| |
| |
| |
Grond en Rijkdom onzer Moedertaal, (Taalkundige bemerkingen, voorgedragen door M. Edw. Ipers, in de letterkundige Vereeniging ‘Jan Frans Willems’ te Antwerpen.)
Inleiding.
Als iemand een kostbaar kleinood, een zeldzaam edelgesteente in eigendom heeft, dan is hij niet alleen trotsch op deszelfs bezitting, dan verzamelt hij alle mogelijke inlichtingen, die hem den oorsprong en de hooge waarde van zijnen schat doen kennen, dan verveelt het hem nooit duizendmaal hetzelfde te hooren herhalen; dan kan men hem niet te dikwijls spreken over zijn geliefkoosd juweel en hij zelf spreekt er niet min geerne over; dan is het voor hem een lust als zich kenners of liefhebbers van kostbaarheden rond hem bevinden, het met zorg weggesloten doosje voor den dag te halen, de stofjes, indien er mochten aangekleefd zijn, weg te vagen, den oorsprong, de waarde van het lieve voorwerp bloot te leggen, en hetgeen hij van deskundigen er van vernam aan de omstanders mede te deelen.
Het is die taak, M.H., die ik mij heden heb opgelegd ten opzichte van onze schoone, onze rijke Moedertaal, zoo dierbaar aan onze Vlaamsche harten.
Van dit pronkjuweel heb ik door anderen veel wondere dingen hooren zeggen, die diep in mijn geheugen geprint bleven, omdat zij een voorwerp raken dat mij nauw aan het harte ligt: lof aan eenen boezemvriend betuigd blijft ons bij. Die schoone dingen heb ik aangeteekend, zoo goed mogelijk gerangschikt, en alhoewel gij meermaals er over hebt hooren spreken op meer bevoegde wijze, toch wil ik u die nogmaals voordragen, wel wetend dat een liefhebbend kind nooit te dikwijls over eene beminde Moeder kan hooren spreken. En zijn dit niet ons aller gevoelens ten opzichte onzer Moedertaal?
Wonder toch, die diamant, die luisterrijkste aller edelgegesteenten, onderscheidt zich niet door veelvoudigheid in vorm of kleuren; hij heeft maar eene enkele gedaante, die
| |
| |
van eenen harden steen, door 's menschen handen gewijzigd tot den vorm van eene roos of van eene ster; hij heeft eenen eenkleurigen glans, dit vuur, die glinstering zoo zuiver en zoo helder wit, dat men in de talen geene woorden heeft kunnen vinden om die helderheid uit te drukken en slechts bij vergelijking haar ‘zuiver water’ heeft moeten noemen.
En aan zulken diamant wordt wel te recht onze schoone Moedertaal vergeleken. Zij schittert niet, gelijk meest alle andere talen, door eene verscheidenheid van kleuren die zij aan vreemden gaat ontleenen, zij heeft hare kleur, haren eigenaardigen glans gelijk de diamant, maar die glans is zoo helder, dat zij als eene zonne schittert boven de sterren die haar omringen. Zij is die diamant, die door de handen der taalkundigen gevormd wordt tot eene geurige roos, - en dat is haar rijkdom, die door die zelfde handen gevormd tot eene glansrijke sterre, blinkend van klaarheid en aan geene vreemde lichamen haar licht ontleenend, - dat is haar grond. De schoonheid en de welluidendheid doen haar geuren als eene roos en maken haar aantrekkelijk; de klaarte en eigendommelijkheid van hare grondbeginsels doen haar schitteren voor den geest des navorschers als het licht der sterre, en maken haar duidelijk voor al hare sprekers.
Ofschoon mijn doel tweevoudig is, mijn inzicht u van eenen kant den rijkdom, van den anderen het oorspronkelijk grondbegin onzer Moedertaal voor oogen te brengen, toch zal het niet noodig zijn mijne voordracht in twee deelen te splitsen; die twee zaken zijn innig verbonden: onze taal is rijk omdat zij in den grond eigenaardig is, en zij is eigenaardig, omdat zij rijk is en voor de uitdrukking onzer gedachten aan vreemde talen niets moet ontleenen.
Op die eigenaardigheid, op dien rijkdom, u zoowel bekend, wil ik eenige stonden uwe aandacht vestigen.
Wat is eene taal, of beter gezegd, wat is eene spraak? - Zij is een samenhang van klanken, en iedere klank is een der namen gegeven aan de onderscheidene wezens, wier vertooning onze zintuigen treft, een der uitdrukkingen van de verschillige hoedanigheden, van de wijze van bestaan, van onderstaan, van handelen dier veeltallige wezens, een der aanduidingen van plaats, tijd en andere betrekkingen in welke zij zich onderling bevinden. En zulke klanken zijn
| |
| |
woorden. Zonder het bestaan dier woorden, dier klanken, door een stilzwijgend verdrag in eene landstreek tot eene zekere beteekenis aangenomen, door de lippen der moeder het jonge kind reeds in de ooren gesproken en later door het onderwijs in hunne beteekenis klaar en duidelijk gemaakt, - zonder die klanken of woorden zou de gedachtenwisseling onmogelijk zijn, de beschaafde samenleving onbestaanbaar. Aan elken klank is een gedacht verbonden, gelijk elk gedacht bij middel van een woord zich vormt in den geest. De klank ‘boom’ geeft mij, Vlaming, het gedacht van het wezen dat de Franschen ‘arbre’, de Engelschen ‘tree’ noemen, en als ik denk aan dit wezen, dan komt het woord ‘boom’ voor mijnen Vlaamschen geest staan, gelijk de onderwijzer het vroeger voor mijne oogen op het leesbord schreef.
Uit die korte bemerkingen kan men reeds besluiten dat ‘eigen taal’ zooveel wil zeggen als ‘eigen denkwijze’ en vermits die wijze van denken de grondsteen is waarop al onze onderlinge betrekkingen berusten, betrekkingen die gebroken worden zoodra die wijze van denken verschilt, moet men ook zeggen dat ‘eigen taal’ zooveel beteekent als eigen maatschappelijk, eigen huishoudelijk leven, eigen zeden en eigen gebruiken.
Wie de Moedertaal ten pande geeft voor eene vreemde, verbastert daardoor niet alleen zijn woord, maar wat erger is, zijn gedacht, zijnen geest. Wie gedwongen is eene vreemde taal aan te leeren moet, wil hij zich gestand blijven, de eigene Moeder boven de stiefmoeder verheffen en aan deze laatste geene plaats in het vormen der gedachten, in den werkkring van den geest verleenen. Aan dien prijs alleen kan hij de ramp vermijden van een bastaardvlaming te worden.
Men zal hier misschien tegenspreken: maar in de verschillige talen wordt toch, ofschoon in verschillige klanken, hetzelfde voorwerp aan den geest vertoond. Dat is waar, doch vermits dit gedacht door den klank zich aan den geest vertoont, is het niet te loochenen dat eigenaardige klanken ook eigenaardige gedachten van de voorwerpen voorbrengen en dat dus de wijze van denken moet overeenstemmen met de wijze van spreken. Is uwe taal Vlaamsch, dat is duidelijk en krachtig, ook uwe gedachten zullen de stempel uwer taal dragen.
| |
| |
Ik laat echter die afgetrokkene bespiegelingen ter zijde, en zonder verdere afwijking tot mijn onderwerp terugkeerend, vraag ik oorlof, M.H., om eerst eene korte veronderstelling te doen. Voeren wij onzen geest terug naar het oogenblik op hetwelk de mensch voor de eerste maal een wezen ontmoetend, zich verplicht gevoelt aan hetzelve eenen naam te geven. De naam moet als een klank uit zijnen mond komen. Zijn geest, dit ligt buiten twijfel, staat verwonderd, verbaast bij het aanschouwen van dat onbekend wezen, groot of klein, dat hij met een naam moet noemen. Hoedanig zal die naam, dit woord, die klank zijn? Gelijk bij iedere verrassing, die klank zal kort, die naam zal eensilbig zijn. Hij zal roepen: ‘boom! tak! blad!’ liever dan de lange klanken, dan de veelsilbige namen, gelijk men die vindt in afgeleide en aangesmolten talen. Zoowel als men bij verrassing korte roepen uitgalmt als ‘Oh! Ah! Ei!’ zoo zal de mensch in onze veronderstelling ook roepen in eensilbige namen en daardoor in zijnen geest een denkbeeld vormen van de wezens die hij ontdekte.
Eigenaardige, oorspronkelijke talen moeten dus in den grond eensilbig zijn, en dit is onze rijke Moedertaal bij uitstek. Eensilbige talen zijn oorspronkelijk en bestaan door zich zelven. Integendeel afgeleide, gevormde, gemengde talen zijn veelsilbig en zijn verplicht hunne uitdrukkingen bij vreemden te gaan leenen. Zulke afgeleide taal is de Fransche, zulke gemengde taal is de Engelsche.
Ik zal mij hier niet bezig houden met het aanhalen van voorbeelden, om het verschil tusschen die onderscheidene talen te bevestigen, maar onmiddellijk toonen dat de Vlaamsche taal, onder al de Dietsche talen, het best hare eigendommelijkheid bewaard heeft, dat zij dus rijk genoeg is om door haar zelve te bestaan, vermits zij oorspronkelijk is en eensilbig in haren grond; dat zij rond hare eensilbige klanken alle mogelijke aanhefs- en bijklanken kan voegen, aan hare eigene schatkist ontleend, dienend om haren rijkdom nog te vergrooten, gelijk men, om eenen diamant beter te doen schitteren, hem omzet met goud, zilver of andere kostbare metalen.
Hieruit zullen wij nog het gevolg trekken dat, om onze gedachten schoon, klaar en juist uit te drukken, wij, Vla- | |
| |
mingen, geen Grieksch, Latijn of Fransch dienen ter hulp te roepen, en in dit punt geenszins onze Noorderbroeders mogen navolgen, die te dikwijls aan eigen schoon verzaken om de Franschen na te apen, en daardoor meer en meer stof op hun taaljuweel leggen, niet ziende dat zij er den eigenaardigen luister van bederven. Het is onze plicht, Vlamingen, er dit stof af te vagen en liever afleiding van eigen stamwoorden, samenstelling van eigen grondstoffen, dan uitheemsch leengoed en klatergoud te gebruiken.
Om mijn doel te bereiken, zal ik u twee te samenhangende stellingen voordragen.
| |
Eerste stelling.
‘Al de klanken aan onze taal eigen, dat is, al de woorden dienende om 1o) de namen der wezens, 2o) hunne hoedanigheden, 3o) hun bestaan, 4o) hun toestand of hunne bedrijvigheid aan te duiden, 5o) alsook om al de daarbijgevoegde omstandigheden van tijd, plaats, taal, wijs, enz., uit te drukken, zijn eensilbige klanken in onze Moedertaal.’
1o) Werpen wij onze blikken a) rond ons, b) op ons, c) in ons, d) boven ons, e) onder ons, overal ontdekken wij wezens die in onze taal eenen eensilbigen naam dragen.
Zien wij rond ons: daar staat een huis, en dit huis heeft een dak, een vloer, meer dan een wand, eene deur, een trap, enz.: ginds ligt een tuin en in dien tuin vind ik een boom, eene bloem, eene plant, een kruid, een struik, enz.; ik kom op de straat en daar zie ik een mensch, een man, eene vrouw, een kind, eene meîd, een paard, eene koets, enz. Al die klanken, al die namen zijn eensilbig.
Om de verveling te vermijden zal ik mij bepalen bij slechts weinig aanhalingen.
Vallen onze blikken op ons, wij zien een hoofd met haar en kruin, met oor, oog, neus, mond, tong, kin, wang, baard. enz. Dan zien wij verder hals, nek, keel, borst, long, hart, maag, arm, hand, rug, buik, rip, dij, been. kuit, knie, hiel, voet, teen, enz.
Alles eensilbig. In den ganschen lichaamsbouw, bestaande uit vleesch, bloed, spier, pees, been, enz., vindt men slechts twee deelen die tweesilbig zijn, misschien welluidenheids- | |
| |
halve verlengde wortelwoorden. misschien uit het Latijn oorspronkelijk, te weten schouder (scapula) en vinger, volgens sommigen van vangen, vong, eertijds ving, in den zin van vatten, grijpen. Die twee uitnemingen werpen de algemeene stelling niet om.
Als wij nu onze blikken, of liever het licht van ons verstand gepaard met het gevoel onzer zintuigen, wenden tot hetgeen binnen ons is, dan vinden wij wel eenige oorspronkelijke en eensilbige namen, zooals ziel, geest, wil, moed, kracht; de gewaarwordingen echter die binnen ons gebeuren zijn voortvloeiingen uit de werkingskracht van den geest, of beter in het algemeen gesproken, van de ziel, en dragen dus ook namen afgeleid van werkwoorden; zoo hebben wij in ons een gedacht van denken, een begrip van iets grijpen of omvatten, een gevoel van voelen, maar wil men nu in het bijzonder een gevoel uitdrukken, dan treedt het voor als een verpersoonlijkt wezen en draagt of eenen eensilbigen naam, gelijk haat, nijd, wrok, wraak, smart, troost, of eenen naam welluidenheidshalve tot twee silben gebracht, zooals liefde, woede, vreugde, of eenen naam samengesteld uit een stamwoord en eenen zinbepalenden uitgang, zooals gramschap, blijdschap, trotschheid, gierigheid, enz. Hier toch blijft onze stelling staande: in den grond is dit alles eensilbig.
Boven ons, daar zien wij het licht, het ruim, de lucht, de zon, de maan, de ster, alles eensilbig.
Onder ons ontdekken wij den grond, het vuur, den damp, den mist, het veld, het gras, het loof, den worm, den stroom, de beek, de zee, enz., alles eensilbig.
Hier, meen ik, is het de plaats om eene korte, doch noodige bemerking in te lasschen.
Gelijk ik reeds hooger zegde voor de woorden schouder en vinger, de welluidenheid doet soms eene lichtklinkende lettergreep bij het stamwoord voegen, en daardoor verliest men niet zelden het stamwoord uit het oog. Zoo hebben wij het woord hemel, dat wel zeker oorspronkelijk is en dus, volgens onze stelling eensilbig zijn moet. Als wij het van nabij beschouwen, zien wij dat het samengesteld is uit heem of heim, dat verblijf beteekent, en het welluidend toevoegsel el, dat in andere woorden er wordt als in helder, zolder, wier afleiding wij in de tweede stelling zullen ontdekken, en soms
| |
| |
ook alleenlijk de of e achter d, zooals in zonde, wonde, aarde, waarvan men den stam terugvindt in de Engelsche eensilbige sin, wound, earth. Dit heim hebben de Duitschers in hunne taal bewaard en men vindt het terug in het Engelsch home dat eensilbig wordt uitgesproken en woning beteekent. Wij, Vlamingen, zien het nog als stamwoord verschijnen in ons heimwee, in geheim, dat is, iets wat aan verborgen huiszaken doet denken, in inheemsch en uitheemsch Passen wij dezelfde bemerking toe op het woord water. Het stamwoord is wat, in betrekking met ons nat en nog geheel bewaard in het Engelsch ‘wet,’ vocht, want in het oude Vlaamsch werd waarschijnlijk onze a evenals thans in het Engelsch, veeltijds e uitgesproken; om daarvan overtuigd te zijn heeft men slechts het oor te leenen aan de volksspraak, die het best de oude tonen bewaart; wij schrijven arm, warm, het volk zegt erm, werm. Hoe staat nu wat in betrekking met nat? De aanhefsklank van een stamwoord verandert niet zelden en brengt soms eene verschillige beteekenis te weeg, gelijk wij zien in wat naast nat, hoedanigheid van 't water, in vat, bewaarplaats van water, in glad, slibberig door 't water.
Moesten wij zoo al de woorden tot in hunnen oorspronkelijken stam naspeuren, dan kwam er wellicht geen einde aan onze bespiegelingen. Toch wil ik nog eenen stond uwe aandacht vestigen op onze woorden: vader, moeder, broeder, zuster; hier is wederom de uitgang er een welluidend deel, en de stam is wat het stamelend kind zegt: vaâ, moê, broê, zus, stam dien men in bijna al de talen wedervindt.
En vermits wij nu toch voor eenige stonden van onze hoofdstof zijn afgeweken, laat mij toe nog bij deze gelegenheid aan te merken, dat er veel stamwoorden zijn, die men in meest al de talen wedervindt en die dus de verwantschap van die talen aanduiden. In het begin was er maar eene spraak. Die spraak heeft zich in vele takken verdeeld, die wel vreemd aan elkander geworden zijn, maar toch nog eenige teekens van gemeene afkomst dragen. Om niet te lang te worden zal ik slechts daarvan een tweetal voorbeelden aanhalen. Zoo hebben wij het Latijnsch bos, het Vlaamsch os, het Duitsch ochs; van hetzelfde Latijnsch bos hebben de Franschen boeuf, de Engelschen beaf, en meer overtuigend
| |
| |
nog is de volgende gelijkheid van woorden: in het Latijn cuppa, in het Fransch coupe, in het Engelsch cup, in het Vlaamsch kuip.
Voorgaande bemerking over de welluidende uitgangen el, er, de, zal dienen om veel tegenwerpingen te vermijden, die men tegen den eensilbigen aard onzer Moedertaal zou kunnen maken, gelijk bijv. met het woord heuvel, wiens eensilbigen stam men in het Engelsch ‘hill’ wedervindt, en zoo met honderd anderen.
2o) Gaan wij nu over tot de hoedanigheid der wezens. Wij vinden denzelfden algemeenen regel: al onze woorden, die eene hoedanigheid uidrukken, zijn eensilbig; zoo zijn wij goed, of kwaad en slecht, of groot, of klein, of vroom en sterk of zwak; zoo zien wij iets dat wit is of zwart, bont, of bleek, zwaar of licht, kort of lang, breed of smal, dik of dun, hoog of laag, enz. Dus allen zijn eensilbig.
Gelief de menigvuldige tegenwerpingen die deze grondregel bij u doet ontstaan, voor te behouden totdat mijne tweede stelling zal voorgedragen zijn. Daarin meen ik, zult gij den sleutel vinden om veel moeilijkheden op te lossen.
3o) Het bestaan is in onze taal uitgedrukt door het eensilbig woord zijn, dat eensilbig in al zijne vormen: ik ben, ik was, ik zal, ik zou. Eene enkele uitneming daaraan is het deelwoord zijnde, dat als eene hoedanigheid aanduidend of een afgeleid woord moet aanschouwd worden en dus valt onder eenen verder te bepalen regel.
Wel is waar. naast dit zijn hebben wij ook in onze taal het woord wezen met dezelfde beteekenis. Dit is echter mijns inziens, alhoewel aan velen mijn oordeel als gewaagd zal voorkomen, een vreemd woord, later in onze taal geslopen en staat in verbond met Latijnsch esse, zijn. Neemt immers den aanhefsklank weg, die in meest alle talen verschilt en hier uigedrukt staat door w en gij bewaart ezen of esen dat wel overeenkomt met esse, juist gelijk geweest. zonder het verleden aanduidend ge en den aanhef w, wordt eest, waarin men est der Latijnen gemakkelijk wedervindt.
4o) Niet moeilijk voorwaar is het, in al de woorden die men werkwoorden noemt en die dienen of om den toestand van een wezen aan te duiden, als staan, liggen, zitten, enz., of wel om zijne bedrijvigheid te kennen te geven, als schrijven,
| |
| |
lezen, beminnen, straffen, enz. - niet moeilijk is het inderdaad, na de ontleding van hunnen vorm, daarin een eensilbig stamwoord te vinden gevolgd van uitgangen, die den persoon aanduiden in dien toestand verkeerend of die daad verrichtend, of den tijd aanwijzen in welken die toestand of die bedrijvigheid zijn waargenomen.
Regelmatig verdeelt men die werkwoorden in twee klassen.
Wat de aanduiding van den persoon en van de personen betreft die zoo of zoo is of zijn, dit of dat verrichten, zij geschiedt altijd door uitgangen, behalve in het woord zijn, dat eene klankenverwisseling aanneemt in: ik ben, gij zijt, hij is. Mogen niet in aanmerking genomen worden de lichte verandering in klank die men bijv., vindt in ik mag, gij moogt; ik kan, gij kunt; ik zal, gij zult; ik heb, hij heeft, die enkel om de welluidenheid zijn ingevoerd en vergezeld gaan van den persoon aanduidenden uitgang.
De bepaling der tijdsomstandigheden geschiedt in vele werkwoorden insgelijks door uitgangen, zoodat de hoofdklank overal dezelfde blijft. Men noemt hen daarom gelijkklinkend, en David zegde gelijkvloeiend; zoo zijn: ik bemin, ik beminde; ik straf, ik strafte, enz.
Wie ziet niet dat de stamwoorden hier zijn: min of liefde, straf, enz., eensilbige woorden, rond welke voorzetsels en toevoegsels geplaatst worden om de wijze van bestaan, den aard der bedrijvigheid uit te drukken, en den persoon te doen kennen, die de werking verricht door het stamwoord aangeduid, alsook den tijd in welken die werking plaats heeft?
Groot echter is het getal der werkwoorden, die de omstandigheid van den tijd te kennen geven door eene klankenverwisseling, en deze zijn in onze taal de rijkste en de welluidenste, zoo hebben wij, bijv., breken, brak, gebroken, werpen, wierp, geworpen; zitten, zat, gezeten; geven, gaf, gegeven; schinken, schonk, geschonken, en om in eens eene rijke verscheidenheid van geluid, eene ware en zoete harmonie in onze prachtige Moedertaal aan te duiden, zoo hebben wij: sluiten, sloot, slot, sleutel, ja, zoo mogen wij zingen een zang door ons alleen gezongen, schrijven een schrift door ons alleen geschreven, ontbinden den band om uoze leden gebonden, en drinken den drank door den schinker geschonken. Wat rijkdom, wat klankenmengeling, wat zoete har- | |
| |
monij in onze ooren! Naast het eentonige aan het Latijn ontleende Fransche: créer, créait, créé, créateur, création, créature, kunnen wij plaatsen ons streelend en vleiend: scheppen, schiep, geschapen, schepper, schepping, schepsel.
Met nadruk, M.H., riep ik uwe aandacht op die welluidenheid, op die bron van schoonheden in onze lieve Moedertaal. Ik weet wel dat ik u daardoor niets leerde wat gij niet reeds kendet, maar het schoonste aria dat de beiaard uit onze torentransen over de stad doet galmen, vindt zoo dikwijls onze daaraan gewoon gewordene ooren doof en onze harten onverschillig: is het ook niet zóó met het zoete maatgeluid onzer Moedertaal, dat ons dagelijks toeklinkt? Ja, wij worden aan het schoone gewoon en onverschillig; de indruk dien wij eerst zoo hevig gevoelden, geraakt in slaap en wij mogen het nooit kwalijk nemen dat men ons uit dien slaap opwekke.
Laat mij toe tot slot hier eenen wensch uit te drukken. Dat men toch ophoude in de spraakkunsten, geschoeid op Franschen leest, onze zoo welluidende klankenwisselende werkwoorden voor onregelmatige of ongelijkvloeiende woorden te doen doorgaan.
Neen, dat zijn zij niet; zij volgen de regels der toonkunde, en leggen op onze Vlaamsche lippen Vlaamsche accoorden, die als eigenaardige zangen uit onze borsten vloeien in gelijke en zoetklinkende tonen.
Ik vergat bijna u te doen bemerken, dat de grond dezer tweede klas van werkwoorden alweder een eensilbig stamwoord is. Geeft nu dit woord, gelijk bijv., spraak in spreken, slot in sluiten, gift in geven, het bestaan aan het werkwoord, of geeft de eensilbige wortel van het werkwoord het bestaan aan het naamwoord, dit zullen wij in twist laten, ofschoon het laatste gedacht misschien meer gegrond is dan het eerste; wij zien immers, gelijk in denken, gedacht, schrijven, geschrift, dat het naamwoord dikwijls van een voorvoegsel vergezeld is, een teeken dat het afgeleid is en dus van den wortel des werkwoords zou moeten komen.
5o) Langer zal ik u met die droge en voorzeker vervelende stof niet bezig houden. Om echter eenigszins volledig te zijn, moet ik u nog doen opmerken dat al de woorden die in onze taal de plaats, den tijd, de wijze aanduiden, waarop elke werking geschiedt, die elken toestand komen bepalen, even een- | |
| |
silbig zijn. Zoo hebben wij: hier, daar, ginds, op, in, voor, aan, uit, vroeg, laat, soms, enz.. Eenige dier woorden, maar weinig in getal, zijn verlengd welluidenheidshalve als achter, in West-Vlaanderen nog bachten, verwantschapt met het Engelsch eensilbig back, achteruit. Om dezelfde reden zijn verlengd onder (on of in) boven (op) binnen (in) buiten (uit). Anderen zijn samengesteld als terug van rug, dat is wederkeerend tot hetzelfde punt, dikwijls, van dik of duk, nog in gebruik bijzonderlijk bij onze Limburgers om herhaaldelijk uit te drukken, en van wijl hetzelfde als keer; zoo ook somtijds, van het oude som dat nog behouden is in het Engelsch some, dat men uitspreekt in eene lettergreep; het beteekent eenige, zoodat somtijds zoo veel wil zeggen als van tijd tot tijd.
Het zal niet noodig zijn nog aan te dringen op deze bemerking dat al onze voornaamwoorden, aanwijzende of betrekking uitdrukkende, vragende woorden, enz., eensilbig zijn; men hoeft slechts te denken aan ik, gij, hij, zij, wij, die, dees, dat, wat, welk, wie, hoe, waar, om daarvan ten vollen overtuigd te zijn en als uitneming te doen doorgaan wat men in die klas als twee- of meersilbig ontmoet, gelijk wanneer voor het oude wan (uitgesproken wen) thans nog in het Engelsch gebruikt onder den vorm van when, in het Duitsch wenn. Zoo ook hebben wij waarom samengesteld uit de twee eensilbige waar en om. Hetzelfde geldt voor onze eensilbige telwoorden, die wel soms voor de welluidenheid eenen lichtklinkenden uitgang aannemen, gelijk honderd en duizend, voor welk laatste de West-Vlamingen nog het eensilbig duist gebruiken, of die van de hoofdtallen afgeleid zijn met den uitgang ig om de vermenigvuldiging aan te duiden, gelijk twintig van twee, dertig van drie, enz.
(Wordt voortgezet in de volgende aflevering).
|
|