| |
| |
| |
Treurige ervaringen.
Twee paar schetsen in ééne lijst.
Wie heeft, in de harde kweekschool van het leven, geene treurige ervaringen opgedaan? Wie heeft geenen traan in stilte geschreid, omdat de laster hem tot zijn slachtoffer maakte, omdat onverschilligheid zijne krachten verlamde, omdat ontrouw zijn leven vergalde, omdat ondankbaarheid de eenige belooning werd voor een edel streven, en om zoovele duizenden redenen meer?
Lijden - treuren - sterven: dat is het lot van ieder menschenkind.
| |
I.
Wie den 2en November eene kerk binnentreedt, voelt zich tot weenens toe geroerd. De gele waskaarsen rond de sombere lijkbaar, de wierookwalmen die droomerig ten hemel stijgen, - alles wekt u op, om uwe stem te mengen met die der geloovigen, ootmoedig biddende voor de zielerust van hen, die de onbarmhartige dood uit hun midden heeft gerukt.
Wie zegt ons wat in het gemoed omgaat van degenen, die er, met een' traan in het oog, peinzen op hunne dierbaren, wier assche eene prooi der wormen werd, wier ziele omzweeft in het rijk der geheimnisvolle twijfelen? Maar wat zeg ik? Twijfelt die jeugdige weduwe, twijfelen die twee kindertjes met hunne roodgekretene oogskens en hunne bleeke gezichtjes wel één oogenblik aan het bestaan eener opperwereld?... Onderzoekt die lijdende maagd, die zelve reeds de lijkkleur op 't gelaat heeft, of het onmogelijk is dat zij vereenigd worde met hare ouders, die heur voor eenige erfenis de kiem eener tering hebben nagelaten?.. O, ik bid u, gij die het onbekende niet aanneemt, ontrukt dien armen lijders de hope niet, die hun moed geeft en steun in het lijden! Laat hun het vertrouwen, dat glanst als het licht der gele waskaarsen; laat hun het gebed, dat opwaarts stijgt als de droomerige wierookwalmen in den tempel Gods!
Naast de sombere lijkbaar staat een zeeman, de twintig schier nabij; hij bidt niet; neen, hij kan niet bidden; zijn
| |
| |
gemoed is te vol; - geen traan blinkt in zijn oog; neen hij kan niet weenen: zijn boezem is te geprangd. Onbeweeglijk houdt hij den blik in de ruimte gevestigd; krampachtig klemt hij de hand aan zijnen stoel vast; onafgebroken staart zijn oog op de kronkelingen van den wierook. Daarin schijnt hij heel zijn leven terug te vinden; alles komt hem weer voor den geest: het sterfbed zijner moeder; het verblijf van den negenjarigen, ouderloozen knaap in het huis van zijn onmenschelijken oom; de indiensttreding van den jongen op een schip; de gevaarvolle reizen die hij gedaan heeft; het woelen en barnen der golven, die den jongeling altijd hebben gespaard. En toch, toch benijdde hij degenen zijner tochtgenooten, die in de ruime zee hun graf hadden gevonden: toch wenschte hij, dat ook hij er vergetelheid zou vinden voor zijn wee. Die wensch was zondig, hij wist het; maar kon hij het verhelpen? Hij was niet een losse, ruwe matroos; ô neen! Uren lang kon hij op het dek zitten droomen en kijken naar het water en de lucht, de lucht en het water. 't Was geen forsige jongen; hij was veeleer lijdend. Zijne makkers trokken zoo vaak medelijdend de schouders op voor den droomer: ‘hij zal het niet lang meer houden,’ zeiden zij.
En inderdaad, het scheen wel dat hij denzelfden weg opging van zijne ouders: dat hij zou uitteren. Hij wist het niet, de ongelukkige, maar niettemin was het hem een last, - datzelfde leven, dat zoovele anderen een lust is.
Och, de arme jongen had de treurige ervaring opgedaan, wat het is, van kindsbeen af eene moeder te moeten ontberen!...
Op eene der knielbanken zit eene bejaarde vrouw zóó in 't gebed verslonden, dat men ze voor een marberen beeld zou nemen, indien men de zwart geworden bolletjes van haren rozekrans niet door hare knokkelige vingeren zag glijden. Zij vergeet zich zelve in 't gebed, en toch - wat is ze ongelukkig! Al hare kinderen heeft ze achtereenvolgens naar het graf zien dragen; de laatste dochter rust slechts sedert vier dagen in den door den vorst geharden grond. Bij haar vond de oude voedsel en huisvesting; maar thans,... nu zij zich zelve niet behelpen en op niemand steunen kan, wat zal er van haar geworden? Zal ze in een liefdadigheidsgesticht het einde harer rampzalige dagen moeten slijten? En dan, wat zal het lot zijn van het kind harer dochter, het vijfjarig knaapje, dat aan grootmoeders zijde staat?
De arme kleine ziet schuw den tempel rond; hij is bang den blik te richten naar de lijkbaar en de waskaarsen.... Zulke kaarsen brandden ook, toen moeders kist in de kerk stond; maar die kist is immers niet meer hier, want moeder is bij Onzen Lieven Heer. Wat zulks beteekent, dat weet de
| |
| |
kleine niet, maar toch gevoelt hij dat hij moeder mist; en als grootje hem dezen morgend dan ook meenam naar de kerk, ‘om voor moeder te bidden’, dan heeft hij zonder morren de gladde ijsbaan verlaten. In den tempel heeft hij een kruisje gemaakt, en van het Onze Vader de weinige woorden gezegd, die moeder hem geleerd heeft; maar daardoor is ze toch niet bij haar zoontje teruggekeerd...
En de knaap vindt het koud in de kerk. Het pinkend licht van het was doet zijn oog schemeren. Zie, och zie, daar komt een groote kandelaar met die waskaars er op, waggelend naar hem toegestapt. Het kind huivert, en ‘Onze Vader, in hemelen zijt’, prevelt het. Maar de kandelaar komt nader en nader; zie, och zie! en...
‘Moeder, grootje!’ gilt de knaap en begint bitter te schreien.
Verscheidene geloovigen kijken ep.
Ook grootje is door dien kreet teruggeroepen tot de naakte wezenlijkheid. Ze sluit haar gebed met een langen zucht. Daarop nijpt ze de hand van het kind tusschen hare knokkelige vingeren, en verlaat het huis des Heeren.
Op straat haalt het jongentje ruimer adem.
‘Grootje’, vraagt het, ‘zal ik dan nooit moeder weerzien?’
- ‘Ja, kind,’ is het antwoord... ‘binnen kort... hierboven!’
| |
II.
- ‘Baatje, wilt ge maar gaan eten? Ik zal hier wel een minuutje blijven.’
Zoo spreekt een kloeke vijftiger tot zijne wederhelft, terwijl hij in het huis treedt zijner kranke buurvrouw, aan wier sponde Baatje zit.
- ‘Straks, Nand,’ zegt ze.
- ‘Hoe is 't, Trientje?’ spreekt de man tot de zieke.
- ‘Goed, Nand’, is het kreunend antwoord.
Goed! En ze voelt zelve dat ze 't niet meer houden zal; maar... ze moet haar leed verbergen.
- ‘En wat zullen ze doen met hem?’ vraagt ze.
- ‘Dat is nog niet geweten, maar ze moesten hem ophangen, den schurk!’ roept de man uit.
- ‘Stil! wenkt hem Baatje toe.
- ‘Wat, stil? Zou ik zwijgen als ik zoo iets zie? 't Is schandelijk!’ buldert hij alweer, want hij kan zich niet weerhouden zijne verbolgenheid lucht te geven: ‘zeker moesten ze hem ophangen, de heeren van 't gerecht!’
Wie wordt hier door ‘hem’ bedoeld?
De zoon van het kranke Trientje.
| |
| |
Trientje was eene weduwe, welke éenen zoon had; maar deze was gehuwd, en ging door voor een goed werkman, die veel geld verdiende, maar er in den drank ongelukkig ook veel verteerde. Zoolang Trientje krachtig genoeg was om uit wasschen of schuren te gaan, kwam zij treffelijk aan den kost: een oud mensch heeft zoo weinig behoeften. Maar - eilaas! - daar kwam een tijd dat de weduwe het wasschen moest staken; kort daarop stond de armoe voor de deur.
Menschen, die altijd eerlijk den kost hebben verdiend, schamen zich over hunne ellende. Trientje sprak niet, hoewel zij honger had; doch Baatje (dezelfde die nu aan de bedsponde nederzit) had alles opgemerkt, en uit eigen beweging verwittigde zij den armmeester. Deze ambtenaar, die een goed hart had, zag spoedig dat het weinig geld, hetwelk hij tot steun aan 't moedertje geven mocht, onvoldoende was, - en daar hij wist dat heur zoon tamelijk veel inkomen had, lei hij het zoodanig aan boord, dat deze maandelijks eene zekere som moest uitbetalen, tot ondersteuning van haar, die hem het leven had geschonken.
In den beginne geschiedde die betaling regelmatig, maar welhaast werd de dronkaard het moede, en hij wierp, tegelijk met een aantal grove vloeken, zijne moeder enkel nog een deel toe van 't geen haar toekwam. De arme vrouw verdroeg alles in stilte.
Eens waren twee maanden verloopen, zonder dat de zoon één cent had gegeven. Nood breekt wetten. De oude was tot aan zijn huis gesukkeld... en had van geld gesproken. Doch de ontaarde zoon had zijne moeder aangegrepen en ze wreedaardig geslagen. Op Trientjes noodgeschrei waren eenige menschen toegesneld; de politie was tusschengekomen, en... nu lag de moeder stervende op hare sponde, terwijl de zoon in de gevangenis verbleef.
En toch - toch had het moederhart nog vergiffenis voor den onmensch; toch zocht de moeder te verontschuldigen wat de openbare meening terecht schandvlekte!
Hoort hoe ze al hare krachten verzamelt, om zijne verdediging op zich te nemen.
- ‘Neen, Nand,’ zegt ze, ze moeten hem loslaten. 't Is altijd een brave jongen geweest, heel zijn leven lang; maar de oploopendheid, ziet ge?... En hij liet zich het oor volblazen in de herberg;... daarbij, hij was dronken: wist hij wie ik was?... Maar een brave jongen is hij, dat weet ik zeker, en nu schreit hij ongetwijfeld van spijt... En ook, eene oude vrouw ondersteunen als ge zelf niet veel bezit, ziet ge?... Een mensch ziet zijn eigen zelven toch altijd het liefst.’
- ‘Hebt gij u eigen het liefst gezien, als hij zich zelven niet behelpen kon? Hebt gij u het noodige uit den mond niet gespaard, om hem den overvloed te kunnen bezorgen?... Een schurk is 't, vast en zeker, “buldert de man.” Zie, ik
| |
| |
heb geene kinderen; maar indien ik er had, en ik moest in de verste verte voorzien dat ze Baatje onder de groene sprei zouden willen leggen als ik er niet meer ben, - ik wrong ze den nek om!’
En een hevig stampen met eenen stoel komt zijne woorden kracht bijzetten.
- ‘Ge zoudt gij dat niet doen,’ zegt Baatje, en weer wenkt ze hem, met een beteekenisvollen blik op de lijdende:
- ‘Houd u stil!’
en tot Trientje, die alweer verschooningen wil inbrengen:
- ‘Blijf maar rustig, buurvrouw; Nand meent het toch niet.’
Gedurende een geruimen tijd blijft alles stil. Het is blijkbaar dat Baatje niet naar huis wil gaan eten; ze vreest dat haar man alweer zou beginnen, en... ‘och God!’ denkt ze, ‘'t zal er toch al spoedig mede afgeloopen zijn!’
- ‘Baatje,’ lispelt het uit de legerstede.
- ‘Welnu, buurvrouw?’
- ‘Lees, als 't u belieft, een beetje uit den Bijbel voor; dat zal mij goed doen. Zal Dominee komen?
- ‘Hij heeft het toch beloofd,’ is 't antwoord. En de goedhartige vrouw neemt van de tafel het boek op, dat voor elke wonde balsem bevat. Ze slaat het open aan Lucas, XVe kapittel. Is het toeval, of doet ze 't met opzet om Trientje op te beuren? 't Is spijtig van hare oogen ‘die beginnen te verflauwen,’ maar niettemin leest ze gevoelvol de
Parabel van den Verloren Zoon.
Trietje weent van aandoening, en uit Baatjes oogen, ‘die beginnen te verflauwen,’ rolt van tijd tot tijd een dikke traan op het boek.
Gedurende de lezing komt de Dominee binnen,
- ‘Niet waar, Dominee,’ zegt Trientje, ‘ze zullen mijnen jongen vergiffenis schenken?’
- ‘Het menschelijke gerecht zal uitspraak doen,’ is het antwoord; ‘maar gij vergeeft hem immers, niet waar?
- ‘O, Dominee!’ zeggen Nand en de beide vrouwen als uit éénen mond.
- ‘Welnu, dan zal de Heer hem ook vergiffenis verleenen.’
- ‘O, dank, mijn God, dank?’
Dat zijn Trientjes laatste woorden; kort daarop is zij een lijk.
- ‘Arme vrouw!’ zucht Baatje.
- ‘Inderdaad,’ antwoordt de herder. ‘Ach, hoevele ouders ondervinden niet, als zij, de ondankbaarheid hunner kinderen!’
| |
| |
| |
III.
Hoeveel treurige ervaringen zijn er niet op te delven in de gewelfde zalen van een gesticht voor krankzinnigen! Ondervraagt de kloosterzusters, die engelinnen van geduld, die zoo goed de oorzaak van ieders kwaal weten op te sporen en aller grillen weten te voorkomen: ze zullen u akelige geschiedenissen mededeelen.
Hoort de bittere klachten van dit waanzinnige meisje. Maar eene der zusters stelt haar een kleinen spiegel ter hand, omdat ze weet dat dit haar zal stillen. Ziet met welk zelfbehagen zij zich in het glas waarneemt.
‘Adolf! Adolf!’ zegt ze dan heel vertrouwelijk, ‘zie, ik ben schoon! Niet waar, Lucia is schoon?’
En inderdaad, ze was eens eene schitterende schoonheid. 't Was eene weeze, die opgevoed was geworden door eene liefdadige dame, wie zij dan ook ten volle hare dankkaarheid betoonde. Eens komt de schrikkelijke mare tot haar: ‘Mevrouw's dochterje heeft de kinderpokken!’ En Lucia smeekt de dame en den geneesheer zoo lang en zoo innig, dat ze de toelating verkrijgt om aan 's meisjes sponde te mogen zitten... O, ze was geheel zelfopoffering voor het kind harer weldoenster, en vurig bad ze God voor eene gelukkige uitkomst. Dan, elk gevaar scheen geweken, maar daar vertoonden zich de kenteekenen der vreeselijke kwaal bij het zoontje van Mevrouw. En Lucia zette hare liefdetaak voort, en weer werd het kind gered. Maar thans werd het de beurt der edele ziekenbewaakster zelve. Langen tijd worstelde zij met den dood; zij bleef behouden, doch hare gelaatstrekken behielden de vreeselijke sporen harer ziekte
Lucia beminde, beminde uit al de krachten harer reine, edele ziel. Toen zij zich, na maanden afzijns, weer vertoonde bij den lieveling van heur hart, week deze verschrikt achteruit. Hij vergat zijne eeden bij het zicht van Lucia's geschonden gelaat; het meisje stond alleen op de wereld, en dit besef harer verlatenheid werkte zoodanig op haar gemoed, dat ze er het verstand bij inschoot. Ach, thans is de jeugdige lijderes hier in dit krankzinnigengesticht, waar ze met innig zelfbehagen hare wezenstrekken in den spiegel aanschouwt, en als een bittere spot met haren toestand, herhaalt:
‘Adolf! zie ik ben schoon! Niet waar, Lucia is schoon?’
En hier is eene vrouw, waanzinnig geworden bij het lezen van lasterlijke berichten, over hare eer uitgestrooid; daar een man, die vernemen moest dat zijne gade hare teederste plichten vergat; ginds een vader...
| |
| |
Maar bij elken lijder behoort eene nieuwe lijdensgeschiedenis; uit elken kreet, die in de zalen weerklinkt, is eene nieuwe ervaring op te maken.
Wij leggen de pen neer: hier is te veel lijden.
| |
IV.
Hoe gelukkig, dat de milde zon toch de armenbuurten niet vergeet! Ziet, hoe hare stralen lachend schijnen door het venster van een nederig huisje in de Antoniusstraat! Ze vinden het prettig, het zoo schoon geschuurde koper in de keuken nog meer te doen blinken; 't is alsof zij de ordevolle huishoudster willen beloonen over de zorg, waarmede zij alles heeft geschikt.
De vogel, in het nette kooitje aan het venster, betuigt er waarlijk zijne hooge tevredenheid over, en schuifelt dat het een lust is: de moor op de stoof staat den wakkeren zanger zoo goed mogelijk ter zijde, en zijn gebrom klinkt der huismoeder aangenaam in de ooren; want straks is de koffie klaar en dan kan Jantje gerust te huis komen: het is immers halfvijf en de schooltijd is om.
Terwijl moeder koffie bereidt, denkt zij heel en al aan haar zoontje, het eenige pand, dat heur aan haar afgestorven echtgenoot herinnert. Maar 't is dan ook een wonderkind: in alle klassen bijna de eerste! En onwillekeurig vraagt zij zich zelve af, hoe zij die telkens aannemende weetgierigheid in haar kind zal voeden.
‘Ik zou hem toch willen zien voortleeren,’ zegt zij halfluid bij zich zelve, ‘dan kwam hij op de “Uneverseteit” en dan werd hij heel zeker advocaat. Maar hoe zal ik de onkosten uitstaan? Gaarne naaide ik nacht en dag om het zooverre te brengen; maar ik zou te veel moeten vergaren. 't Is waar, ik zou mijne actie kunnen verkoopen, doch met zoo luttel gelds doet men geene studiën voor advocaat!’
Eene luidruchtige trillade klinkt haar uit de kooi tegen, en smoort den zucht, dien ze op de lippen heeft. 't Is alsof de vogel met hare bekommernissen den draak wil steken en haar toeroept: ‘Maar wie zegt u dat het u niet wel zal gaan?
Op dit oogenblik laat zich de schorre stem van den jongen krantenventer hooren. Ook bij onze huisvrouw is hij gewoon een dagblad te brengen; 't kost maar weinig, en Jantje neemt het nog al graag ter hand ‘voor den ‘veuleton’, of leest moeder iets voor, als ze te veel werk heeft om er zelve een oogslag in te werpen.
Kijk, daar komt de krantenjongen, onbeschoft als altijd, binnen. Moeder betaalt hem, opent de gazet en slaat het oog op de derde bladzijde.
| |
| |
‘Ha, ha, ha,’ lacht de jongen eensklaps. ‘Trees kijkt naar heure actiën, ha, ha ha!’
De waarheid is dat Trees heel werktuigelijk op de plaats tuurde, waar de uitslag stond der jongste trekking van de loten van Brussel. Door den onstuimigen lach van den krantenjongen opmerkzaam gemaakt, ziet ze de lijst in, maar... het is dan geene inbeelding?... haar nummer won den tweeden prijs: vijftig duizend franken!
- ‘O, Jantje gelukkig!’ is al wat de geschokte moeder uitbrengen kan; het blad ontglipt hare bevende vingeren, en bewusteloos zijgt ze op den grond neer.
Als Jantje te huis komt, vindt hij zijne moeder erg ziek.
In uwe omgeving, lezer, komen ongetwijfeld meer zulke tooneelen voor. Niet alleen treurige maren hebben een schadelijken invloed; ook verrassende tijdingen schokken het gestel en sleepen dikwerf noodlottige gevolgen na zich. Men heeft wel te zeggen: ‘Men sterft niet van vreugde’ de moeders, die het kind terugzien, dat ze in den vreemde omgekomen waanden, de echtgenooten, die plotseling de ziekte, welke haren lieveling op den boord des grafs bracht, eene heel andere wending zien nemen, doen maar al te dikwijls - eilaas soms ten koste van hunne geestvermogens, of van hun leven! - die ervaring op.
Overmaat van genot is nadeelig.
***
Wat is dan toch het leven, dat men alles, zelfs de vreugde mistrouwen moet, - dat alles schijnt samen te spannen om het te vergallen? Wat is dan toch het leven?
Een onoplosbaar raadsel!
POL ANRI.
Gent, Maart 1883.
|
|