| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Uit ‘licht en schaduw.’
I.
En moet het zijn, welaan, mijn kind,
Waar droeve plicht tot scheiden dwingt,
daar zwijg' de liefde stil.
o! Vele jaren is 't geleên,
toen hoopvol, hand in hand,
Wij de eigen baan zijn opgegaan
Trouw heb ik steeds, door min gesterkt,
Met u gehoopt, met u gebeên,
zoo meengen traan geschreid.
En scheiden thans.. zoo vergt uw plicht,
Gesmoord dan zucht en klacht;
Zij ook - uw wil weerstreefde ik nooit -
Maar denkt ge aan hem, wiens liefde u nooit,
in lief noch leed, begaf,
Pers' dan de erinnring aan zijn trouw
Langs bloemen trede steeds uw voet,
Pluk, gij, de roze langs de baan,
Welaan, mijn kind! de toekomst straalt
wellicht nog klaar en hel,
Laat los mijn hand... hier scheidt de weg!...
een kus nog - en vaarwel!
| |
| |
II.
Nu zijt gij heen, voor eeuwig heen!
het laatst vaarwel werd uitgesproken,
en met dat laatste woord verdween
de liefde, in 't jong gemoed ontloken.
Lang, zijde aan zijde, gingen wij;
thans ligt eene eindelooze verte
daar gapend tusschen u en mij,
maar dieper klove scheidt de herten!
Eens, als een Eden strekte daar
voor ons het jonge bloeiend leven,
waar bronnen sproeiden, zilverklaar,
en schaduw lokte in geurge dreven.
Ons was der liefde naamloos zoet,
wanneer wij, borst aan borst, gezonken,
met heeten mond, vol milden gloed,
aan 's levens vollen beker dronken.
Verduisterd is de hemel thans,
die op ons loech, met gouden stralen;
heen in des levens zoetste glans,
verdwenen heil, nooit weer te halen.
Moog' tusschen doorn en dorre zand
ook nog een schaarsche bloem ontspruiten,
nooit toch zal weer een liefdehand
't verloren Eden ons ontsluiten.
Neen! als voor 't eerste menschenpaar,
uit 't bloeiend paradijs verdreven,
zoo ook voor ons is dreigend daar
eens Serafs blinkend zwaard geheven
Gescheiden, dwalen wij steeds voort,
gejaagd ter bange, donkre verte,
door de eigen wroeging, nooit gesmoord,
dien demon van het schuldig herte!
Antwerpen.
| |
| |
| |
II.
Roosje.
‘Roosje, luister naar mijn bede:
ik bemin u toch zoo vurig!
zult gij altoos mij weerstreven,
Nooit mij schenken uwe liefde?
Wilt gij immer wroeten, slaven
zonder ooit een uur verpoozing?
immer driegen, stikken, naaien,
van den morgen tot den avond?
Uw gelaat is fijn besneden,
uw gestalte slank en zwierig.
Zie uw handjes eens, hoe poezlig!
Neen, die mogen zoo niet werken!
Roosje, gun mij slechts uw hartje:
'k zal u kleeden gansch in zijde,
met juweelen u beschenken;
pralen zult ge in volle schoonheid.’
- ‘Jonker is te laat gekomen:
'k zal zijn bede niet verhooren;
liefde kan ik hem niet schenken,
want die is al weggeschonken.
Is mijn vrijer maar een werker,
't is een flinke, kloeke kerel,
zeer ervaren in zijn ambacht;
teeder mint hij mij en vurig.
'k Heb geen zijde, geen juweelen;
'k zit geheel den dag te naaien;
maar toch kan ik nog intusschen
menigmaal een liedje zingen.
Ben ik schoon, zooveel te vaster
zal mijn Karel mij beminnen:
zijne liefde wensch ik enkel
en gezondheid voor ons beiden.’
| |
| |
- ‘Roosje-lief, waar zijn uw zinnen?
Zóó, uw vrijer is een werker!
Maar wat geldt op onze dagen
in de wereld nog een werker?
Zwoegen moet hij zonder poozen
op eens anders wenken draven;
heeft hij eenmaal vrouw en kindren,
dikwijls zal hij honger lijden.
Is hij ziek of oud van jaren.
als een werktuig, gansch versleten,
wordt hij smaadlijk weggeworpen;
in een gasthuis gaat hij sterven.
Roosje, laat dien vrijer loopen;
laat mij u gelukkig maken;
'k zal u trouw en teeder minnen:
Roosje, schenk mij uwe liefde!’
- ‘Jonker heeft al schoon te praten,
mij toch zal hij niet verleiden,
want ik weet hoe zwaar de woorden
van een rijken losbol wegen.
‘Enkle jaren slechts geleden
had ik, jonker, een vriendinne;
'k had haar lief als eene zuster;
't was een bloeme van een meisje.
‘Ach, een jonker is gekomen,
sprak haar zoet van liefde en trouwe;
zij, zij heeft naar hem geluisterd...
'k Heb geweend om hare dwaasheid.
‘Zij ook kreeg een kleed van zijde;
zij betrok een lieve woning,
wel voorzien van rijke meublen;
dan - dan moest zij niet meer werken.
‘Dan, nog was geen jaar verloopen;
wreed verstooten werd het meisje:
met een jonge, rijke weduw
wilde nu de jonker trouwen.
| |
| |
‘Voor een arme zolderkamer
moest zij dra haar woning ruilen,
en een wichtje kwam wat later
in het hospitaal ter wereld.
‘Enkle jaren zijn verdwenen:
en nu hebben zonde en lijden
't lieve bloempje doen verslensen,
al haar schoonheid wreed vernietigd.
‘En nu is zij eene... eene...
Ach! hoe zou ik de arme noemen?
Schoone maagd van vroeger dagen,
thans zoo diep in 't slijk gezonken!...
‘Jonker, zoo in later jaren
smart en rampen mij bezoeken,
'k zal mijn lot geduldig dragen,
om der wille van mijn werker.
‘Bij den werker kent men liefde,
blijft men steeds het woord getrouwe,
dat men eenmaal heeft bezworen,
want een werker breekt zijn woord niet.
‘Jonker, hoor, gij kunt vertrekken;
Karel heeft gespierde vuisten:
kom voortaan mij niet meer plagen
of hij breekt u hals en beenen.
Brussel, 1883.
|
|