| |
| |
| |
Onze taalbroeders in Noord-Amerika.
Hun maatschappelijk leven.
(Briefwisseling.)
De burgerrechten in de Vereenigde Staten - zooals mijne laatste brieven het bestatigden - onzen Nederduitschen landgenoot zoo kwistig en zoo gemakkelijk toegekend, maken hier van hem een fieren burger, ik zou haast zeggen, een meer denkenden, meer beredeneerden man, dan hij voorheen was in zijn geboorteland, waar hij als een verstooteling van elk openbaar recht werd uitgesloten. Niet alleen verbetering in het stoffelijk leven, vooral aanwinning van dierbare vroeger miskende rechten is voor den mensch een hefboom tot opbeuring in deftigheid, eene drijfveer die hem vooruitstoot op het pad, waar hem de vervulling zijner burgersplichten afwacht. Is het genot der rechten hier groot, men mag ook wel zeggen dat de nauwgezetheid in het volbrengen zijner plichten den Amerikaanschen burger aan het harte ligt; des te meer, vermits de wettelijke verordeningen en uitvoeringen hier zeer eenvoudig zijn, gelijk uit het vervolg zal blijken, worden ook de verplichtingen gemakkelijk vervuld.
Het is de samenhang van die burgerplichten, getrouwelijk nageleefd, die het maatschappelijk leven uitmaken, waarover ik thans u eenige inlichtingen geven wil. Ik zal u dus onzen burger voorstellen met zijne verplichtingen jegens den Staat, in zijne handelsbedrijvigheden, in de betrekkingen van den meerdere tot den mindere en wederzijds, in zijn gedrag ten opzichte zijner stads- of dorpsgenooten, zijne naburen, enz.
| |
| |
Onder verschillige opzichten is het maatschappelijk leven in Amerika gansch wat anders dan hetgeen het in Europa is, en daarom vereischt deze stof eene ruimere ontwikkeling dan de voorgaande, alhoewel ik die beperken wil bij de vergelijking van hetgeen op dit terrein onze Nederduitsche stamgenooten thans hier zijn met hetgeen zij voorheen bij u waren.
Het eerste en het zwaarste offer dat de Staat in zijne plichtvordering van u, Europeaanschen burger, komt vergen, is meer dan uw geld tot belasting, het is uw eigen bloed tot slachting. Bij u immers wordt gevierd en bewierookt de verslindende Moloch van het militarismus, die jaarlijks zijne slachtoffers komt afeischen, hetzij bij middel der loterij, hetzij door algemeene dienstplichtigheid en zich verzadigt met uw beste zweet, met uw kloekste bloed. Die ware ramp der familiën, die bron van zooveel moederwee, van zooveel vadersmart is gelukkiglijk bij ons maar gekend als eene plaag, die anderen kwelt en terwijl elk jaar bij u de jongelingen in den bloei van hun leven met geweld van den familie-haard worden weggerukt om, zoo men het noemt ‘het land te gaan dienen’ is de Nederduitscher bij ons verzekerd, dat het land even goed ‘zal gediend zijn’ al blijven al zijne zonen met hem wonen en arbeiden. Goddank, de overzeesche plaag van het militarismus komt ons hier niet verontrusten; wij genieten den ‘ontwapenden vrede’ en hoeven geene legers te onderhouden om hem te handhaven.
Dit vraagstuk, ik ben er zeker van, boeit uwe aandacht en gij verlangt ons krijgsstelsel in al zijne bijzonderheden te kennen. Aan dit verlangen wil ik geerne voldoen; nog onlangs immers las ik dat op een uwer ‘Meetings’ ingericht door uwe ‘Maatschappij voor het vrijwilligersleger’ aan eenen redenaar eenige woorden ontvielen rakend onze militaire inrichting die, ten minste als onvolledig, zoo niet als onnauwkeurig mij voorkwamen. De billijkheid van de eischen dier maatschappij is
| |
| |
onbetwistbaar en ons, Amerikanen, klinkt het toch zoo zonderling in de ooren, dat een volk moet afvergen van zijne bestiering een natuurrecht, een recht den mensch aangeboren, om zich te verzetten tegen de laagste slavernij, die van het vaderhuis te moeten verlaten om het vaderland, gelijk men het noemt, gedwonden te gaan dienen!
Welnu de Vereenigde Staten zijn ook een Vaderland dat zoowat vijf en vijftig millioen inwoners telt, en dit vaderland om zich te verdedigen ‘onderhoudt’, bemerk dit woord, vijf en twintig duizend soldaten, allen vrijwilligers. Ik schreef ‘onderhoudt’. Inderdaad het soldatenleven is hier geen leven van slaafschen dwang en van drukkende ontbering, het is een waar ambt dat als eervol aanschouwd wordt, een dienst vrijwillig bewezen aan het algemeen welzijn en dus ook zijner vergelding waardig geacht. De minste soldaat die hier dienst neemt, ontvangt elke maand een loon van 16 dollars of ruim 85 frs., en ieder jaar voor onderhoud zijner kleeding 40 dollars of ongeveer 215 frs., hetgeen berekend is alsof hij jaarlijks gansch zijn pak hernieuwen moest; is hij spaarzaam op zijne kleederen, dan kan hij van die som ieder jaar een goed deel voor zich houden. Zijne tafel is eene burgertafel, en als hij in de kazerne is wordt hem driemaal daags zijn voedsel voorgediend, niet in blikken bedelaarsketeltjes gelijk bij u, maar op glinsterende borden aan lange tafels, in eetzalen waar de onderofficiers plaats nemen naast de soldaten. Op die tafels verschijnt keurig vleesch met aardappels, fijn wit brood, boter, kaas en alle noodige toebehoorten, en naar verkiezing kan men koffie of thee met suiker bekomen. Het zal dus niemand verwonderen dat onze officiers, als zij om hunnen dienst op het uur der maaltijden zich in de kazerne bevinden, de gelegenheid te baat nemen om er hun voedsel te gebruiken, en men denke niet dat kapitein, majoor of kolonel zich dan afzonderen in de eene of andere kamer; zij zetten zich aan tafel naast den soldaat en voeden zich gelijk deze. Dit moet u aardig
| |
| |
voorkomen, doch het tegenovergestelde zou ons verwonderen; men neemt hier wel aan dat de soldaat in zijnen dienst verplicht is zijnen officier te gehoorzamen, maar niet onder de wapenen staande wordt hij aanschouwd als een vrije burger; en is hij verplicht zijnen overste te eerbiedigen, dan toch mag hij op zijne beurt eischen dat zijn overste hem eerbiedige als burger. Dit strookt geenszins met uwe gedachten; bij u immers moet de soldaat zijn hetgeen men hier zou noemen een ‘slaaf’ die den officier aanziet als een meester, bergen hoog boven zijn hoofd verheven, en zoo is er bij u overal een groote afstand tusschen den officier en den soldaat; hier integendeel staan zij in het maatschappelijk leven op denzelfden rang, en als het feest is vindt men in dezelfde zaal officiers en soldaten, aan denzelfden dans, aan dezelfde speeltafel, de overste met zijne onderdanen. Te New-Port, vlak over Cincinnati op den Ohio gelegen, is een klein garnizoen; daar zag ik eens op den 4 Juli, herinneringsdag onzer onafhankelijkheid, de simpele soldaat walsen met de dochters van zijnen kommandant.
Het is ook wellicht aan dien geest van gelijkheid toe te schrijven, dat onze officiers en soldaten niet rondloopen in alle soort van poppenkleedij; men ziet hier geene kragen, omslagen, borduursels, helmen, hoeden van alle kleuren en van alle vormen; de soldaat buiten de diensturen gaat zonder wapenen, gekleed in fijn blauw laken, broek, vest en jas van den gewonen vorm, zoodat men hem niet zonder moeite van eenen anderen burger onderscheiden kan; onder de wapenen zijnde draagt hij eenen ‘kepi’ en de officier eenen ‘shako’ met vederbos; maar zoo uitgedoscht worden zij nooit, mag men zeggen, in de straten ontmoet.
O ja, het treft den Europeaan als hij voor de eerste maal eene Amerikaansche stad bezoekt: hij is gewoon in zijne steden - dit mag men zeggen zonder overdrijving - te strunkelen over galon- en sabeldragers; wat een gewemel van officiers en soldaten die den degen en
| |
| |
den sabel doen zwieren, van policiebeambten, douaan- en havenhedienden, van alle soorten van lieden toehoorend aan den dienst der ijzerenwegen en telegrafen, aan het postwezen, aan kloosters en eerediensten, aan de huizen der edellieden, enz. enz., gekleed, versierd op alle wondere wijzen. Het is als een aanhoudende vastenavondstoet! En hier ontdekken zijne blikken enkel gewone burgerkleedij; ontmoet hij bij toeval eenen officier of eenen soldaat, hij kan met moeite een herkenningsteeken aan hem vinden; zoo ook is het met den policieagent, slechts van den burger onderscheiden door de zilveren ster die hij op de borst draagt en het kort stoksken (club) dat hij in de handen houdt; zoo ook is het met de statieoversten en bedienden van den ijzeren weg en post. Treedt de vreemdeling binnen in eene gerechtszaal, hij ziet den rechter in burgerkleedij en nergens eenen bij u zoo onmisbaren en hier ongekenden gendarm. Woont hij eene staatsplechtigheid bij, gelijk onlangs de onthulling van Washington's standbeeld in New-York, hij ziet den President der Vereenigde Staten, die het uitvoerend gezag draagt over vijf en vijftig millioen menschen, hij ziet de ministers, de goeverneurs, alles in een woord, in gewone burgerkleedij. Vooraleer hij door zijn verkeer met den Amerikaan is te wete gekomen hoezeer de gelijkheid van alle standen hier wordt vereerd. en in acht genomen, schittert die gelijkheid reeds voor zijne oogen door de eenvormigheid der kleedij die noch ambt, noch waardigheid aanduidt; zij die ermede bekleed zijn, zijn en blijven burgers gelijk met de burgers, die door hunne stemming hen aanstellen of afzetten naar willekeur. Er is hier maar eene geldige waardigheid, die van ‘burger’ te zijn. Wat hemelbreed verschil tusschen uwe denkbeelden en de onze in dit eenige punt van bestierders en bestierden! Zie maar, het uniform bij u is een teeken van waardigheid voor vorst en ambtenaar; dit uniform wordt hier aanschouwd als de livrei der
dienstplichtigheid en veracht door elken vrijen burger.
| |
| |
Terugkeerend tot ons leger van 25,000 man, moet ik u nog melden dat onze vrijwilligers, als zij vijf jaren lang trouwen dienst gedaan hebben, niet ongeloond of met eene spotbeloonig naar huis gaan; dan hebben zij recht tot eenen eigendom van 160 acres land, die hun ten gifte geschonken wordt, of verkiezen zij niet zich op den landbouw toe te leggen, dan vergunt men hun de eene of andere bediening, die hun toelaat als deftige burgers te leven. De vrijwillige soldaten zijn de troetelkinderen van Onkel Sam. Worden zij gebrekkig in den dienst, een mild betaald pensioen houdt hen op de hoogte van den burgerstand; een weinig verder vindt gij daarover bijzonderheden. Sneuvelen zij op het slagveld, de ouders krijgen tot schadeloosstelling een maandelijks pensioen.
Waartoe, zult gij nu vragen, dienen die 25,000 vrijwilligers? Gij kunt lichtelijk begrijpen dat het hunne taak niet kan zijn uitheemsche aanvallende legers te keer te gaan; daartoe is hun getal ontoereikend. Eenen inwendigen opstand dempen; indien het geval zich moest voordoen en de plaatselijke policie onvoldoende zou wezen, ja, daartoe zouden zij ter hulp geroepen worden, doch dit is het hoofddoel niet van hunne inrichting. In de Vereenigde Staten leven onderscheidene Indiaansche stammen, overblijfsels van de zoogenoemde Rood-Huiden, die vòòr de XVIe eeuw heer en meester waren van Amerika. Onder dezen zijn de meesten onderworpen en leven in goede verstandhouding met de algemeene bestiering, die hun ‘reservatiën’ dat is, uitgestrekte bosch- en akkerlanden op verschillige punten der Unie in eigendom afstaat, waar zij in vrede leven volgens hunne eigene wetten en gebruiken onder het gezag hunner ‘Chiefs’, en belooningen van de bestiering ontvangen, om hen aan te wakkeren tot den landbouw; deze belooningen bestaan in allerhande vee en ook soms in geld; zoo ontvangen in Wisconsin de Menomonee's, de Oneida's en de Stockbridges een halven dollar
| |
| |
voor elke bushel tarwe die zij winnen. Dit is een middel van beschaving even als de school, de kerk of de tempel, welke de bestiering in iedere ‘reservatie’ onderhoudt. Ondanks dit alles blijven toch eenige stammen van Rood-Huiden oorlogszuchtig en weêrspannig aan de witte bevolking en van tijd tot tijd loopen zij te wapen om te moorden en te plunderen. Dit was over eenige jaren het geval met de Sioux onder het bevel van den geroemden Sitting Bull, en verleden Zomer met de Apaches op de grenzen van Mexico. In zulke omstandigheden moeten de ‘Soldiers’ of vrijwillige soldaten oprukken tegen de Rood-Huiden en dikwijls lastige en bloedige krijgstochten ondernemen, gelijk die van Custer in 1876, sneuvelend met het zevende regiment ruiterij tot den laatste man toe onder de slagen der Sioux, en die van generaal Crook verleden jaar, maanden lang in de Mexicaansche bergen strijdend tegen de Apaches, die hij niet dan met uiterste moeite tot onderwerping kon dwingen.
Dit is de groote, de eigentlijke taak onzer zoogenoemde ‘army’ of leger van vrijwilligers. Eenigen van hen worden gebezigd op de ‘navry’ of vloot en leven op de verschillige zeeën om er den handel te beschermen of den Amerikaanschen burger, op vreemden bodem gevestigd tegen mishandeling of onrecht te beschutten. De overigen in vredestijd houden garnizoen in het een of ander fort, niet bij de groote steden, maar gewoonlijk in de nabijheid der uitgestrekte ‘reservatiën’ gelegen. Zoo gebeurd het dat men gansche Staten vindt in welke men nauwelijks honderd soldaten telt.
Vijf en twintig duizend vrijwilligers te midden eener bevolking van vijf en vijftig millioen menschen, dat is zeker een gering getal, en het zal niemand verwonderen dat men zonder moeite jongelingen genoeg vindt, Nederduitschers, Duitschers, Franschen, Engelschen, Ierlanders, die met het oog op eenen gemakkelijken en welbetaalden dienst, met het vooruitzicht eener rijkbe- | |
| |
loonde toekomst, de rangen van het leger komen aanvullen, al zijn zij dan ook zonder hoop zich ooit tot officier te kunnen verheffen, want de officiers komen allen uit de militaire Akademie van West-Point.
Hier komt nu het vraagstuk: maar wat doet gij dan toch in oorlogstijd? Wat deedt gij van 1861 tot 1865 tijdens den bloedigen burgeroorlog? Dan toch rukten legers van honderde duizende soldaten tegen elkander op.
Vooraleer die vraag te beantwoorden zal ik eenige woorden schrijven over onze zoogenaamde ‘militia’, iets wat volgens uwe spreekwijze zou moeten vertaald worden door ‘vrijwillige burgerwacht.’ In steden van aanzien, die twintig, dertig duizend en meer inwoners tellen, nemen ongehuwde burgers, als zij daartoe lust gevoelen, voor een bepaald getal jaren, verschillend van Staat tot Staat, dienst in de ‘militia’, hetzij onder de ruiterij.
Hieruit ontstaan talrijke bataillons en schadrons van vrijwillige burgersoldaten, die geoefend en aangevoerd worden onder het opperbevel van den Goeverneur door officiers, die zij zelven kiezen tot den graad van kapitein; de opperofficiers worden aangesteld door den Goeverneur van den Staat. Deze ‘militia’ heeft haar kamp waar zij jaarlijks krijgsoefeningen verricht, in de nabijheid der stad, en die er vrijwillig is ingetreden, moet gedurende den aangenomen diensttijd op gestelde dagen en uren de oefeningen bijwonen, en moesten er ergens onlusten uitbersten, op bevel van den Goeverneur den vrede met de wapenen gaan herstellen. Ontstaat er eenig gevaar voor de Republiek dan komt de ‘militia’ van al de Staten onder het bevel van den President en moet als een echt leger den vijand bevechten.
Veronderstellen wij nu dat er een oorlog losberste. De ‘army’ en de ‘militia’ zouden onmiddellijk oprukken en te zamen een reeds aanzienlijk leger vormen, bekwaam om aan de eerste schokken van den vijand te wederstaan. Intusschen zou men in al de Counties der
| |
| |
Staten bureelen openen waar de jongelingen zich als vrijwilligers zouden kunnen aanbieden, en men zou hun wapenen geven waarvan er een voldoende voorraad in de arsenalen berust. Waren er meer manschappen noodig dan er zich vrijwillig aanbieden, dan zou men, voor het behoud der Republiek gedwongen, zijnen toevlucht nemen tot eene loting; men zou bepalen hoeveel regimenten, ieder van duizend man, elke Staat moet opleveren, en het lot zou beslissen welke jongelingen, om het gevaar dat het land dreigt, te bezweren, zich aan de zijde der onvoldoende vrijwilligers zouden scharen onder de krijgsvaandels der Republiek.
Zoo handelde men in den laatsten krijg tusschen Noord en Zuid; zoo zou men handelen bij elke oorlogsverklaring.
Ik zie een aantal vragen op uwe lippen komen. En vooreerst: zoo hebt gij manschappen, maar zoo hebt gij geene geoefende soldaten? - Waarschijnlijk met het oog op de mogelijkheid van zulke voorvallen voegde het Eerste Congres der Vereenigde Staten, in zijne zitting te New-York op 4 Maart 1789, het volgend artikel bij de Grondwet: ‘Eene wel ingerichte krijgsmacht noodzakelijk zijnde tot de veiligheid van eenen vrijen staat, zoo zal het recht van het volk om wapenen te bezitten en te dragen door niets verhinderd worden.’ Daardoor is niemand vreemd aan de vuurwapenen; iedereen kan behendig met dezelve omgaan; jongens van vijftien en zestien jaren zijn kundige jagers, dank aan de vrijheid van jacht gedurende het grootste gedeelte des jaars aan iedereen toegestaan. Op eenige weken tijds vormt men dus, zoo niet door en door geoefende krijgslieden, dan toch soldaten, die wel aangeleid, met de eer op het slagveld staan, gelijk zij deden in 1812 tegenover de Engelschen, in 1846, 47 en 48 tegenover de Mexicanen en bijzonderlijk in den bloedigen oorlog van Noord tegen Zuid, die, begonnen in 1861, slechts eindigde in 1865, het leven kostte aan een millioen strijders en naast de puinen der
| |
| |
steden de verbazende schuld naliet van twee milliards zeven honderd millioen dollars.
Ja, zult ge zeggen, zoo vindt men regimenten van voetvolk, maar van waar komen de ruiters, de kanonniers? - Daarin is voorzien door de ‘army’ en de ‘militia’ wier manschappen voor het grootste getal als ruiters en kanonniers grondig geoefend worden.
En waar haalt men in tijden van gevaar de noodige en deskundige officiers om die weinig geoefende regimenten aan te voeren? - Jaarlijks komen een zeker getal officiers uit de militaire Academie van West-Point. Zij die geen bevel krijgen in de ‘army’ of in de ‘militia’ vestigen zich waar zij willen, zonder bezoldiging wel te weten, en oefenen daar het bedrijf of het ambt uit dat hun het meest bevalt. Zoo vindt men kapiteins-kooplieden, kolonels-advokaten, majoors-rechters, enz. Bij den eersten oorlogsroep gorden zij den degen en gaan het bevel voeren in het regiment dat hun wordt aangeduid door den algemeenen staf, bestaande uit de beste generaals bestendig in dienst onder het opperbevel van den President die, even als de koning van België, een luitenant-opperbevelhebber noemt, hier thans general Scheridan. Opperofficieren, zeer kundige en moedige mannen, als Grant's, Lee's, Scherman's, Johnston's, M. Clellan's, enz., vindt men in tal en de gelegenheid heeft zich maar voor te doen om eene schaar zulker helden in het volle daglicht te stellen.
Gij ziet dus dat wij, ondanks het gering getal van 25,000 vrijwilligers die onze bestendige krijgsmacht uitmaken, zonder veel moeite groote legers kunnen te been brengen om eenen aanvaller het hoofd te bieden. Anderen in hun land gaan aanranden, dat strookt niet met de politiek der Vereenigde Staten. Ons stelsel is een verdedigingsstelsel.
Voeg bij dit alles dat de ‘nervus belli,’ het geld, hier niet schaarsch is, en dus eene noodzakelijke besparing geenen hinderpaal kan stellen aan de vereischten der
| |
| |
verdediging. Uit eene ruime kas door de vaderlands- en vrijheidsliefde opengezet, worden al de toereikende gelden genomen om het beste oorlogstuig aan te koopen en tot in de minste krijgsnoodwendigheid te voorzien. En die gulle vrijgevigheid van Onkel Sam strekt na den oorlog zich uit over al zijne gekwetste of verminkte kinderen. Zijn zij, niettegenstaande die verminking of aangewonnen ziekelijkheid, nog in staat eenig ambt of bedrijf uit te oefenen, en verkiezen zij zulks te doen, dan vergunt men hun een levenslang pensioen dat beloopt tot circa 20 dollars, of ongeveer 108 fr. per maand. Zijn zij derwijze gekwetst of ziekelijk dat zij alle hulp noodig hebben, of verkiezen zij niet eenig ambt of bedrijf uit te voeren, dan vinden zij een eerlijk en heerlijk verblijf in het zoogenoemd ‘National Home for disabled volunteer Soldiers’ (Nationaal verblijf voor buiten dienst gestelde vrijwillige soldaten). Dit gesticht bestaat te Dayton, stad van Ohio, en heeft drie verschillige afdeelingen: eene te Fugusta, in den Staat Maine, eene te Hampton, in den Staat Virginia en eene bij Milwaukee, in den Staat Wisconsin, dat is: eene in het Zuiden, eene in het Midden, eene in het Noorden der Vereenigde Staten.
Ik bezocht eens de afdeeling van Milwaukee en met u daarover eenige inlichtingen te geven leer ik u de anderen kennen mits zij allen op denzelfden vorm geschoeid werden. Het is een ruim gebouw, ingericht voor duizend inwoners en voorzien van eenen hoogen koepeltoren op wiens top de amerikaansche vlag wappert. Bij dit gebouw, verdeeld in eet- en slaapzalen en verdere noodige plaatsen, zijn gevoegd werkhuizen, graanhuizen, stallen en andere landbouwtoebehoorten. De boerderij van het gesticht is groot 410 acres, van welke meer dan de helft beploegd; het overige is een beboscht park doorsneden met lommerrijke wandeldreven. De bewoners van het ‘Home’ mogen, of wel van allen arbeid afzien, of wel op de boerderij of in de werkhuizen zich toeleggen op den arbeid, dien zij verkiezen. Het minste loon dat zij per dag
| |
| |
winnen beloopt tot 40 cts, meer dan 2 frs; behendige werkers verdienen veel meer. Daar worden schoenen en laarzen gemaakt; schrijnwerkers en meubelmakers, blikslagers, tingieters, plaasterwerkers en metselaars, zadelmakers en touwvlechters, men vindt er alle stielen tot boekdrukkers en boekbinders toe. Geheel de onderhoud der gebouwen zoowel als de werken in den tuin en op den akker zijn verricht door de kloekste invalieden, terwijl de meer gevorderden in jaren en ziekelijkheid met de vijanden van den arbeid den tijd doorbrengen met eenig spel, afgewisseld door gesprekken, in welke ieder zijne eigene heldenfeiten, die van zijnen generaal en van zijn regiment met dichterlijke kleuren weet af te schilderen. Invalieden schijnen overal van dezelfde stof gemaakt.
Het gesticht bezit eene wel gekozene boekerij; het laatste der werken die er voorhanden zijn, draagt het nummer 3914. Die verzameling heeft men te danken aan de vrienden der gekwetste krijgslieden uit de verschillige streken van het land en bevat hoofdzakelijk nationale geschiedenis. In de leeszaal vindt men dag- en weekbladen naast ‘magazines’ of illustratiën van allen aard.
Men ontmoet daar andere lieden die zich bepalen bij het lezen van hun dagelijksch ‘pape’; dit zijn de gekwetsten van den Mexicaanschen oorlog, - en ook jongere die geerne de boekdeelen doorsnuffelen; het zijn de slachtoffers van den moorddadigen burgeroorlog tusschen Noord en Zuid, alsook van den tomahawk der Sioux, Apaches en andere oproerige Indianen.
Men neme wel in aandacht dat de soldaten, in tijden van hoog gevaar bij middel der loting onder de vaandels geschaard, hier ook voor vrijwilligers doorgaan en dus even veel recht hebben als de eigentlijke vrijwilligers om in het ‘National Home’ hunne dagen te komen slijten.
‘Dit “Home”, zegde deszelfs bestierder, mag niet aanschouwd worden als een gesticht van openbare liefdadigheid, en dit weten de invalieden. De gelden, die
| |
| |
dienen tot zijn onderhoud, zijn door eene wet van het Congres afgestaan als de volstrekte eigendom van de soldaten buiten dienst gesteld. Zij laten zich geenerwijze inschrijven op eene armenlijst als zij hun eigen “National Home” komen bewonen.’
Ik heb mij door de voorgaande bemerkingen, die misschien toch eenig belang zullen hebben voor de tegenstrevers van het gedwongen militarismus, bij u zoo talrijk geworden, van mijn bepaald ontwerp laten afleiden, en onze vrienden, de Nederduitschers in Noord Amerika, uit het oog verloren. Uit dezen brief zal alleenlijk blijken dat zij hier niet moeten vreezen hunne dierbare zonen in vredestijd, als slachtoffers der droevige loterij, van hunne zijde te zien wegrukken en als slaven naar de kazerne leiden. Dit is voorzeker een groote weldaad. In eenen volgenden brief treed ik in het hart der zaak en stel u voor oogen den toestand van uwe Amerikaansche taalbroeders in het maatschappelijk leven.
C.P. van Antwerpen.
Paterson, New-Yersy, den 1 April 1884.
|
|