| |
| |
| |
Grond en Rijkdom onzer Moedertaal.
Tweede stelling.
‘Al de twee- of meersilbige woorden in onze Moedertaal zijn, ofwel: I. Vreemde, meestal Latijnsche woorden, ofwel: II. Afgeleide woorden, ofwel: III. Samengestelde woorden.’
I. Het is het lot van alle talen, het was ook het lot onzer Moedertaal, in haren schoot eene menigte uitheemsche woorden aan te nemen en er haar eigendom van te maken. De noodzakelijkheid daartoe is voortgesproten uit twee bronnen. vooreerst de nadere betrekkingen met een vreemd volk en dus met eene vreemde spraak, betrekkingen die onze dappere voorvaders slechts, door de wapenen overmand, met de Romeinen, de veroveraars van hunne haardsteden, aanknoopten. Eene tweede bron van de inmenging van een groot getal vreemde woorden in de oorspronkelijke taal onzer Celtische stamvaders, vindt men in het verspreiden van het Christendom, van zijne leer, van zijne gebruiken, van zijne plechtigheden te midden der Dietsche volken.
Bij de aankomst der Romeinsche legioenen op de boorden van Schelde en Maas, vonden zij hier geene wilde, geene als dieren in de bosschen rondzwervende menschen, oh neen! eene zekere beschaving, die volgens den Romeinschen veldheer en geschiedschrijver Cesar, tot eene aanzienlijke hoogte gestegen was, kenmerkte onze voorvaders; en - zooals Tacitus naast Cesar schrijft - zij hadden hunne burchten of vestingen met grachten en wallen omringd, zij kookten reeds van toen af bier uit gerst, zij droogden huiden en dreven handel in gezouten vleesch, zij vervaardigden met kunst allerlei wapenen, vreeselijk voor de Romeinen zoowel als voor de dieren, die zij als behendige jagers in hunne wouden vervolgden; zij hadden ook hunnen godsdienst, hun godsdienstig leerstelsel, hunne Druïden, hun Walhala of hemelzaal, hunne altaren meest in het lommer der eikenboomen toegewijd aan Woden,
| |
| |
Thor en Freija. Toen nu de Romeinen bij hen binnendrongen, voerden deze eene meer verfijnde beschaving in, gebruiken, zeden en voorwerpen, tot dan aan die volksstammen onbekend, en de namen daarvan werden meerendeels aan de taal der Romeinen, het Latijn, ontleend en in de Dietsche overgebracht op zulke wijze nochtans, dat zij zich met deze zooveel mogelijk vereenzelvigden, en dat men, slechts na eene oplettende navorsching, er den vreemden oorsprong van ontdekken kan. Het is dan waar, alhoewel onze Dietsche taal oorspronkelijk is, en niet gelijk de Fransche, Spaansche, Italiaansche afgeleid van het Latijn, toch hebben wij in onze spraak eenen grooten voorraad van Latijnsche woorden in Dietschen vorm. Eenige voorbeelden zullen noodig zijn om dit gezegde te staven. Voorzeker hadden onze voorvaders in hunne burchten en bosschen woningen, doch geene huizen ingericht gelijk die der Romeinen; aan dezen ontleenden zij verschillige zaken om hunne woningen te verbeteren. De hoofddeelen van een overdekt verblijf dragen in onze taal oorspronkelijke namen, als dak, vloer, wand, enz., maar hoe veel andere deelen ontleenen hunne namen aan het Latijn? Zoo hebben wij venster, fenestra, muur, murus, poort, porta, kamer, camera, enz. Het is wel waar dat men de opening, langs welke onze woning het daglicht ontvangt, kan aanduiden met het Dietsch woord luik, nog gebruikelijk in den scheepsbouw, nog als wortel bestaande in ons ontluiken en beloken, alsook de schutsels die eene woning vormen en afsluiten met wand, een oorspronkelijk woord dat niet is verloren gegaan; doch hetgeen men eigentlijk eene venster, eenen muur noemt, is meer bepaaldelijk door die ontleende woorden uitgedrukt. Nemen wij den landbouw, hier door de Romeinen zoo niet
ingevoerd, dan toch ontwikkeld, en wij vinden namen als akker, ager, kouter, cultrum, kar, currus, graan, granum, plant, planta, zaad, semen, nog in het Hoogduitsch säme, in het Engelsch seed. Is het ook zoo niet met kennissen en wetenschappen van de Romeinen geleerd? schrijven (in West-Vlaanderen en Limburg schriven) scribere, lezen, legere, school, schola, meester, magister? Is het ook zoo niet met de uitheemsche dieren, vroeger aan onze voorvaders onbekend, leeuw, leo, tiger, tiger, luipaard, leopardus, kemel, camelus, terwijl de dieren die hier te huis hoorden namen dragen, die
| |
| |
geenszins met het Latijn in verband staan, als wolf, lupus, beer, ursus, vos, vulpes, enz.? Is het ook niet zoo met onze steden en dorpen gebouwd naar den vorm van die der Romeinen? Straat, stratum, effengemaakte weg, merkt, mercatura, koophandel, foor, forum, paleis, palatium, kerker, carcer.
Langer wil ik daarop niet aandringen: dit toch moet ik nog doen opmerken: de Latijnsche wortel ligt dikwijls zoo diep verholen onder den Dietschen vorm onzer ontleende woorden, dat men hem niet zonder moeite ontdekken kan. Wie onder anderen zou het Latijnsch celare, verbergen, vinden is ons woord kelder, onderaardsche bergplaats, indien hij niet weet dat hetzelfde woord in het Engelsch cellar (celler) beter zijnen oorspronkelijken vorm bewaard heeft? Het kost geene moeite dit verbergen af te leiden van het oorspronkelijke berg, verhevenheid die de voorwerpen daarachter verborgen van ons gezicht afsluit, maar moeilijker is het onzen toren te vinden in het Latijnsch turris, onze tafel en tabel in tabula, onzen molen in mola, molensteen, onze fontein in fons, onze vallei in vallis, onze maat in meta, ons pond in pondus, onzen zak in saccus, allen dingen die onze Celtische vourouders van de Romeinen leerden kennen en noemen.
Ook het verspreiden van het Christendom met zijne leering, zijne gebruiken, zijne zeden, zijne plechtigheden gansch nieuw voor onze stamvaders, zette de deur open voor een aantal ontleende woorden, noodig om die uitheemsche zaken te noemen, woorden meest allen uit het Latijn herkomstig: altaar of outaar van altare, priester van presbyter, offer van offerre, opdragen, kelk van calix, kruis, van crux, kerk van ecclesia, tempel van templum, tabernakel van tabernaculum, engel van angelus, duivel van diabolus, zalig van salus, eeuwig van oevum, enz.
Dit aanschouw ik als voldoende om te toonen hoe een aantal vreemde woorden, vooral Latijnsche, in onze taal werden aangenomen, en dit uit eene tweevoudige noodwendigheid, ontstaan door het invoeren van de Romeinsche beschaving en van het Christendom. En toch zal ieder bemerken dat de Dietsche spraak, zoo fier op hare eigenaardigheid, die uitheemsche woorden niet heeft geleend of gehuurd, om
| |
| |
zoo te zeggen, maar wel door vorm en klank die zooveel mogelijk tot de haren heeft gemaakt, en, om eene vergelijkenis te gebruiken, die vreemde kinderen heeft zij gekleed en opgesmukt als hare eigene kinderen, hun de uitlandsche gewaden afgetrokken en hare Dietsche omhulsels geschonken. Daarbij komt het dat veel dier Latijnsche woorden bij ons eensilbig zijn geworden of slechts eenen welluidenden uitgang aannamen aan onze taal eigen; daarbij komt het ook dat in vele uitdrukkingen het echt Dietsch stamwoord de plaats voor geenen vreemden naam heeft geruimd, en zoo bewaarden wij, bijv. God van Woden met verandering van den aanhefsklank, heilig van heil, geluk, doopen van in doppen, vormen van vervromen, versterken; zoo koppelden wij woorden te zamen om geheimenissen uit te drukken in onze spraak, die in de andere talen hare namen trekken uit het Latijn, en wij zeggen: drieëenheid, menschwording, zaligmaking, enz.
Bij middel van hetgeen gezegd is over de vreemde woorden zal men veel tegenwerpingen te niet doen, die zich komen verzetten tegen den eersten hoofdregel; onze Moedertaal in den grond is eensilbig. Hier en daar ontmoet men wel een woord dat die stelling komt bestrijden, en wiens oorsprong min of meer duister is; edoch die beperkte uitnemingen kunnen den algemeenen regel niet omwerpen, des te meer daar men slechts de zusters onzer Moedertaal, de andere Dietsche spraken, moet te rade gaan, vooral het Duitsch en het Engelsch, om dikwijls het oorspronkelijk wortelwoord weder te vinden, somtijds zonder moeite, zooals winter van wind, zomer van zon, soms op meer gewaagde wijze, die dan ook door velen voor eene enkele gissing gehouden wordt: zoo noemen de Engelschen den tijd van den Vasten, Lent, en mits die tijd altijd valt in het voorjaar bij hen uitgedrukt door het schoone woord Spring, fontein, kan er wel zeker verwantschap bestaan tusschen onze Lente en hun Lent; zoo ook heet bij hen de oogsttijd harvest in verband met ons eensilbig herfst, jaartijd dien zij fall, val der bladeren, noemen. Wie vindt niet gemakkelijk den stam van herder in het Duitsch eensilbig hirt?
Meer gewaagd is echter de afleiding van ons woord zolder, bergplaats van graan, in hetwelk men den Hoogduitschen
| |
| |
Zoll, bij ons tol, meent te vinden, als ware een zolder de plaats waar men granen, bestemd tot het betalen van tol, pacht, tiende, pleeg te bewaren. Niet min gewaagd is het gedacht van hen die ons woord winkel afleiden van wenken, mits men de gewoonte had op de openbare fooren, gelijk nog in sommige landen, de koopers binnen te lokken of te wenken. Edoch, als men over oude, oorspronkelijke zaken handelt, mag men niet te gemakkelijk eene stelling voor eene gissing houden, voornamelijk als zij omringd is met omstandigheden, aan gebruiken ontleend, die haar schijnen te wettigen.
Het zou mij te verre leiden indien ik al onze twee- of meersilbige naamwoorden in oogenschouw moest nemen en er den oorspronkelijken wortel er van opzoeken. Ik zal mij bij het voorgaande bepalen denkend voldoende daardoor bewezen te hebben, hoe onze Moedertaal uit de Latijnsche spraak, met welke zij in aanraking gekomen is door de verovering der Romeinen en de verspreiding van het Christendom, veel woorden ontleend heeft, die zij zich eigen heeft gemaakt, zonder die nochtans altijd tot den eensilbigen Dietschen vorm te brengen.
Nu stap ik onverwijld over tot de afgeleide woorden.
II. Afleiding van woorden, ziedaar eene tweede bron van rijkdom in onze Dietsche Moedertaal. Het is wel waar, in alle spraken maakt men gebruik van woordenafleiding, maar in welke is zij zoo rijk, zoo regelmatig, zoo schoon en juist van beteekenis als in de onze?
Men verstaat hier door afleiding het vormen, bij middel van een stamwoord, met het bijvoegen van voor- of achterzetsels, van andere meersilbige woorden, die daardoor eenen vasten vorm en eene bepaalde beteekenis bekomen. In die afgeleide woorden is er niets vreemds; alles is daarin eigenaardig en hoort toe aan den Dietschen schat, zoowel het stamwoord als de bijvoegsels. Om u den rijkdom voor onze taal, uit de afleiding voortspruitend, voor oogen te stellen, dien ik slechts een oogenblik uwe aandacht te vestigen op eenige volzinnen, klaar in hunne beteekenis en zoetluidend in hunne klanken. Stellen wij nogmaals eenige stonden onze ooren open voor de afwisselende en rijke tonen van onzen Dietschen beiaard: Die schrijver heeft door eene korte omschrijving eene schoone
| |
| |
beschrijving in zijn schrift geschreven. - De dekker legde in het dak een jaartal onder een deksel, de ontdekking daarvan zal later doen ontdekken wanneer dit huis gedekt is. - De kiezer kiest in de kiezing, de gekozene is de man van zijnen keus. - De spreker die gisteren sprak heeft in zijn gesprek eene schoone spreuk gesproken. - De vlucht van den vogel die zoo rap vliegt op zijne lichte vleugels verbaast den vogelaar dien hij is ontvlogen. - De drenkeling is een dronkaard, zijn drank was wijn, nu drinkt hij water dat hij nooit heeft gedronken. - De sluiter stak den sleutel in het slot en sloot de deur.
Zoo kort mogelijk zal ik eenige dier afleidingen ontvouwen en tot algemeene regels brengen:
1o) Voegt er of ster achter den wortel van een werkwoord en gij zult den naam hebben van den persoon die of van het verpersoonlijkt voorwerp dat de werking verricht. Die uitgang er word tsoms aar, gelijk ster in aarster verandert. Krachtens dien regel van afleiding hebben wij naast de namen van onze stielen, als: dekker, metser, wever, zager, verwer, schilder, een aantal anderen als: schrijver, werker, maker, spreker, zanger, waaier, enz., alsook: leeraar, redenaar, veroveraar, plunderaar, bewonderaar, moordenaar, enz.
2o) Voegt den uitgang ing achter den wortel van een werkwoord en gij hebt de werking zelve uitgedrukt, als: schepping, making, versiering, vergrooting, verkleining, vertooning belooning, enz.
3o) Voegt sel achter den wortel van een werkwoord en gij hebt hetgeen door de werking is teweeg gebracht, als: schepsel, pluksel, stijfsel, droogsel, vulsel, druksel, mengsel, verschijnsel, stelsel, schrapsel, maaksel, enz.
4o) Voegt el achter den wortel van een werkwoord, en gij hebt het werktuig dat dient om de werking te verrichten, als: sleutel, vleugel, bijtel, klepel van kleppen, lepel van leppen, schepel van scheppen, windel van winden, enz. Soms ook wordt el, eel als houweel, van houwen.
Men vergisse zich niet met voor zulke afgeleide woorden te nemen stamwoorden, welluidenheidshalve verlengd met el, of eel, als nagel, in 't Engelsch nog het eensilbig nail, gelijk wij van het Engelsch wort ons wortel hebben, en kasteel van 't Latijnsch castrum.
| |
| |
5o) Van 't verleden deelwoord voorafgegaan van ge, vormt men een woord dat het uitwerksel te kennen geeft, als: gedacht, gevoel, gebouw, gelach, gesprek, gezicht, geluid, enz.
6o) Het wortelwoord vervoegd met den uitgang ling, duidt den persoon aan die de werking ondergaat, als: beschermeling, banneling, werveling, bestemmeling, vondeling, hateling, zendeling, enz.
7o) Nog eenen vorm om de werking of haar gevolg aan te duiden bekomt men met het vervoegen van den uitgang is achter den verlengden wortel van het werkwoord, als: schennis, belijdenis, erfenis, beteekenis, vergelijkenis, gevangenis, erkentenis, enz.
Deze zeven korte regels toonen dat wij in onze rijke Moedertaal slechts één stamwoord hoeven te nemen, om bij middel van uitgangen de zeven hoofdgedachten uit te drukken, die zich rond de beteekenis van dit stamwoord, rond de uitdrukking van zijnen toestand of werking komen voegen. De wortel dus, het werkwoord en de zeven aangehaalde wijzigingen, maken negen hoofdgedachten, door hetzelfde woord uitgedrukt, zonder dat wij eenig ander woord moeten ter hulp roepen. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken voor onzen geest en ons eens te meer doen uitroepen: Wat is onze moedertaal toch rijk! Nemen wij het wortelwoord schep, waarvan scheppen, en wij vinden schepper, schepping, schepsel, geschep; van band hebben wij binden, binder, binding, bindsel, verbintenis; van stem, stemmer, stemming, gestem, bestemmeling, enz.
Hoe spijtig toch dat in zooveel onzer werkwoorden die afgeleide vormen gedeeltelijk buiten gebruik geraakt zijn. Het ware toch duizendmaal beter die, niet verloren maar slechts weggeworpen, verwaarloosde schatten in onze spraak te doen herleven, dan bij naburen te gaan bedelen en er uitheemsche, tegenstrijdig aan onze Dietsche, vormen te ontleenen, die niet krachtiger noch klaarder, maar op gansch vreemde en duistere wijze onze gedachten voordragen. Die afleiding is zoo natuurlijk in onze rijke taal, dat men de woorden, ik weet niet waarom uit onze letterkunde verbannen, terugvindt in den mond der ongeletterden en op de lippen der kinderen waar zij zoo oorspronkelijk en zoo klaar het gedacht wedergeven, dat wij als met tegenzin
| |
| |
zeggen: die woorden zijn buiten gebruik! De werkman verpersoonlijkt zijne werktuigen zoowel als de speeljongen zijne speelgerieven en deze heeten in duidelijke taal: een putter, een kanter, een ronder, een dieper, een hoeker, een rander, een roller, een boller, een knikker, een tikker, en zooveel anderen uit onze geschrevene taal ten onrechte verbannen.
En nu stap ik over tot de hoedanigheidsaanduidende woorden, die door sommigen als saamgestelde, doch beter als afgeleide aanschouwd worden, mits zij bestaan uit een wortel woord en eenen uitgang, die wel eene zekere beteekenis heeft, maar toch niet als een woord in de taal gebruikelijk is, en ik acht het billijker in de klas der saamgestelden slechts op te nemen woorden die uit twee of meer anderen bestaan.
De afgeleide hoedanigheidswoorden zijn in onze taal veeltallig en allerzuiverst van beteekenis, want zij bestaan uit een wortelwoord en een toevoegsel dat er eenen vasten zin aan hecht. De bijzonderste dier toevoegsels of uitgangen zijn:
1o) lijk van gelijken of gelijk zijn. Zoo verkrijgen wij behaaglijk dat gelijkt aan iets dat kan behagen; gevaarlijk, dat gelijkt aan iets dat in gevaar kan brengen, bekoorlijk, belachelijk, besprekelijk, aandoenlijk, menschelijk, eerlijk, goddelijk, dichterlijk, en zoo veel anderen.
2o) baar, van baren, dragen, voortbrengen, als vruchtbaar, dankbaar, achtbaar, zichtbaar, enz.
3o) achtig van achten, de waarde van iets bepalen, beteekent dat een persoon of een voorwerp kan gehouden worden voor wat het stamwoord aanduidt, of dat zij er eenige gelijkenis mede hebben; zoo hebben wij koortsachtig, gezegd van eenen persoon aan de koorts onderworpen, witachtig van een voorwerp, dat in kleur met wit gelijkenis heeft, enz.
4o) 1g; deze uitgang heeft op zich zelven geene beteekenis, maar gevoegd achter een stamwoord geeft hij het gedacht van eene bezitting te kennen, als levendig die het leven bezit; behendig van het wederkeerige be en hand, die wel met de hand, en dan ook die wel met den geest kan werken, die bekwaamheid in werken of denken bezit; ellendig, van het verouderde land, behoefte, in het Engelsch nog gebruikt voor leenen; de aanhefsklank is hier, gelijk in meer gevallen, verdubbeld; dit woord beteekent dus: die behoefte heeft.
| |
| |
Dezelfde regel is toepasselijk op bondig, dat te saamgebonden of kort en klaar voorgesteld is, op grondig, dat grond heeft, dat op goeden grond berust, op machtig, krachtig, dat macht, kracht heeft, enz.
5o) zaam, van denzelfden wortel als verzamelen, vergaderen, door het gebruik aanwinnen, eene genegenheid tot iets krijgen, als in deugdzaam, leerzaam, gespraakzaam en meer anderen.
Het zou overbodig zijn verder te spreken over de afleiding met uitgangen zooals loos, vol, rijk, en meer anderen, die eigentlijk koppelwoorden vormen. Stilzwijgend gaan wij ook voorbij, wat rijkdom het ontkennend voorvoegsel on in onze taal brengt door afgeleide woorden te vormen zonder tal, en klaar van beteekenis als: onrijp, onnuttig, onvoldoende, onbekwaam, onzijdig, ongenoegen, ondier, onmensch, enz. Ter loops toch vestigen wij nog onzen geest op de uitgangen zalig, die overvloed aanduidt, als in rampzalig, die overvloed heeft van rampen, gelukzalig, die overvloed heeft van geluk, - haftig dat in betrekking staat met hebben, haven, en bezitting aanduidt, als manhaftig, die de hoedanigheden bezit van den man, heldhaftig, die den moed bezit van den held, - ziek, dat een hevig verlangen aanduidt als speelziek, slaapziek, woelziek, praatziek, die hevig verlangt naar spelen of slapen, of woelen of praten, enz.
Het zou hier ook de plaats zijn iets te zeggen over de afgeleide werkwoorden, als zwarten van zwart, vergulden van goud of guld, verlichten van licht, verzwaren van zwaar, en ontelbare anderen, doch zulke afleidingen verklaren zich voor den geest bij het zien der woorden alleen, evenals in veel wijze- en plaatsaanduidende woorden, zooals kruiselings, averechts, rechtstreeks, ruimschoots, mondelings, ruggelings, schrijlings, enz.
Even overbodig zou het zijn hier lang het achtervoegsel heid te bespreken, dat nochtans in onze taal eenen zoo schoonen, zoo gewichtigen rol speelt: het staat, men ziet het aan den vorm, in betrekking met ons hebben, waarvan de derde persoon in de volkspraak nog heed of heid klinkt, en gevoegd achter de daareven besprokene afgeleide woorden, opent het in onze moedertaal eene rijke bron van klare en duidelijke uitdrukkingen, om den staat van begaafdheden en
| |
| |
hoedanigheden van allen aard voor den geest te brengen: hebben wij op die wijze niet begeerlijkheid, vruchtbaarheid, vreesachtigheid, listigheid, minzaamheid, heldhaftigheid, enz.? Welke taal gelijk de onze, mag aanspraak maken op zoo eenvoudige, zoo klare, zoo welluidende afleiding! Nemen wij alleenlijk onder zoo veel anderen, het klein, onaangezien achtervoegsel heid, en daar naast het stamwoord dorst en verscheidene denkbeelden komen klaar als zonnelicht voor onzen geest staan: dorstig, dorstigheid, dorstachtig, dorstachtigheid, zoo ook van vocht, vochtig, vochtigheid, vochtachtig, vochtachtigheid, van damp, dampig, dampigheid, dampachtig, dampachtigheid. van glans, glanzig, glanzigheid, glansachtig, glansachtigheid, enz.
In het voorbijgaan bemerken wij nog het gebruik van het verouderde oor, thans als voorvoegsel gebruikt met de beteekenis van begin, aanvang, als in oorkonde, de kunde der beginsels, oorkonden, geschriften in welke men het begin der gebeurtenissen vindt, oorzaak, de zaak die het begin is van andere zaken, oorsprong, de bron (in 't Engelsch spring) waaruit iets anders voortspruit. Waarom zouden wij niet even goed mogen zeggen: oorstukken, oorstoffen, oorvaders, oorwetten, oorstelsels, enz.? Meermalen hield ik mijne aandacht stil op ons woord oorlog, dat wel zeker hetzelfde oor tot voorvoegsel heeft; iemand zal mij verplichten met den stam log, die mijns inziens Dietsch moet zijn, in zijne beteekenis op te helderen.
De afleiding der woorden, M.H., is in onze Moedertaal eene zoo groote bron van rijkdom, dat het mij én aan tijd én aan bevoegdheid faalt om die tot op den bodem bloot te leggen; ik heb slechts eenige stonden met u rondgezwierd in den schitterenden bloemhof onzer Dietsche spraak en, gelijk de vinnige bie, heb ik hier en daar een weinig honig uit de geurige kelken geput, den grootsten voorraad overlatend aan de naarstigheid van meer bekwame taalkenners, en zoo wil ik insgelijks handelen met de derde klas onzer meersilbige woorden, met de derde, ja, de rijkste bron van schoonheden in onze Moedertaal, met de saamgestelde woorden.
6o) Door saamgestelde woorden versta ik hier alleenlijk zulke, die onder eenen enkelen vorm verschillige en onderscheidene gedachten uitdrukken, omdat zij uit verschillige en
| |
| |
onderscheidene stamwoorden, waarvan elk zijn eigen denkbeeld medebrengt, samengesteld zijn.
Zulke saamgestelde woorden vertegenwoordigen dus eenen ganschen volzin onder éénen vorm, en een peperkoekbakker is zoo veel als een nijveraar die den koek bakt welken men peperkoek heet, gelijk een vlaamschgezinde den man voorstelt, die door gezindheid en overtuiging aan onze Vlaamsche zaak gehecht is.
In onze jonge jaren hoorden wij in de school zulke woorden koppelwoorden noemen en die uitdrukking schijnt mij keurig en juist; een der eerste heropbeurders der Vlaamsche taal, Vader David, aan wien wij met eerbied herinneren, gebruikte dien naam van koppelwoorden; wij hebben geene reden om die benaming te verstooten.
Inderdaad, in die saamgestelde uitdrukkingen zien wij twee tot drie stamwoorden, evenals twee tot drie denkbeelden versmolten in één woord, in één denkbeeld; zij gaan gepaard, aaneengeschakeld, gekoppeld en vormen slechts één geheel; zoo versmelt men een eenig metaal, het brons, uit twee oorstoffen, koper en tin, om een stevig metaal te maken dat onder zijnen nieuwen naam toch het gedacht zijner mengelstoffen bewaart; doch hoeveel gemakkelijker indien het gebruik ons toeliet dit gemengd metaal tinkoper te noemen.
Is onze Dietsche spraak rijk in de afleiding, rijker nog is zij in de koppeling der woorden.
Deze derde eigenaardigheid onzer geliefde Moedertaal, deze overvloedige bron van schoonheden laat zich, gelijk alles wat aan het verheven, het geestdriftvolle schoone grenst, schier door geene vaste regels bedwingen.
Elk woord drukt een eigen, een afzonderlijk gedacht uit, want elk woord brengt voor den geest den vorm van een bepaald wezen. Die uitdrukking, wij zagen het hooger, kan door de afleiding gewijzigd worden, dat is, de vorm van dit bepaald wezen kan zich bij middel van die afleiding in eenen verschilligen toestand voor den geest aanbieden; zoo geeft nuttig aan den geest den toestand te kennen van iets dat zijn nut heeft, en nutteloos van iets dat geen nut kan bijbrengen. Die wijziging der woorden en der denkbeelden, door die woorden voorgesteld, is voorzeker in onze spraak eene groote hulpbron tot kortheid en duidelijkheid. Maar
| |
| |
de uitdrukking kan in hare beteekenis dubbel, ja, drie- en viervoudig worden door de samentrekking van verschillige woorden tot één woord, en zoo vinden wij in éénen uitgedrukten vorm de voorstelling van twee, drie tot vier denkbeelden; wie schoenmaker zegt, heeft in den geest het beeld van hetgeen men eenen schoen heet en van den man die den schoen maakt, en die twee denkbeelden zijn vertegenwoordigd door het eenig koppelwoord: schoenmaker.
Is het niet als eene noodzakelijkheid voor den mensch en daardoor eene natuurlijke poging in hem, zoo weinig woorden als maar zijn kan voor te brengen om zijn gedacht uit te drukken. Oh! het gedacht is rap en snel als de schemering van het bliksemvuur en hoe kort men ook de uitdrukkingen make, toch blijft het woord dat over de lippen vloeit traag en lam in vergelijkenis met de opvatting des geestes.
Overigens in dit vak is het met den mensch gelegen gelijk in al andere vakken: hij verspilt zoo weinig krachten mogelijk om tot zijn einde te komen, hij zoekt den kortsten weg om tot zijn doel te geraken, en als hij in één tijdstip kan doen wat hij verlangt, dan spaart hij de volgende tijdstippen om ze aan wat anders te besteden. Ja, dat ligt in de natuur van het denkend wezen, dat ondervinden wij dagelijks in al onze bezigheden, vooral in de werkingen van den geest.
Passen wij nu die strekking toe op de spraak van den mensch, op de uitdrukking van hetgeen hij peist of verlangt, en wij zullen bekennen dat hij liever twee, drie woorden aan elkander schakelt om in één tijdstip twee, drie gedachten uit te drukken, dan bij middel van verscheidene kleine woorden hetzelfde doel te bereiken, liever zeevaardersleven zegt dan: het leven van eenen man die de zee bevaart. Luistert maar eens naar onze spelende Vlaamsche jongens: Zij hebben hunnen boogspanner en bedoelen daardoor het mikhout dat dient om de stevige pees op den voor hunne krachten onbuigbaren boogreep te spannen. Wat drukken zij niet al uit door dit eenig woord! Zoo hebben zij ook hunnen reefslager, hunne dopzweep en zooveel andere zaken. Neemt ook eens in acht de spraak van den ongeletterden werkman; heeft hij niet zijnen steenbreker, zijnen mortelroerder, zijnen voorslag, stalen punt waarmede hij in het
| |
| |
hout eene opening maakt, die door nagel of schroef zal verbreed worden, zijnen doorslag waarmede hij den kop van den nagel indringt en onzichtbaar maakt in 't hout; zijnen voorslaghamer met welken de eerste, de zwaarste slag op 't gloeiend ijzer gegeven wordt, zijn afschrijfpunt waarmede hij op het hout of metaal de lijnen teekent, die welhaast zijn snijdend werktuig zal volgen? Hebben zij geene ophalers, aflaters, rolhouten, schoorstukken, en duizend andere werktuigen die een veelvoudig gedacht in één woord uitdrukken?
Ja, het is eigen aan den mensch de opvattingen van zijnen geest, de gewaarwordingen van zijn hart zoo kort mogelijk uit te drukken, en vindt hij zulke uitdrukkingen niet in zijne Moedertaal, dan gaat hij die zoeken in eene vreemde, en jammer genoeg! de grondbeteekenis dier uitheemsche woorden niet kennend zoo min als hunne uitspraak, martelt hij zich geest en tong af om die uitlandsche, onverstaanbare noodvrienden tot echte wangedrochten te hervormen.
En dit, neen, dit hoeft onze Vlaamsche spreker niet te doen; als hij zulks doet dan maakt hij zich den onbezonnen slaaf van de eene of andere taalmode, dan wordt hij een belachelijke naäper van onze Fransche zuiderburen, die schier geene eigene woorden kunnen koppelen, gedwongen zijn iederen stond tot de rijke, Grieksche taal hunnen toevlucht te nemen, willen zij zonder vervelende langdradige omschrijvingen hunne denkbeelden in het licht brengen.
En ziet toch eens wat warrelspraak er uit al die vreemde ontleeningen voortspruit? Het Grieksch of Latijnsch woord is een klank, ja, in dien Franschen mond, maar een vreemde klank zonder beteekenis voor iemand, die het Grieksch of het Latijn niet machtig is, en daarom mag ik te rechte veronderstellen dat de Fransche boeren en werklieden op een gegeven ordewoord even gemakkelijk zullen roepen vire l'autocratie! in plaats van vive la démocratie! ja, zelfs vive la philantropie! in plaats van vive la monarchie! Daarin zouden onze, zelfs ongeletterde Vlamingen niet te misleiden zijn, want hunne schoone koppelwoorden zelfheerschappij, volksheerschappij, menschlievendheid, alleenheerschappij, spreken klaar en duidelijk tot hunnen geest, en zijn niet enkel eigen Vlaamsche klanken, maar nog eigen Vlaamsche voorstellingen van onze gedachten. Het is opmerkelijk dat de vier
| |
| |
Dietsche uitdrukkingen die ik kom aan te halen, juist dezelfde beteekenis hebben als de Fransche aan het Grieksch ontleend, want zij zijn uit dezelfde bestanddeelen samengesteld.
Men roemt die Grieksche taal, ja, als de rijkste aller talen, maar waarin dan toch moet onze Dietsche moedertaal zich voor haar ten onder geven? Hetgeen den rijkdom der Grieksche taal uitmaakt en haar doet schitteren verre boven het Latijn, hare zuster, is het niet de klankenverwisseling, de afleiding en de koppeling der woorden? Hebben wij die drie bronnen van rijkdom niet even overvloedig in onze prachtige moedertaal? Ja, ja, onze Vlaamsche beiaard klinkt in maatgeluid naast de Eolische harp, even zoet of even krachtig, maar ook even rijk, even afwisselend in tonen. Gaat den letterkundigen schat onzer Noorderbroeders te rade en gij vindt dat de onvergelijkelijke Bilderdijk het onderspit niet delven moet voor den onvergelijkelijken Homerus en in de ‘Nederdaling tot de Hel’ door rijkheid van klanken, van woorden den Griekschen heldendichter dien hij vertolkte, niet alleen evenaart, maar op vele plaatsen verre te boven schiet.
Maar, wij hoeven ons Vlaanderen niet te verlaten; wie kent de schitterende vertaling niet van Homerus' meesterwerk, den Ilias, vervaardigd in keurige en kernachtige verzen door onzen dichter en diepgeleerden taalkenner Cracco, nog een der eerste medewerkers aan de heropbeuring onzer Dietsche taal? Men leze dit puik gewrocht, te weinig door den Vlaming gekend, en men zal zien dat onze moederspraak wel zeker met de Grieksche gelijk staat in maatgeluid van klanken, in rijkheid van afleiding en koppeling der woorden; daar vindt gij zoowel als in het Grieksch de blauwoogige Venus, den reuzengespierden Patrocles, den snelvoetigen Achilles, de dikarmige Juno naast den listberadenen Ulysses, den twistzieken Paris, den godenminnenden Eneas en den vierspanmennenden Agamemnon. Is elkeen dier uitdrukkingen zoowel in onze taal als in die van Homerus, geen volledig, geen klaarschitterend tafereel?
En in welke andere, thans gesprokene taal, vindt men nog zulken rijkdom?
De Franschen, arm in hunne pronkerstaal, gaan te bedelen
| |
| |
bij de rijke Grieken, en wat zij kregen, ontleenen hun de Italianen, de Spanjaards, de Engelschen, ja, tot de Duitschers toe, en eilaas! ja, het is zoo in alle zaken, men verwerpt eigen waarde en verkiest vreemden praal!... Zoo ook wij, bijzonder onze Noorderbroeders, wij zoo rijk aan eigen samenstellingen, wij gaan onbezonnen bij de Franschen afbedelen hetgeen dezen aan de Grieken ontstolen hebben. Luistert maar eens: telegraaf, photograaf, lithographie, autographie, chromolithographie, phyziek, mathematiek, muziek, en voor die vreemde woorden, die als bastaardtonen in onze ooren bruischen, verstooten wij onze klare, schoone, duidelijke, echt Vlaamsche samenstellingen: verreschrijver, zoo wettig als snelschrijver voor stenograaf, lichtteekenaar, steendruk, schriftdruk, kleurensteendruk, natuurkunde, wiskunde, toonkunde, die nochtans uit dezelfde bestanddeelen als de Grieksche woorden gevormd zijn en in verstaanbare klanken tot onzen geest spreken.
Dit is eene betreurlijke dwaling van onzen kant; neen, wij mogen niet, gelijk sommigen, er fier op zijn als naäpers van de Franschen in onze taal op te treden, want het geen die arme Fransche taal ons als kunstwoorden opdischt, dit heeft zij zelve gaan afbedelen, of liever gaan stelen bij de oude Grieken; die vreemde drogerijen stopt zij in een Fransch hulsel, gelijk de artsenijbereider zijne bittere heelstoffen, en dient ze zoo aan de liefhebbers voor, die niet eens weten wat er verborgen zit achter de schors of wat zij den geest als voedsel aanbieden. Bij ons openhartige, rechtzinnige Vlamingen, is de spraak, het woord, de uitdrukking, evenals het gedacht, het gevoel, onbewimpeld, rechtaf, recht voor de vuist, zou ik bijna durven zeggen, klaar en kort, en wij zijn rijk genoeg van ons zelven om bij vreemden niet te moeten aankloppen. Als wij dat doen, dan stellen wij ons gelijk met de verachtelijke bedelaars, die uit loutere gewoonte vragen hetgeen zij niet noodig hebben.
Nemen wij die vreemde uitdrukkingen, stellen wij woord naast woord, ons Vlaamsch naast het Grieksch of het Latijn, en wij zullen koppelwoorden vinden die zuiver, klaar, volledig ons gedacht uitdrukken, en op het gezicht, op den klank alleen door elken Vlaming, geletterd of ongeletterd, begrepen worden. Is levensbeschrijving niet duidelijk, is biographie niet
| |
| |
onverstaanbaar, zoo is het ook met gemeenebest voor republiek, zielekunde voor psycologie, taalkunde voor philologie, boekenleer voor bibliographie, en duizend anderen.
Ik verwacht hier eene tegenwerping en zij moet komen van wege vreesachtige taalvrienden verslaafd aan schoolboek en schoolregel, blinde raadplegers van spraakkunst en woordenboek, die eene schoonheid verwerpen omdat die schoonheid, alleszins door algemeene regels gewettigd, niet door den bijzonderen regel bekrachtigd is; die een nog te vinden edelgesteent meer schitterend dan diamant zouden verstooten, omdat vroeger dit gesteent niet op den lijst der kostbare voorwerpen gebracht was. Die tegenwerping zal luiden als volgt: die en die koppelwoorden mag men niet bezigen, omdat zij in de taal niet aangenomen zijn, men is wel verplicht die Grieksche uitdrukkingen te gebruiken. Wij hebben, bijv.; om tusschen honderd te kiezen, deze twee taalpereltjes: doelmatig, dat is, iets afgemeten om juist het doel te bereiken dat ginds verre staat, en kunstmatig, dat is, afgemeten naar de regels der kunst. Wil ik nu bij die twee perels eenen nieuwen glans voegen en, de algemeene regels van samenstelling eerbiedigend, de woorden doelmatigheid en kunstmatigheid vormen, dan zullen de tegenwerpers roepen: die woorden zijn niet gebruikelijk, zij zijn niet opgenomen in Heremans, in Te Winkel, enz... - Gaat nu naar het Grieksch, zou ik hun zeggen, of naar het Latijn, en drukt die heldere, klare Dietsche gedachten uit met een afgebedeld woord... - Maar zulk woord bestaat in die talen niet, men moet volzinnen, omschrijvingen gebruiken om de gedachten begrepen in de ongeoorloofde doelmatigheid en kunstmatigheid uit te drukken. - Gij zoekt die uitdrukkingen bij vreemden waar ze niet te vinden zijn, en gij weigert ze als uwe eigene kinderen te erkennen.
De rijkdom, de schoonheid der taal moet nooit zwichten voor bijzondere regels of denkwijze; elke rijkdom, elke schoonheid moet door hen geërbiedigd worden. En toch, wat is het hoofdzakelijke in elke spraak? Een gedacht klaar, kortbondig, volledig uitdrukken, en als aan dit hoofdvereischte voldaan is, dan is ook voldaan aan alle wetten en regels. Wij volgen toch in het vormen onzer koppelwoorden de regels van welluidendheid, van samenvoeging, van opvol- | |
| |
ging der uitgedrukte gedachten. Waarom, bij voorbeeld, als ik het Latijnsch woord locomotief zie staan, zou ik niet duidelijk in het Vlaamsch mogen zeggen, hetgeen die vreemde uitdrukking mij slechts door eenen omweg naar het oude Rome kan doen verstaan, en het woord trekstoomtuig bezigen, dat mij klaar, kort en volledig drie gedachten te binnen brengt: een tuig bewogen door stoom om zware voorwerpen voort te trekken, terwijl het Latijnsch mij alleenlijk spreekt van iets dat doet bewegen tot eene andere plaats? - Maar, zal men zeggen, uw woord is niet in de taal aangenomen, en moest het eenieder vrij staan woorden te vormen volgens zijn goeddunken, wat zou er van onze taal geworden? - Onze taal zou rijker, schooner, duidelijker worden naarmate men, de algemeene regels volgend, meer en meer gedachten zou uitdrukken door koppelwoorden, die gemakkelijk in elkander smeltende denkbeelden voorstellen, op voorwaarde dat de bestanddeelen dier samenstellingen allen Dietsch zouden blijven. - Zij staan niet in uw woordenboek, zult gij zeggen; welnu, teekent hen aan op de lijst der gewettigde uitdrukkingen, want zij zijn Dietsch in vorm en beteekenis, zij zijn geene bastaarden, zij zijn uwe volbloedige kinderen; hebt gij het recht om hen te verstooten?
Eenige voorbeelden wil ik nog aanhalen, want de voorbeelden werpen het beste licht op dit betwiste vraagstuk. Wij hebben onder anderen gedurig op onze lippen het woord nationaal en wij vergeten dat wij daarin eenen Latijnschen bastaard omhelzen; waarom zou ik dit woord niet mogen vervangen door eigenlandig, dat mij toehoort als een eigen kind en duidelijk spreekt tot mijnen geest? Waarom zou de telegraaf geen verreschrijver zijn en de telephoon een verrespreker? Waarom de dynamiet niet eene donderstof of een woord van dien aard? Is het dagelijks door ons gebruikte machien geen kunsttuig? Wie begrijpt niet beter vogelkunde dan ornithologie, vuurwerkkunde dan pyrotechnie? Wij hebben al die rijke schatten in onze taal, waarom zouden wij die niet gebruiken? De vreesachtigen zeggen: zij hebben het recht van eigendom niet bekomen; wel, vergunt hun dit recht; werpt de perels niet voor de zwijnen, verstoot uw eigen geldig goud niet om met vreemde onwettige munt te pronken.
| |
| |
En eilaas! ja, tot dusverre miskennen vele leden van den Dietschen stam hunne rijke moedertaal, dat zij haar wetens en willens stellen achter uitheemsche, vreemdklinkende spraken, gelijk daarin aan den roetaard die pronkt met de vederen des pauws. Aan waanzin alleen kan men zulke uitzinnigheid toeschrijven. Een viertal weken geleden zag ik in een onzer bestgeschrevene weekbladen (de Kleine Gazet) het Grieksch woord Paradoxe als hoofd van een opstel schitteren. Hoeveel lezers zijn er, buiten eenige rechtsgeleerden en eenige andere deskundigen, die den diepen zin van paradoxe begrijpen? Dit woord moet aan den geest voorstellen het gedacht van een leerstelsel, dat opbruischt tegen het algemeen gevoelen. Moeten wij tot het Grieksch onzen toevlucht nemen om dit gedacht uit te drukken? Wel, neen, wij bekennen dat het eene verwaandheid is tegen het algemeen gevoelen in te gaan, zouden wij dus dit onbegrijpelijke paradoxe niet klaar en duidelijk kunnen maken door een onzer koppelwoorden, al ware het waanleerstelsel, of nog eenvoudiger waanleer of waanstelsel? Men ziet, aan middelen ontbreekt het ons niet om klaar en duidelijk Dietsch te spreken; zoo rijk is onze spraak, dat wij te kiezen hebben tusschen verscheidene uitdrukkingen, die even goed ons gedacht vertolken.
Doet het geen wee aan een echt Vlaamsch hart duizendmaal iederen dag bastaardwoordan uit Vlaamsche monden te moeten hooren? Hier hoort men electriciteit, dat tot hen, die niet weten dat het Grieksch electron onzen barnsteen bedoelt, niets zegt van de verbazende natuurkracht; waarom dan niet gebruiken ons duidelijke barnkracht, zooveel als brandkracht, gelijk wij ook bornput zeggen voor bronput? Daar weêrgalmt het vreemde paratonnerre, en hoe weinigen gebruiken ons schoone bliksemafleider? Het is toch niet tegen den donder (tonnerre) maar eigentlijk tegen den bliksem dat men zich door dit werktuig verhoedt... Zoo is het ook met theorie voor leerstelsel, met pratique voor ervaring of werkelijkheid of ondervinding, met marine voor zeemacht of zeewezen, met aquarelle, voor waterverfschildering, met militair, voor krijgsman of krijgskundig, met troepen, voor legerbenden, met anarchie, voor regeeringloosheid, met assurantie voor verzekering, met Constitutie, voor Grond-
| |
| |
wet, met hôtel voor gasthuis waarvan men bij misbruik een ziekenhuis maakt, als ware er geen verschil tusschen eenen gast die komt om te rusten en zich te verlustigen, en den zieke, die komt om te lijden en te genezen...
Waar vind ik toch een einde aan al die misbruiken óf door pralerij, óf door lafaardij, óf door onkunde in onze schoone taal geslopen! Met eenen laatsten trek wil ik dit taalbederf bestempelen. De Engelschen vonden in het Latijn het woord elevator (op zijn Engelsch eleveter) dat opheffen beteekent; zij gaven dien bastaardnaam, niettegenstaande zijne algemeene beteekenis, want een stok, een hefboom, eene touw, de hand, de arm, de schouder van eenen man, dit zijn allen elevetors of opheffers, - zij gaven dien naam aan stapelhuizen, waarin men het graan bij middel van kunsttuigen naar boven brengt, - en wij, Vlaamsche naäpers, verschoont mij om die berisping, zij is voor mij, zoo wel als voor u, - wij noemen hier thans in Antwerpen onder eenen Latijnschen vorm opheffers, hetgeen wij eenvoudig kunsttuigige graanstapels, of nog eenvoudiger graanstapelhuizen zouden moeten heeten. Ik hoor tegenwerpen: uw graanstapelhuis brengt het gedacht niet mêe van opheffing bij middel van kunsttuigen? Op mijne beurt zal ik antwoorden: uw opheffer brengt het gedacht niet mêe van graan; dit is nochtans het hoofdgedacht en het dient vooral uitgedrukt te worden.
Anderen zullen zeggen: zulke woorden zijn te lang. Welnu, ja, men moet van het koppelen der woorden geen misbruik maken, of men stelt zich bloot aan het invoeren van onduidelijkheden en van uitdrukkingen eerder geschikt om te doen spotten, gelijk met hetgeen wij in de school noemden ‘een baardscheerdersjongensleermeester’, dan wel om den rijkdom onzer taal te doen bewonderen. Met schoonheden mag men nooit kwistig te werk gaan: drie peerlen, kunstig gerangschikt, zullen behagen; het overtollig gebruik er van zal doen schokschouderen.
Daarom, hadde ik nogmaals iets te zeggen, den volgenden regel zou ik voordragen: koppelwoorden zullen bestaan uit twee, hoogstens uit drie stamwoorden, dat is twee, hoogstens drie gedachten in één tijdstip aan den geest voorstellen, want zoo begrensd is 's menschen geest, dat hij niet zonder moeite meer dan drie denkbeelden onder eenen
| |
| |
vorm kan opvatten. Zoo zou ik aannemen kriekenboomplanter, zoowel als boomplanter, maar ik zou verwerpen kriekenboomtakkenkapper, en dergelijke koppelingen enkelijk aanschouwen als bewijzen van den onuitputbaren rijkdom onzer schoone Moedertaal, rijkdom die niet moet verkwist worden, maar zoo gebruikt dat hij strekke tot nut en bevalligheid.
Ik moet een einde maken aan mijne verhandeling, want lang genoeg, M.H., heb ik uw geduld geoefend en u, zoo niet op de pijnbank, dan toch op de schoolbanken doen zitten.
Dit echter zult gij met mij bekennen dat ik, ondanks al mijne moeite, den grond en den onuitputbaren rijkdom onzer geliefde Moedertaal nog maar voor een gering gedeelte heb blootgelegd. Wij mogen haar wel te rechte vergelijken met die bodemlooze goudmijnen van Kalifornië; hoe dieper de delver er in dringt, hoe meer goudstof zich voor hem vertoont.
Ik heb, en gelieft dit alleenlijk aan mijne onbevoegdheid toe te wijten, nauwelijks door de zandkorst van die schattenmijn geboord, en, onbehendige werker, slechts hier en daar ordeloos een greintje van dit kostbaar metaal voor uwe blikken geworpen. Toch, hoop ik, heeft het door zijnen glans uwe aandacht op zich getrokken en het zal voor u, warme voorstanders van al wat onze gouden taal aanbelangt, niet in het stof der vergetenheid blijven liggen.
Veel belangrijke zaken zijn in den loop dezer verhandeling aan mijne opmerkzaamheid ontsnapt; mochte u zulks niet vervelen, ik kwam later op dezelve nog eens wêer.
Vergunt het mij nu echter, nog een woord tot u te richten en u met kracht te bezweren voortaan, uit liefde tot onze rijke taal, alle bastaardklanken uit uwe spraak te verwerpen, - wij zijn schatrijk door ons zelven, waarom zouden wij bij Grieken, Latijnen of Franschen gaan bedelen? - Voortaan zullen wij gaan wandelen niet met onze Latijnsche familie, maar met ons Vlaamsch gezin; niet naar de Fransche bassins, maar naar de Vlaamsche dokken; niet naar de Grieksche zoologie maar naar den Vlaamschen dierentuin; niet naar den Latijnschen entrepot, maar naar het Vlaamsche stapelhuis; niet naar het Fransche parc, maar den Vlaamschen lusthof; niet naar de Grieksche academie, maar naar de Vlaamsche
| |
| |
schilderschool; niet langs het Latijnsch arsenaal, maar langs het Vlaamsch wapenhuis; niet langs Fransche remparts of forten, maar langs Vlaamsche bolwerken en vestingen; niet langs Engelsche squares, maar langs Vlaamsche straathofkens; niet met den Franschen convoi of den Engelschen tramway, maar met den Vlaamschen spoortrein, met den Vlaamschen straatspoorweg; niet met eenen Franschen coupon, maar met een Vlaamsch reiskaartje in de hand; niet naar den Griekschen theater, maar naar den Vlaamschen schouwburg; waar wij zullen bewonderen geene Latijnsche acteurs of actrices, maar Vlaamsche tooneelspelers en tooneelspeelsters; die zullen vertoonen niet eene Grieksche comedie of tragedie, maar een Vlaamsch blij- of treurspel, geen Italiaansch opera in vijf of zes tableaux, maar een Vlaamsch zangspel in vijf of zes tafereelen; en dan zullen wij ons ververschen niet in eene Fransche estaminet, maar in eene Vlaamsche herberg; ons voeden niet in eenen Latijnschen restaurant, maar in een Vlaamsch kookhuis; en zoo gaan wij niet naar een Latijnsch concert, maar naar een Vlaamsch toonfeest; vinden wij ons vermoeid dan zullen wij geen Latijnsche vigilant of omnibus huren, maar wel eene Vlaamsche koets of bankwagen, en te huis komend zullen wij ons niet verlustigen aan een Fransch souper met
Engelschen bifsteak of rostbeaf, maar aan een Vlaamsch avondmaal met ossenrib of ossengebraad; gelijk wij den dag nadien niet zullen déjeuneeren op zijn Fransch, maar wel ontbijten op zijn Vlaamsch, hetgeen onze Vlaamsche magen gezond zal houden, tot wij later niet een Fransch diner, maar een Vlaamsch noenmaal zullen gebruiken.
En waarom zouden wij zoo niet spreken, niet schrijven? Waarom zouden wij liever pronken met rammelend vreemd klatergoud dan met eigene geldige juweelen? Waarom zouden wij min fier zijn over onze rijke moedertaal dan onze Taal-broeders uit Zuid-Afrika, de Transvalers, die wij hier onlangs mochten hooren en bewonderen? Een hunner, M. Dutoit, riep te recht met trotschheid uit: ‘ik daag, gelijk wie uit, in het Zuid-Afrikaansch zeven Fransche en vijf-en-twintig Engelsche woorden te vinden die hun burgerrecht verkregen hebben.’
Zoo mogen wij, jammer genoeg! in verre na niet spreken;
| |
| |
wij hebben roekeloos onze Vlaamsche deuren wagenwijd opengezet voor Grieksch, Latijn, Fransch, Engelsch, is het niet tijd die wederom te sluiten en onze eigene Vlaamsche gedachten in eigene Vlaamsche woorden uit te drukken, zoowel in onze gesprokene als in onze geschrevene taal?
Ja, het is hoog tijd voor ons daartoe te besluiten, en alhoewel wij als taalvrienden hier slechts weinig in getal zijn, vergeleken met de millioenen kloeke zonen die onze sterkgespierde moedertaal zoo ten Noorden als ten Zuiden in haren boezem sluit, toch moeten wij niet achteruitwijken voor den aandrang des verderfs en in dit zoo gewichtig punt tot voorbeeld strekken aan de verdoolde Vlamingen, die goedsmoeds hunne taalperelen tegen waardelooze vreemde potscherven verwisselen.
Een steentje valt in den waterput en brengt eerst eenen engen kring op den waterspiegel te weeg; deze spreidt zich allengskens uit en weldra is de gansche oppervlakte bewogen.
Kleine beginsels hebben groote gevolgen. Laat ons het voorbeeld geven, M.H., de zaak is wel onzer moeite waard, en terwijl wij moedig de hand aan het werk slaan, laat ons deze schoone uitboezeming herhalen, reeds in 1847 door eenen grooten, jonggeknakten, te weinig gekenden dichter en toonzetter, den Heer De Voght, uitgegalmd omtrent in dezer voege:
Bron van 't heilig maatgeluid,
Stort eens over België uit,
Vlamen tongen rap en koen,
Die den booze zwijgen doen.
Zet ze ginder stom, die monden,
Door de vreemden uitgezonden,
Die u Vlamen, 't vrije volk,
Lokken naar den slavenkolk!
|
|