vroeg.
Maar van dien last ben ik nu vrij:
Hij is begraven in de golven,
En 't leed, waar andren zijn bedolven,
Werpt slechts zijn schaduw over mij.
En op de sterke houten brug
Beheersch ik thans het zeegeklater;
Als geur van 't oceaansche water,
Zoo keert verleden tijd terug.
En 'k denk: hoe menig duizendtal
Van menschen, voor den kommer zwichtend,
En elk zijn vracht van smarten lichtend,
Doorkruisten sinds de brug niet al!
Ik zie den langen pelgrimsstoet
Naar alle zijden henenstreven;
Het jeugdig hart verhit, vol leven,
Het oude, traag en uitgebloed.
En dit voor eeuwig, zonder end,
Zoolang de waterstroom zal vloeien,
Zoolang het hart zal driften broeien,
Zoolang het leven smarten kent!
De door de zee weêrkaatste maan,
Met haar gebroken straalgewemel,
Schijnt, liefdezinnebeeld, ten hemel,
En vlotte schim, in d'oceaan.
Antwerpen, 1884.
| |
| |
| |
V.
De Vierkleur van Transvaal (Rood, wit, blauw en groen).
Door Dietsch-Nederland opgedragen aan Dietsch-Afrika.
‘De vierkleur van ons dierbaar land
‘Di waai weer der Transvaal!
‘En wee di Godvergeten hand,
‘Wat di weer neer wil haal!
Zoo klinkt in kloeke Dietsche taal,
Uw lied, o broeders in Transvaal! -
Het klink' de wereld rond!
Zoo klinkt uw lied; blijft trouw daaraan,
Blijft aan uw vlag getrouw!
Veel stormen heeft zij doorgestaan;
Zij bracht u uit den rouw!..
Haar rood, dat is uw heldenbloed!
Haar wit, uw zuiver hart!
Haar blauw zegt: heil, na tegenspoed,
En 't groen der hoop: volhardt! -
Gegroet op 't verre Zuiderstrand,
Gegroet door 't oude Nederland,
In de eigen Dietsche taal!
Een levensdroom, Dietsch-Afrika,
Treedt met uw vlag vooruit: -
Dat heel de Stam eens weerbaar sta
Rond haar in Noord en Zuid!
Brugge.
|
|