| |
| |
| |
Transvaal of Zuid-Afrika en de Dietsche stam.
Ter gelegenheid van het bezoek der afgevaardigden van de Zuid-Afrikaansche Republiek in onze stad, heeft de heer Dr. Hansen, stadsbibliothecaris, deels als voorzitter der Nederlandsche Afdeeling van het Kunstverbond, deels in eigen naam, eene opdracht uitgesproken, waarin hij o.a., na van den bepaald Nederlandschen stam getuigd te hebben, met warmte heenwijst naar de bloed- en taalverwante broeders van Noord-Duitschland, die dan toch ook voor een derde de Zuid-Afrikaansche bevolking hielpen samenstellen, zooals minister Du Toit in zijne prachtige voordracht heeft verklaard, en die, toen het nood gaf, even als de Nederlanders zelven, de nederduitsche Boeren zedelijk hebben ondersteund.
Hierbij sluit zich een Oproep aan de Platduitschen ten jare 1881 in eene algemeen bevattelijke schrijfwijze door M. Hansen tot hen gericht, voorafgegaan, als inleiding, door eene hier vertaalde, in 't Hoogduitsch opgestelde schets, betreffende de geschiedenis en den toestand der Zuid-Afrikaansche bevolking en der Transvaal in het bijzonder, de geschiedenis der Nederduitsche taal en de bediedenis der Dietsche Beweging, en bekroond met een staaltje van het taaleigen der roemrijke Boeren.
Overtuigd van het hooge belang dat deze bijdragen voor al onze stamlievende lezers opleveren moeten, die den wensch koesteren, ja met ons de behoefte gevoelen, om zich in den harden strijd voor ons Vlaamsch zelfbestaan, een breed letterkundig vaderland te scheppen, achten wij ons gelukkig, hun dezelven mede te deelen.
| |
| |
| |
Antwerpen, den 18. April 1884.
Welkomgroet
aan de Heeren PAUL KRUGER, president, N.J. SMIT, generaal en S.J. DU TOIT, minister der Zuid-Afrikaansche Republiek.
Mijne Heeren,
De Nederlandsche Afdeeling van het Kunstverbond heeft mij den vereerenden last opgedragen, Ulieden, in gezelschap van verscheidene harer leden, welkom te heeten in onze vlaamsche stad.
Ik druk op dit kenmerkende woord; want wat ons te zamen brengt, is niet zoozeer en vooral de natuurlijke sympathie voor een klein volk dat zijne onafhankelijkheid door heldenmoed verwierf; wie onzer zou er inderdaad aan denken in een zelfde geval, aan Ieren of Polen b.v. dezelfde openbare hulde te brengen? Het is ook niet, hoe gewichtig overigens, het vooruitzicht voor onze landgenooten op voordeelige handelsbetrekkingen, door het openstellen van nieuwe wegen voor de voortbrengselen onzer nijverheid, in een nieuw land, bij een nieuw volk; neen, deze belangen, hoe ernstig ook, ik herhaal het, zouden niet bij macht zijn, onze harten in geestdrift te doen ontblaken.
Wat ons te zamen brengt, is het bloed, omdat wij kinderen zijn van dezelfde moeder; omdat ook wij, Vlamingen, het stamgevoel, het volle Nederlandsch bewustzijn bezitten, hetwelk, naar het schijnt, eerst in den doop des strijds verkregen wordt. Want ook wij hebben gestreden en geleden, sedert lange jaren, den wel is waar onbloedigen, maar dan toch niet min harden, dagelijkschen strijd voor ons zelfbestaan als Nederlandsche Volksstam.
Met U zijn wij, ja meer dan gijzelven, beducht geweest, hebben wij gebeefd, toen wij den machtigen stap der Britten op uwe grens hoorden dreunen, met U hebben wij de wapens opgevat en den Majuba beklommen; is het wonder, zoo wij met U in blijdschap zegevieren?
Wij verheugen ons in U, omdat gij ons herinnert aan de roemrijkste daden onzer nederlandsche voorvaderen: aan de Kerels van Vlaanderen, aan de dagen van Breydel, De Coninck en Artevelde, aan den reuzenstrijd met Oranje tegen de Spaansche dwingelandij.
Wij verheugen ons in U, omdat gij ons door uw voorbeeld opwekt tot grootsche daden; omdat gij ons wijst naar eene heerlijke toekomst, waarin wij met U en door U gelooven, de toekomst van den Nederlandschen stam.
Weest welkom daarom in ons midden, Broeders, Vrienden, helden van de Transvaal, en aanvaardt met welbehagen voor U en de Zuid- | |
| |
Afrikaansche Republiek, de oprechte hulde van liefde en vereering welke U hier, namens de Nederlandsche Afdeeling van het Kunstverbond, ik durf wel zeggen, heel de Vlaamsche Beweging, aangeboden wordt.
Thans nog een woord in eigen naam.
Want toen ik zooeven sprak van de toekomst des Nederlandschen stams, dan herinnerde ik mij, in verband met eigene beschouwing en bestreving sedert jaren, een krachtig woord dezer dagen door een begaafd redenaar (heer Rovers) te Rotterdam uitgesproken, en een even krachtig woord door een befaamd schrijver als De Veer in zijn wijd verspreid Nieuwsblad veropenbaard, - welke beiden met mij en vele anderen heenwijzen op de noodzakelijkheid voor Nederland, om zich niet langer klein te denken en klein te gevoelen, maar om zich integendeel stoutweg met den geest te plaatsen aan het hoofd van den Nederduitschen stam. En in dit Dietsche Vaderland zijn niet alleen Holland, Vlaanderen, Zuid-Afrika, en wat dies meer zij, begrepen, maar nog al de neder- of plattelanden langs de zeekust, heel Noordduitschland namelijk, dat niet minder dan het Kaapland zelf, in verscheidene eeuwen door Vlamingen en Hollanders is gekoloniseerd geworden. Tienduizenden van huisgezinnen hebben zich aldaar tot over 300 jaren nedergezet en zijn er met de stambroederlijke Saksen versmolten geworden. Steden werden door hen gesticht, landbouw en veeteelt voerden zij in; ook de zoo algemeene baksteenbouw komt van hen; de Keizerlijke Academie van Wetenschappen is eene Hollandsche schepping, en tot de Linden der welbekende wandeling te Berlijn, werden door eene hollandsche hand geplant.
Dat deze Nederduitschers van onzen bloede zijn, bewijst o.a. de heldhaftige doodsstrijd der vrijgeloovige Stedingers met den bisschop van Bremen, die eene kruisvaart tegen hen had ingericht; dat zij van onzen bloede zijn, getuigt ook de niet min heldhaftige doch gelukkige strijd der Boeren van Ditmarschen tegen de vereenigde krachten van duitsche en deensche vorsten. Wacht u, Garde, heette het toen:
‘Nu waar' dy Gard', de Boûr dé komt!’
hé komt mit God den Heer.
...............
Keen naam soo groot in 't Holstenland
un nit in Dennemark,
Daar liggen se nu oon krüüs un steen,
daar liggn se oon een sark.
Wonderlijk is het wel, dat de Zuid-Afrikaansche kolonie door twee Hollanders, twee Platduitschers en éénen Vlaming is gesticht gewor- | |
| |
den, omvattende dit groepje aldus de 3 bestanddeelen van den Nederduitschen stam.
En dat deze broeders, de Oosterlingen van weleer, in de Transvaalsche toestanden ook een broederhart getoond hebben, blijkt uit de wijze waarop zij in het noodjaar 1881, het algemeen beroep op zedelijke ondersteuning beantwoordden, als het ware in weêrklank op den bijzonderen Oproep, welken Spreker dezes hun, in eene bevattelijke schrijfwijze naar hunnen tongval, toerichten mocht. Ziet hier wat, één voor allen, de Kieler Zeitung o. a schreef: ‘Een onwankelbaar Godsvertrouwen en een krachtig rechtsgevoel bezielt dezen Nederduitschen stam in Afrika, die manhaftig besloten is, voor zijne vrijheid tot den dood te strijden. Onze duitsch-hollandsche bloedverwanten hebben dubbel, ja driedubbel gelijk. En zoo komt het ook, dat alles wat Nederduitsch is, van België tot Denemark, tegen de onrechtvaardigheid van Engeland protesteert, terwijl het een beroep op zijne eer doet, in naam des rechts, hetwelk de Britsche natie eenmaal erkend en dan met voeten getreden heeft. Dit beroep op de eer eener groote en vrije natie, dus vertrouwen wij, zal niet zonder uitwerking zijn. Recht moet toch recht blijven.’
Ja, en zooals dit warme woord welsprekend getuigt, het Dietsche bloed kan zich niet verloochenen; de taal is gansch het Volk!
Het is deze taal, waarvan Fritz Reuter zingt:
Ik weet eenen Eekboom, dé staeit an de See,
De Noordstorm bruust in syn' knäest',
Stoult rekt hé de mächtige kroon in de höö',
Soo is dat al dusend jaar 'weest.
Keen menschenhand
Dé hët 'em 'plant,
Hé rekt sik van Pommeren bet Nederland.
Het is de taal, waarvan een jongere dichter vurig getuigt:
Wy hebben lang 'noeg uns geböögd
Vöör vremde spraak un vremde aard,
Nederdüütschland nu den kop in d'höögt',
De knechtschap hët lang 'noeg gewaard.
Vry bist du 'boren, bist nich knecht,
Sta op, Nederdüütschland, vöör dyn recht,
Nederdüütschland to-hoop!
(Carl Meinhof).
De taal eindelijk, waarvan mijn oude lieve vriend Klaus Groth, van Holstein, zoo aandoenlijk dicht - (en hier laat ik den tongval zelf luiden, die door gansch Noordduitschland weêrklinkt):
| |
| |
Myn moederspraak wat klingst du schöön,
Wäär' ook myn hart als staal un steen,
Du dreevst den stoult er uut.
Du böegst myn styven nak soo licht
Du viggelst my um 't angesicht
Ik vöel my als een lüttel kind,
Du poest my als een vöörjaarswind
De kranke borst to recht.
Myn Oulde voult my nog de handn
Un ‘Vader-Unse’ vang ik an,
Un vöel soo diep: dat werdt verstaan,
Soo spreckt dat hart sich ùùt,
Un rôew vann hemmel waeit my aan
Myn moederspraak, soo slecht un recht,
Wen bloot een mund ‘myn vader’ segt,
Soo klingt my 't als een beed'.
Soo heerlik klingt my keen musik
Un singt keen nachtegaal;
My loopt ja, glyk inn oogenblik,
De helle traan heen-daal.
Ik eindig met het oog gevestigd, zoo op het nog levende verleden onzer dietsche moedertaal in het nabij gelegene Oosten, als op hare reeds levende toekomst in het verre Zuiden, hetwelk de Transvaal zoozeer verheerlijkt heeft. En dan, Mijne Heeren, zien wij, kinderen van het Nederlandsche heden, naar U op, naar het veelbelovend Zuid-Afrika, als naar den stoomtrekker van den Nederlandschen stam op de baan der vrijheid en der volksglorie, als naar den reuzenarm die
| |
| |
Noord en Zuid, Oost en West taalbroederlijk verbinden zal. Zoo laten wij U, vertegenwoordigers van dat zegenrijke Zuid-Afrika, de hooge eere toekomen, dat gij ons met helderziende oogen droomen doet aan een groot en grootsch, een krachtig en prachtig Dietsch letterkundig Vaderland. Hebt dank!
| |
Platduitschland en Transvaal.
Uprôep an de Platdüütschers.
Onder de bescherming van een groot man, met wien ik sedert twintig jaren door de nauwste vriendschap tot een gemeenschappelijk doel verbonden ben, zoo heb ik de eer mijzelven bij de hoogduitsche lezers in te leiden voor eene niet minder grootsche zaak.
Ik bedoel den platduitschen hoofddichter Dr. Klaus Groth, - de Dietsche of Nederduitsche Taalbeweging - en de Transvaalsche Republiek.
Het zal wel onnoodig zijn, hier te herhalen wat immers heel de wereld weet: hoe namelijk de kolonie der Kaap-de-Goede-Hoop in 1652 door Hollanders gesticht, in 1806 aan Engeland kwam; hoe de uitgewekene Boeren Natal stichteden (1835-1839), maar door Engeland verwonnen werden (1842); hoe de Boeren voor de tweede maal uitweken om den Oranje-Vrijstaat (in 1848-1852 door Engeland veroverd doch weder prijsgegeven) en de Transvaalsche Republiek te stichten; hoe de begeerige Engelschen in 1871 den Oranjestaat de Diamantvelden wederrechtelijk afdwongen, en eindelijk, hoe zij onder een valsch voorwendsel, de Transvaal met list en geweld innamen (1877), toen zij zagen dat de Republiek door hare ontworpene spoorwegverbinding met de Portugeesche Delagoabaai, zich voor alle handelsbetrekking met het buitenland, van de Kaap-kolonie en Engeland bevrijden kon.
Deze onrechtvaardigheid heeft alle beschaafde volken ontsticht, en de sympathie voor de Boeren heeft zich ook overal door de invloedrijkste vertegenwoordigers der openbare meening lucht gegeven, tot zelfs in Engeland, waar het
| |
| |
Daily News, de Echo, de Fortnightly Review, de Weekly Dispatch, ook het Illustrated London News, de Peace Society, de volksvergadering te Birmingham, de Positivisten-Vereeniging en, last not least, Lord Ryland's beteekenisvolle motie in het Parlement (21 Januari), de herstelling der Transvaalsche onafhankelijkheid beoogden.
Waar minder aan gedacht wordt, is dat Zuid-Afrika, waarvan de Transvaal een vierde, en de Oranje-Vrijstaat met Natal een ander vierdedeel uitmaken, wel 4 of 5 maal zoo groot als Frankrijk is, en dat de bevolking voor 3/4 uit Nederduisch-sprekenden bestaat, terwijl hunne taal tot in het verdere binnenland bij de ingeborenen als omgangssprake geldt.
Te verwonderen is het niet, dat Nederland, het oude vaderland der Zuid-Afrikanen en het hoofdland des nederduitschen stams, zich de zaak bijzonder heeft aangetrokken. Eene opdracht aan de Britsche natie van Prof. Harting te Utrecht uitgegaan, is met vele duizenden handteekeningen, van de besten uit den lande, bekleed geworden; de Algemeene Nederlandsche Vredebond, te 's Gravenhage, voorzitter D. van Eck, heeft zich rechtstreeks tot den rijksminister Gladstone gewend; eene vereeniging tot verleening van geneeskundige hulp is den 23. Januari onder voorzitterschap van den heer Gramberg, 's Gravenhage, tot stand gekomen en heeft sinds dien het aanvankelijk terugdeinzende Roode Kruis opgewekt; vroeger, op 16., werd te Purmerend een Transvaalsche Bond (hoofdman H. Schmüll, Amsterdam) gesticht, die ook in België bijstand gezocht en gevonden heeft; de oude prins Frederik heeft zich als Grootmeester der Nederlandsche vrijmetselaren weder in 't werk gesteld, en de Koning zelf is verzocht geworden zijne bemiddeling aan te bieden.
Ook in Zuid-Nederland, of hoe men overigens Vlaamsch-België heeten wille, is de krachtige oproep van den heer Van Asperen uit Holland aan de Vlamingen, van 29. December, waardig beantwoord geworden.
Reeds den ll. Januari had het Antwerpsch Willems-Fonds, voorzitter hr. A. Michiels, voormalige consul der Republiek, een vertoogschrift door hr. Julius de Geyter voorgesteld, aan het volk van Engeland uitgevaardigd, hetwelk door duizenden, o.a. 21 hoogleeraars van Luik, met den hr. Em. de
| |
| |
Laveleye aan het hoofd, onderteekend werd. Een verzoekschrift aan koning Leopold vraagt hem, zijne bemiddeling aan te bieden.
Mijnerzijds doe ik eenen warmen Oproep aan de Platduitsche broeders, als spruiten van denzelfden nederduitschen stam, welker moedertaal in het Nederlandsch hare volmaking vindt, en die niet minder dan de Nederlanders zelven, het recht hebben, den ‘praat’ der Boeren den hunnen te noemen. Ja, waar deze tongval van de hoofdtaal afwijkt, helt zij dikwerf naar den platduitschen over, en men heeft ten andere ook slechts eenen blik op de kaart van Zuid-Afrika te slaan, om aan plaatsnamen als Heidelberg, Lichtenburg, Luneburg, Kroonstad, Hannover, Weenen (?) enz. te merken, dat de duitsche geest van over Nederlands grens niet zonder invloed op dit land gebleven is. Tusschen de 5 eerste kolonisten van Zuid-Afrika bevonden zich 2 Nederduitschers van Keulen; de 5e was een Vlaming!
Wonderbaar is het lot der nederduitsche taal! De oudste, reinste en buigzaamste der thans levende germaansche talen is zij, en grooten invloed heeft zij op de vorming van het Hoogduitsch en de Noordertalen uitgeoefend, zonder ééne dezer te overheerschen. Door het Engelsch beheerscht zij wel is waar de wereld, doch zóó verbasterd en vermengd met vreemde bestanddeelen, dat zij bijna onkennelijk geworden is. In Noordduitschland heeft zij, door verregaande toegevendheid, hare beschavingskracht geheel, en in België voor een goed deel verpand. In Nederland eindelijk moest zij toch volkomen en glansvol overheerschen, maar doet dit eilaas! slechts huiverig en aarzelend, zonder haar goed recht in Zuid en Oost te durven bevestigen, zonder zich meer dan op platonische wijze met Vlaamsch en Platduitsch verwant te gevoelen; zonder zich, zooals b.v. de Engelsche taal, den velen millioenen Indische onderdanen, wier halfwilde spraken zij grootmoedigst zelve aanleert, te willen aanbevelen.
En toch is zij bijlange niet verloren; hiervan getuigen vooreerst de Vlaamsche en de hieruit ontstane Platduitsche Bewegingen, benevens het krachtige verzet, hetwelk dezer dagen in Noord-Nederland tegen den heer Busken-Huet, eenen grilligen schrijver die den Hollanderen het Fransch
| |
| |
als moedertaal aanbeveelt, is opgegaan; hiervan getuigt ook de tegenwoordige strijd voor het Nederduitsch tot in de Engelsche hoofdstad van Zuid-Afrika.
Zegevieren zal zij dan ook eenmaal stellig binnen de palen van recht en rede, doch niet alvorens het gezonde gevoel van zelfbewustzijn in elken nederduitschen boezem zal ontwaakt zijn. Dan zal zij, wat zij reeds half gedaan heeft, Vlaamsch en Hollandsch in Nederlandsch versmelten; dan zal zij, wat zij reeds behartigt, den Afrikaanschen tongval tot het Nederlandsch terugvoeren; dan zal zij ook, wat haar nog te doen staat, Nederlandsch en Platduitsch letterkundig vereenigen tot ééne Nederduitsche of Dietsche taal, de kracht verleenende en krachtontleenende bondgenoote der Hoogduitsche zuster.
Ter bereiking van dit laatste doel zal zij gretig grijpen, niet naar eene doorgeleerde theoretische wereld-spelling, maar naar een eenvoudig practisch stelsel, waarbij het heden en het verleden in aanmerking komen, zooals b.v. hetgene dat sedert jaren door Schrijver dezes in zijne werken: Reisbrieven uit Dietschland en Denemark, 1860, Over Reinaard den Vos en het Nederduitsch, 1864, Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland 1876, en in verscheidene andere schriften is aanbevolen en toegepast geworden.
Het streven tot verwezenlijking dezesstelsels en der daaruit te ontstane letterkundige verbinding tusschen 8 millioenen ‘Westerlingen’ en 8-10 millioenen ‘Oosterlingen,’ heet de Dietsche Beweging, welke in België, Nederland en Duitschland reeds door velen uit de besten, óf feitelijk ondersteund, òf aanmoedigend bijgestemd wordt. Hieronder wil ik terloops slechts noemen: in België, buiten de Zweep, den Halletoren, de Nederl. Dicht- en Kunsthalle en andere bladen of tijdschriften, en behalve mannen als Hiel, Benoit, prof. Sabbe, Karel de Flou, Bauduin, Hoste, nog het jongere Vlaanderen, waarin zich in verschillige richtingen Cornette, Gittens, Van Rijswijck, De Mont, Coopman, Dela Montagne, e.a. onderscheiden. In Nederland kan gewezen worden op Dr. Winkler, Dr. Kollewijn, Joh. A. en L. Leopold, Dr. Lubach, De Veer, opsteller van het Nieuws van den Dag, het meest verspreide blad des rijks, enz.; in Duitschland op Dr. Klaus Groth, Theobald, Dannehl, Tannen, Kastner, Westphal,
| |
| |
Meusling, Dorette Wellenkamp, Dr. Lübben, Dr. Matsen, Gaedertz, Meinhof en in 't algemeen de meeste platduitsche schrijvers. De 30o vergadering der Duitsche philologen en schoolmannen te Rostock in 1875, heeft Schrijver dezes daarvoor met een dankadres vereerd.
Als merkwaardigste verschijnselen op dit gebied, noem ik vooreerst Dr. Johan Winkler's Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 's Gravenhage 1874, Joh. A. & L Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Groningen 1876. Zonder verder de zoo belangrijke schriften Groth's: Briefe über Hochdeutsch und Plattdeutsch 1858, Ueber Mundarten und mundartige Dichtung, Berlijn 1873 en Deutsche Dialect-Dichtung in den ‘Plattdütsche Husfründ’ 1877, noch Dannehl's schoone verhandeling Ueber niederdeutsche Sprache und Litteratur, Berlijn 1875 te vergeten, moet ik hier vooral een Opstel bekend maken hetwelk in 1878 een ongenoemde in het Plattdütsche Vereensblatt over ‘De Dietsche Beweging in Düütschland’, juist in de hooger gemelde aanbevolene schrijfwijze geleverd heeft.
Door het volgende uittreksel kan men oordeelen in hoe verre Steller dezes het recht heeft, deze schrijfwijze ‘aldietsch’ d.i. algemeen verstaanbaar voor Nederduitschers te noemen.
‘De övereenstimming van Platdüütsch un Nederlandsch hier to bewysen is nich meer nöödig, dé is al lang bewesen un moet jedereen, dé sich met de angelegenheid afgift, voorts in de oogen vallen. Tüsschen de gesprokenen dialekten is överal keen scharpe underscheid to vinden; se gaan, waar de staatsgrensen van dat Düütsche Ryk un de Nederlanden to-hoop stööten, langs de gansse kant unmiddelbaar in een-ander över, ja, allerdeegs in Nederdüütschland vinden sich dialekten, dé met de Nederlandsche schriftspraak veel nauer övereenstimmen als menigeene volksmundaard binnen de grensen van Nederland. De gansse underscheid ligt met wenige uutnamen, alleen in de rechtschryving: können wy uns daarin eenigen, soo is dat swaarste hindernis wat uns van de Vlamingen scheidt, uut den weg gebracht.’
Zoo doet zich ongeveer de aldietsche spelling voor, welke ik niet nader beschrijven kan dan met deze woorden: dat zij
| |
| |
hoofdzakelijk beoogt, met behoud van alle eigenaardigheid in woord en uitdrukking, in Platduitschland op zulke wijze te schrijven, dat de geschrevene tekst, ofschoon in Oost en West verschillig uitgesproken, toch van weerskanten even goed verstaan wordt. In het voorgaande toonbeeld zal b.v. de Nederlander de woorden uut, ryk, moet, över, welke op zijn platduitsch met hoogduitsche letterwaarde uht, riek, moht, över luiden, als üht, reik, muht, over uitspreken en evenzoo goed verstaan.
Meer dan eens in mijnen levensstrijd voor het levensbeginsel der Nederduitsche taal, welke zich tegenover den franschen invloed hier en den hoogduitschen daar, slechts door broederlijke samenwerking redden kan, - dikwerf ja, heb ik platduitsch voorgelezen, eerst in nederlandsche uitspraak na overschrijving in aldietsche spelling, en daarna in platduitsche uitspraak, en telkenmale ben ik volkomen wel verstaan geworden; want zooals reeds gezegd, het is niet zoozeer het onderscheid in uitspraak als in spelling dat hinderen kan.
Zoo herinner ik mij op 26.November 1876 en op 2.December 1877 te Antwerpen in den Nederlandschen Schouwburg telkens voor een gemengd gehoor voor 800-1000 personen, twee verhandelingen: Waartoe dient het Vlaamsch? en Platduitsch en Nederlandsch of het Nederduitsch en de Dietsche Beweging voorgedragen te hebben, waarin ik betrekkelijk, met den meest verrasschenden bijval, Groth's Myn Moederspraak, Hel in 't Venster, Lange's Liefdeg'lük in platduitsche uitspraak, en Ahrens' Lof der moederspraak in zijnen Feestgroet voor de Reuter-viering te Stuttgart, gelezen heb, alsook 22 verzen uit de Gelijkenis van den Verloren zoon in even zoovele tongvallen, van Brugge en Duinkerke naar Dantzig, en over Rostock en Flensburg naar Brugge terug.
Ook op eene bijeenkomst tijdens het Nederlandsch Taalcongres te Maastricht in 1875, heb ik platduitsche en wel Groth's gedichten voorgedragen, met zulken bijval, dat een Vaalsche boer mij verzekerde, dat dit Ditmarschisch hem op 200 mijlen afstands als zijne eigene spraak toeklonk. De Transvaalsche Boer woont wel is waar iets verder af; maar de toenmalige Voorzitter der Republiek, Dr. Burgers, woonde
| |
| |
toch ook het feest bij, en de hr. Hamelberg van Arnhem, hield eene verdienstvolle rede over het Nederlandsch in Zuid-Afrika, hierin beter en breeder bezield dan sommige schoolvossen die het Afrikaansch volstrekt niet erkennen willen, uit kortzichtigheid waarschijnlijk, of wellicht uit ongezonden schrik voor elke vreemde staatsmacht, zoo niet voor eigene driestheid. - Dr. Theobald sprak aldaar platduitsch, zooals ook later te Brussel, en bracht eenen dronk als Bremer kind uit, welken de heer schepen Marres tot ieders genoegen in Maastrichter spraak beantwoordde. Op het Congres te Mechelen in 1879 sprak de hr Fr. Storck van Elverveld, eenen Feestgroet uit, die in zijne meer afwijkende heimspraak, door hemzelven gelezen, wel is waar moeilijk, doch door Schrijver dezes in aldietsche vorm overgebracht en voorgedragen, algemeen verstaan en toegejuicht werd.
Om thans met de Transvaal te eindigen, en eer ik eigenlijk tot den Oproep kom, zoo wil ik een paar Zuid-Afrikaansche proeven leveren, waaruit te zelfder tijd de geest der bevolking, de gesteldheid des tongvals, alsook - meest echter uit den Oproep zelven - de practische bediedenis der Aldietsche schrijfwijze blijken zal. Ter nadere verklaring voeg ik nog erbij, dat de eigenaardigheden, zoowel van het Nederlandsch zelf als van den Afrikaanschen tongval hier geheel behouden zijn; slechts dat beide teksten, door aanwending der Aldietsche schrijfwijze den Platduitscher toegankelijker geworden zijn, terwijl omgekeerd een platduitsche tekst als de hooger uit het Vereensblatt overgenomene, door dezelfde toegepaste schrijfwijze, den Nederlander schier als zijne beste schriftaal tegenklinkt.
1[regelnummer]
Waar Tafelberg begint, tot över die Transvaal,
Woon' één vereenigd volk - één algemeene taal;
Een volk voorheen miskend, een taal voorheen gesmoord,
Maar nou beröemd, geëerd in Oost, West, Süid en Noord.
5[regelnummer]
Die Afrikaansche taal die klink' vör ons soo soet;
Hy is ons moedertaal, sit ons in mürg en bloed,
Ons rüil' hem vör geen taal, al is die nog soo schoon,
Daarvöör hët' ons gely' verachting, smaad en hoon.
| |
| |
Een ieder natie heef' syn land.
10[regelnummer]
Ons woon' op 't Afrikaansche strand;
Vör ons is daar geen beter grond
Op al die wy'e wereldrond!
Trotsch is ons om die naam te dra'
Van kinders van Süid-Afrika.
15[regelnummer]
Een ieder natie heef' syn rech'
Al is hy nog sóo swak en slech',
Daar is een oog wat alles merk'
En set die onrech' paal en perk;
Hy kyk' ook ons' verdrukkers na,
20[regelnummer]
En waak' ook vör Süid-Afrika.
Want al die naties heef' één God,
Hy re'ël' ieder volk syn lot,
Hy heef' vör ieder volk syn taal,
Syn land, syn rech', syn tyd bepaal',
25[regelnummer]
Wie die verach' sal syn straf dra',
O God, bescherm Süid-Afrika!
De erfpand van ons' vaders trou,
Die diep geworteld' vryheidsboom,
Dé kap' men nööit en nimmer neer;
30[regelnummer]
Syn sprüite' gröeit gedürig weer,
Syn takke' schiet' gedürig üit
En dek' nog eens Afrika Süid.
Ons wil' weer vry, daar blyf' ons by,
Aan onse sy sal't recht self stry'?
Aanmerkingen.
|
V. 2. Woon', en verder heef', rech', slech' (eenvoudig), merk', enz. met afgekapte t. |
V. 7. Ons rüil', 8. hët' ons, 10. ons woon', 13. is ons, 33. ons wil' blyf 'ons, - 21. heef', 30. gröei't, 31. schiet', 32. dek', - overal ons voor wij, en het werkwoord in het geknotte enkelvoud. |
V. 8. Gely', geleden, en 24. bepaal' (d), als verledene deelwoorden. |
V. 6. 16. Hy, voor zij; 18. die onrech'; voor dat, het. |
V. 13. Dra', dragen; 34 stry', strijden. |
V. 22. Hy re' el' (in twee lettergrepen), regele. |
V. 30. Sprüite' en 31. takke', zonder meervouds - n. |
| |
| |
| |
Uprôep.
Antwerpen, Februari 1881.
Platdüütschers!
Een schreewend unrecht geschiedt.
Van Afrika's Süderkaap bet boven den keerkring of wendekreits woont een krächtige nederdüütsche volksstam, welke dese wöestenyen sind twee jaarhunderden entgonnen un beschaavd hët.
Maar England kwam un nam, vooreerst dat Kaapland, daarna Natal, waarhën de vryheidlievende Bôeren sich begeven hadden, later den Oranje-Vrystaat, dien sy aver weder rüümen möesten, un endlik de Transvaal, waar de unglükkige kolonisten eene leste schuulplaats söchten un vunden.
Dese anhechting is in vollen vrede met list un geweld un trots alle verdrag gebeürd, un 'et is na de meest versöenenden middels uutgepüt to hebben, dat de Bôeren naar de wapens grepen.
Een brôedervolk staat underjükt of vermoord to werden.
Gants Europa vindt sich in syn rechtsgevöel un begrip van menschenweerde gekrenkt, bet England toe, dat met möeite de stemme van syn geweten underdrükken kan.
An 'et oulde môederland, an Holland näämlik, kwam 'et eerst de eere toe, de Bôeren by to staan: hierup volgde 'et troue Vlaanderen, welks sönen den heldhaftigen vryheidskamp tegen Spanien eenmaal hebben medgemaakt.
Tohands, edele Platdüütschers, is 'et woord an ü, want ook Gy werdt door de överrumpeling van de Transvaal in üwe schööne môederspraak getroffen: ook in ü spreke dan dat Dietsche blôed!
Erinnert ü, dat wy alle sönen van de sülfste nederdüütsche môeder syn, un altyd den sülfsten vyand bestreden hebben. Erinnert ü, dat üwe eerste vöörvaders een ruum deel van dese lande bevolkten, un dat umgekeerd soo unglöövlik vele under ü, van West-dietsche kolonisten in 't doemaals verwöeste Noord- Düütschland afstammen. Erinnert ü ook, dat
| |
| |
de Engländers meer bepaald uut üwen schoot gesproten syn, un veellicht beter ü anhöören söllen.
Veerdigt dan eene vründlike un klôeke verklaring uut - an England um verner blôedvergieten alsook den undergang van de beschaving of cultuur to verhinderen, - un (in dietsche eenheidssprake) an de Transvaal, um to bewysen, dat naast Holland un Vlaanderen, ook Platdüütschland syne brôederplicht niet versaken wil. Soo dôende sölt Gy de banden verstarken die uns alle als stamverwandten samensnöeren.
An den vereenden Nederdüütschen stam verdanke England syne eere, - de Transvaal 'äere unafhanglikheid!
Dr. C.-J. HANSEN.
|
|