De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
In de Balkan- en Donaulanden over Carmen Sylva en hare werken
| |
[pagina 146]
| |
versiert, voor getrouw mogen nemen, is Elisabeth van Rumenië eene statig gebouwde, harmonisch ontwikkelde, schoone vrouw. Bruine, wederspannige lokken versieren het sierlijk ovaal des gelaats; breed en helder is het voorhoofd; een bevallig lachje krult eenigszins de fijngevormde lippen; de neus is eer klein dan groot, maar zonder te misstaan; de blik is diep en blauw; de kin rond en bevallig. Van haren vader en hare grootmoeder, die zich beiden, gene op de wijsbegeerte, deze, prinses Luïza, op de poëzie toelegden, schijnt vorstin Elisabeth's geest de erfgenaam te zijn. Van den eersten schijnt zij de zucht tot overwegen, vergelijken en ontleden te hebben geërfd, - de philosophische neiging in een woord, die wij, èn in hare Pensées èn in haren Jehovah aantreffen. Zooals wij nog straks gelegenheid zullen hebben op te merken, legt vooral dit laatste, in vloeiende jamben geschreven gedicht, getuigenis af van groote vrijzinnig- en stoutheid in het denken; de diep wijsgeerige grondslag, waarop het berust, leert ons Carmen Sylva waardeeren als eene geestverwante van Schelling en Hegel, en als volkomen op de hoogte van de moderne, jongste natuurwetenschap. Aan de tweede heeft zij wellicht het vrouwelijk weeke, het zachtzinnige karakter harer verzen te danken, alsmede dat open oog en oor voor alle natuurschoon, hetwelk zij dan ook overal in hare schriften weet te huldigen. Tot hier toe zijn ons als hare meest opmerkensweerdige werken bekend, de Rumänische Dichtungen, Jehovah, een paar novellen, en de jongst nog, evenals al het overige, bij Friedrich te Leipzig, verschenen Pelesch-Märchen. Wellicht is een enkel woord over dit alles onzen lezers en lezeressen niet onwelkom. Als vertaalster leeren wij de schrijfster in den eersten bundel kennen. Bijgestaan door Mite Kremnitz, leverde zij eene keuze Hoogduitsche vertalingen uit de werken van een half dozijn dichters van Jong-Rumenie. Vasili Alecsandri (1821 geb.), die, hoewel min beduidend als dramatisch schrijver, zich als lyrisch dichter, in de school van het eigenheimsche volkslied opgekweekt, eenen welverdienden naam verwierf; Bolintineanu (1826-1872), wier werken geken merkt zijn door bevalligen eenvoud, frissche, natuurminnende | |
[pagina 147]
| |
wereldbeschouwing, zuiverheid van taal en vorm; Eminescu (1850), thans redacteur van de Timpul te Bucharest, de somber gestemde poëet van weemoed, wereldsmert en pessimisme, wiens gedichten, b.v. het door Mite Kremnitz vertaalde Nimmermehr, in geene bloemlezing misplaatst zouden zijn; daarbij voegen zich eindelijk Negruzzi en Scherbanescu. Over de Märchen, ook in dezen bundel opgenomen, spreken wij verder. Het schoonste gedicht van Carmen Sylva is, naar onze meening, haar Jehovah, alhoewel sommigen het slot van dit gewrocht streng hebben afgekeurd. De eigenlijke titel diende volgens deze critici te zijn, Ahasverus: immers, de legende van den Wandelenden Jood, zoo vaak reeds door poëten behandeld, dient tot grondslag aan dit gewrocht. Wij deelen deze meening niet. Voor wie Jehovah wat dieper doorschouwde, blijkt dat de legende van den Wandelaar voor de dichteres niets anders geweest is, dan een voorwendsel, dan een goedgeschikte leiddraad, zoo men wil, waarlangs zij hare wijsgeerige ideeën over het Opperwezen tot kunstmatige uitdrukking, tot een aesthetisch lichaam kon laten gedijen. Ziehier het oorgedacht niet van haar werk: ‘Ahasverus, Christus bespot hebbende, moet eeuwig op aarde rondzwerven, ten gevolge van des Heilands vloek;’ maar wel deze philosophische stelling, door haar met gloed in het slotgedeelte saamgevat: ‘Im Werden - da ist Gott!’ Zij wil ons den mensch toonen, als een speelbal des twijfels, van de eene leer naar de andere overgaande, tot hij eindelijk der wanhoop ter prooi wordt, en stervend als eenling, rond zich in eeuwige wisseling en duur de heilige Natuur met nooit uitgeputte kracht, in gestadige wording ziet. Dàarin alleen openbaart zich het Opperwezen; dàar moet de geest het zoeken: ‘Im Werden, da ist Gott!’ Eene andere vraag is deze, of de theorie met al de wenschelijke duidelijkheid in het gedicht is vooruitgezet. Op deze willen wij liefst het antwoord schuldig blijven. | |
[pagina 148]
| |
Eens echter, dat de dichteres de legende opvatte, zooals door haar inderdaad gedaan is, vinden wij het aangrijpende slot, ‘Ahasverus' dood’, hier alleszins op zijne plaats. Haar Ahasverus toch wil blijven leven en levend lijden, tot hij den waren God hebbe leeren kennen, en in de aanbidding van Hem rust moge vinden. Dergelijke opvatting impliceert, dunkt ons, dergelijk einde. Wat dit gedicht niet luttel kunstweerde bijzet, is benevens de rijke beeldspraak en de volmaakte versbouw, de schilderachtige, aanschouwelijke voorstelling. Elke nieuwe reis van den Eeuwigen Zoeker wordt een op zich zelven staande tafereel, vol lijn en kleur. In Egypte, In Indië, in Spanje, op zee,...... als reiziger, als krijgsman, als dichter, als minnaar, als vorst en als kunstenaar, toont zij ons beurtelings den twijfelzieken menschenzoon. Over Een Gebed, de wegsleepende, kortweg meesterlijke novellen, die onze Smit-Kleine zoo keurig vertaalde, kunnen wij in een Nederlandsch blad gerust stilzwijgend heenstappen. Wij hebben trouwens nog een woord te wijden aan de Pelesch-Märchen, die nog in den loop dezes jaars te Leipzig van de pers kwamen. Droeg zij de Rumänische Dichtungen op aan hare geboortestreek. ‘Dir, Heimath, hab' ich sie gestreut,
Könnt' ich an's Herz Dich Drücken!’
de Pelesch-Märchen worden an die kinder toegewijd, in een viertal welluidende strophen. ‘Wo Urwald hohe Felsen krönt,
Der Bergstrom wild zu Thale dröhnt,
Und tausend Blumen Blûhen,
Viel süsze Düfte sprühen,
Da liegt, den schönsten Garten gleich,
Mein Königreich.’
En alle, het aloude woud en de rotsen, de wildbruisende bergvloed en het vol bloemen prijkende dal, deelden iets mede van hunne eigen pracht, hunne kleur en hunnen geur, hun geruisch en gefluister, aan de Märchen der dichterlijke koningin. Hoogst eigenaardig, niet enkel als innerlijke stof en | |
[pagina 149]
| |
gehalte, maar vooral als inkleeding en stoffeering, zijn deze niet zeer uitvoerige verhalen. Voor hen, die het Duitsche Kunst-Märchen, en dat, waaraan H.C. Andersen zijnen naam hechtte, - want het eigenlijke volkssprookje wil ik hier buiten pleit laten, - van nabij kennen, klinkt in de Pelesch-Märchen iets nieuws, een nog niet vernomen toon; wordt er juist dat in aangetroffen, wat men vooral aan werken van dien aard mag vragen: het locale, het eigendommelijke in gedacht, gevoel en kleur.
Wij laten hier een dezer verhalen volgen. | |
Firful cu dor.Eens was er te Sinaja eene HoraGa naar voetnoot(*), zooals er nog nooit een geweest was. Het was inderdaad een groote feestdag: in het klooster hadden de monniken eetwaren uitgedeeld bij gansche kuipen, en allen hadden zich eens recht zat geëten. Van wijd en zijd was het volk toegestroomd, van Isvor en Poeana Zapuluï, van Comarnic en Predeal en van gene zijde der bergen. Het zonneken scheen zoo warm in het dal, dat de meisjes de doeken van het hoofd namen en de knapen de met bloemen als overdekte hoeden achteruitschoven, zoo stikkend werd het hun bij het ommezwirdelen. Rond hen stonden de vrouwen, en zoogden hunne kinderen; hunne sluierdoeken losten zich op het groene loover af, zacht en blank als bloezems. Dat was mij een getrippel en een gejuich der lustige dansers: de meisjes schenen te zweven, als raakten hunne sierlijke voetjes den bodem niet, wen zij onder het enge rokje uitkeken. Hunne overhemden waren bont en rijk bestikt en glinsterden van goud, evenals de muntstukken om hunnen hals. Rusteloos bewoog zich de dans bij 't onafgebroken spel der Lautari, rustloos als de polsslag in de aderen, als de baren, rustloos, nu in groote, dan weer in kleinere kringen. Op korten afstand, op zijnen langen staf geleund, stond een schoone herder, en bezag met zijne oogen, zwart als woudbessen, den Horadans. Zijne gestalte was slank als die van eenen jongen denneboom; zijn haar viel van onder de | |
[pagina 150]
| |
geluwe lamsvellen muts in zwarte lokken op zijne schouderen. Zijn wammes was van grauwe kleur, en met eenen breeden lederen gordel om de heupen opgehouden; aan zijne voeten had hij sandalen. Zijne oogen hadden slechts één poosje nog omgedwaald; thans hadden zij gewis gevonden wat zij zochten, want zij hechtten zich vonkelend op een meisje, dat hem niet eens scheen op te merken. Schoon was dit meisje, schoon als de wonderschoonste bloemen, neen, veel schooner dan Genziane of Alpenroze, zachter dan het Edelwitteken. Hare oogen bevatten twee lichtpunten, een in de gitzwarte kern, het andere in den bruinen kreits, die de gitzwarte kern omringde. Hare tanden blonken, zoo vaak zij de koraallippen ontsloot; heur haarbos was zwart als de afgrond, waaruit eene waterstraal opborrelt, en de bloemen, die zij er in had gevlochten, welkten niet, als hadden de lokken daaraan frischheid en leven geschonken. Van lijf was zij zoo slank, alsof men hetzelve met de hand kon breken, en onder meer wist men allerlei te vertellen van hare kracht. Ja, schoon, zeer schoon was Irina, en Jonel, de jonge herder, zag haar immer aan. Eindelijk naderde ook hij tot den kring der dansenden en greep haar bij de hand. De meisjes keken beiden aan en lachten, en Irina bloosde. Daar hield plots het spel der Lautari op, in een schril, lang getoon; de knapen zwenkten hunne dansmeisjes onder hunne armen heen rond zich, en Jonel trok, met vasten ruk, Irina's hand naar beneden. Zulks had veel te beduiden! Irina echter lachte. ‘Irina,’ sprak hij met lijze stem, ‘ziet gij die gele bladeren op genen beukeboom? Het is mijn tijd, ik moet met mijne heerde neerdalen in het dal, en tot den lentetijd toe, zie ik u niet weder. Zeg mij een vriendelijk woord, dat mijn hert niet sidderen moge, terwijl het denken zal, dat gij de andere knapen natuurt.’. ‘Wat zal ik u zeggen?... Gij hebt mij immers niet lief en ras zult gij mij vergeten!’ ‘Eer wil ik sterven, dan u te vergeten, Irina!’ ‘Dat alles zijn maar woorden; ik geloof u niet!’ ‘Wat moet ik doen, opdat gij mij geloovet?’ | |
[pagina 151]
| |
Irina's oogen fonkelden, terwijl zij hem schuins bezag en sprak: ‘Dat... wat gij niet kunt!’ ‘Ik kan alles!’ zei Jonel langzaam, als wist hij niet, dat hij sprak. ‘Neen! gij kunt niet zonder uwe schapen blijven; die kunt gij minder ontbeeren, dan mij.’ ‘Zonder mijne schapen?’ zegde Jonel en zuchtte. ‘Ziet gij het wel?’ lachte Irina; ‘het eenige dat ik verlange,.... dat gij op het gebergte blijvet zonder uwe schapen, kunt gij niet! Woorden, niets dan woorden!’ ‘En zoo ik het toch doe?’ zeide Jonel verbleekend en drukte de tanden op elkander. De knapen en meisjes hadden zich rond het tweetal verzameld, en luisterden toe. ‘Doe het niet! - Doe het!’ riepen zij beurtelings door malkaar. Op dit oogenblik legde een oud herder, met zilveren lokken, de hand op Jonels schouder. ‘Laat de meisjes met vrede,’ sprak hij barsch; ‘zij breken het hert en lachen; weet gij niet dat de herder sterft, die zijne schapen verlaat?’ Hij dreigde Irina met gebalde vuist: ‘En gij ook meent, dat gij, daar gij schoon zijt, alles aandurven moogt en niets uwen overmoed vermag te straffen; doch, het kwade dat gij verricht, dat hebt gij aan u zelven misdaan!’ Irina lachte: ‘Hij hoeft immers niet te gaan, evenmin als ik hem behoeve!’ Zij keerde zich om en liep achter het klooster, naar de bron, om te drinken. Jonel echter verleende niemand gehoor; met bleeke wangen en opeengepreste lippen wendde hij zijne stappen naar den berg. Toen hij Irina voorbij trad, wenkte hij even met de hand. ‘Doe het maar niet!’ riep zij hem na, en lachte met de andere meisjes mede. De rivier ruischte; ‘Doe het maar niet!’ Maar Jonel hoorde haar niet en steeg hooger, in den glans der middagzonne, de gladde bergpaden langs, onder de reusachtige denneboomen, dwars door het schaduwrijke beukenwoud tot aan de herdershutte, waar rond zijne schapen legerden en waaruit zijne honden hem, met vroolijk gebas, tegemoet huppelden. Hij liet zijne hand over hun borstelige huid glijden en riep | |
[pagina 152]
| |
zijne Mioritza:Ga naar voetnoot(1) ‘Brr., brr., oitza, brr.,’ tot zich. Zij kwam met hare lammekens en liet zich in de vacht de bloemen vlechten, die hij van Irina gestolen had. De andere herders bad hij, zijne schapen mede te voeren en zeide hun, dat hij zelf wel later volgen zou; hij had eene gelofte gedaan, die hij eerst vervullen wilde. Allen hoorden hem verwonderd aan. ‘En, zoo ik niet weerkom,’ eindigde hij, zeg dan, de Sehnsucht heeft hem ter trouwfeest genoodigd.Ga naar voetnoot(2) Zijnen alphoren nam hij in de hand en klom hooger, tot den top des heuvels vanwaar hij, over de Donau heen, tot aan de Balkans schouwde. Daar bleef hij staan, bracht den alphoren aan de lippen, en liet hem verre en klagend tonen. Daar zag hij zijnen trouwsten hond tot hem snellen; deze sprong kwispelstaartend om hem, trok hem bij het wammes voort, dalwaarts af, zoodat Jonel zich nauw verweren konde en hem eindelijk met booze woorden, en steenen gooiend, doch tevens met tranend oog, van zich joeg. Zoo had hij zijnen laatsten vriend verwijderd, en stond alleen in de barre bergwildernis. Twee adelaars kreitsten vóór zijnen voet; alles werd stil. Hij strekte zich in het kortgeschoren gras en zuchtte zoo diep, als brak hem het hert, tot hij van louter begeeren en zielepijn insluimerde. Toen hij ontwaakte, dreven de wolken boven zijn hoofd en daalden immer dichter bij, eerst in rassche vaart, dan plots weer rustig, en als een dikke nevel omringden zij hem, zoodat hij geene schrede meer doen kon. Eensklaps schenen zij vorm aan te nemen, en malkaar bij de handen houdend, zweefden wonderschoone vrouwengestalten om hem heen, in sneeuwwitte, glansende gewaden. Hij wreef zich de oogen, in den waan, dat de droom nog duurde; doch hij vernam hun gezang: zoo week en zachtjes klonk het, als kwam het van zeer verre, en zij strekten leliënarmen uit tot hem, ‘Du schoone jongeling! wees mijn! wees mijn! kom met mij!’ zoo klonk het van alle zijden. Hij echter schudde slechts het hoofd. | |
[pagina 153]
| |
‘Versmaad ons niet!’ riep nu eene. ‘Wij willen u zoo opvroolijken, dat gij voor immer het dal vergetet!’ Zij scheidde den nevel met hare hand, en daar verscheen hem eene bergvlakte, zoo vol bloemen, als hij nog nimmer had gezien, en in de vlakte eene kluis uit rozenbladeren gewrocht, en eene bron, die over het fluweelen mos heen perelde. ‘Kom! Daar zullen wij wonen!’ riep de schoone met zilverige stem. ‘Neen, kom tot mij...’ riep eene andere, en bouwde, zienderoogen, uit de nevelen een huis, dat, door de zonne beglanst, schitterde als een regenboog. Van binnen was alles malsch, als uit de fijnste wol gewrocht, en van het dak naar omlaag biggelden regenboog-kleurige droppelen, die nauw den bodem raakten, of halmen en bloemen sproten uit. ‘Hier zullen wij wonen!’ riep het schoone meisje, ‘ik zal u tooien, zooals ik zelve getooid ben.’ Daarop hing zij hem eene keten van schitterende droppels om hoofd en hals; hij echter schudde die af: ‘Slechts ééne mag mij tooien’ sprak hij somber, ‘slechts mijne bruid!’ ‘Wil ik dan uwe bruid zijn?’ riep eene derde. ‘Zie hier mijn bruidschat!’ en de nevel knedend maakte zij schapen, steeds meer en meer in getal, tot de geheele berg, alle bergen en zelfs de hemel er vol van waren. Zij waren verblindend blank, met zilveren en gouden klokjes om den hals en onder hunne schreden sproot het groen. Een poosje verhelderde het gelaat des verlatenen, vlug echter weerde hij met de hand het lokkende beeld af, en zeide: ‘Ik heb slechts ééne kudde, de mijne, en begeer geene tweede!’ Nu werden de nevels dikker en donkerder; weldra was hij met zwarte wolken omgeven; daaruit slingerden bliksems en dreunde de donder gansch in zijne nabijheid. En in het dondergebrul hoorde hij: ‘Gij, vermetele zoon der aarde, gij waagt het ons te versmaden. Gij zijt de prooi des verderfs!’ De donder kraakte, als borst de geheele berg, en dreef dan dalwaarts af: op Jonel echter viel de sneeuw, eerst fijn als rag, dan immer dikker, tot de bergen rond hem alle er in gehuld waren, en zijn eigen mantel, zijne haren, zijne brouwen er mede bevlokt. En uit de sneeuwjacht klonken weder de zoetste stemmen welluidend tot hem, kunstrijk mengsel van | |
[pagina 154]
| |
herdersfluiten, alphorens en gezang, en door onzichtbare handen gebouwd, verhief zich vóor zijne oogen een sneeuwpaleis, van zulk eenen glans, dat hij terstond de oogen moest sluiten. Als hij ze weder opende, waren maan en sterren in het paleis vergaderd, zoodat hun geschitter door de wanden heen straalde. De maan troonde op eenen hoogen zetel en zag de sterren aan, die malkander bij de hand houdend Hora dansten. Steeds werden deze talrijker, wen de hemel zwarter werd, en zoodra de maan wenkte, ijlde, hoog uit den trans, eene ster in het paleis binnen. Daar waren zeer kleine sterretjes, als kinderen, en die kruisten door malkander en lachten en speelden vóor de voeten der Maan. Andere traden majestatisch toe, van eene sleep voorzien, die over alle bergtoppen heengolfde, zoo lang als de gansche Bucegi, en deze sleep werd gedragen door talrijke kleine sterren, alle in stralende kleedjes en met kransen en kronen van zeldzamen glans. De poorten der paleizen werden van zelfs breeder, als deze machtige sterren verschenen en eene daarvan beval de Maan van haren troon te stijgen, en haar tot dienares te zijn. Dan wenkte zij zelve Jonel en sprak: ‘Kom, menschenkind, wees mijn gemaal, met mij zult gij het Heelal doorzweven, mijne sterrekens tot dienaren hebben en gij zelf zult, lichtrijke ster, van licht omgeven zijn’! Jonel was tot dicht bij de poort getreden, zonder het te weten, en beluisterde deze betooverende tonen, begeleid door het lijze zingen der overige sterren alle. Daar verhief de Maan haar hoofd en aanschouwde hem en geleek zijne Irina zoo zeer, dat het Jonel in het hert aangreep en hij uitriep: ‘En lag de geheele wereld aan mijne voeten, Irina bood ik haar aan!’ Nu werd het al één ruischen, één bruisen en dan een schrikwekkend gedommel; de sterren sisten ten hemel op, in eene lange, feestelijk glansende root, het paleis stortte in puin en begroef Jonel, en de Maan staarde bleek en treurig neer op de sneeuwhoopen. De Bergmannekens echter, die het vreeselijke gerucht boven hunne hoofden gehoord hadden, kropen met moeite uit den schoot der bergen te voorschijn, om te zien, of geen gevaar hunne huizing bedreigde. Daar ontdekten zij den ongewoon grooten schat van louter edelsteen, waaruit het | |
[pagina 155]
| |
paleis bestaan had. Vol vreugde begonnen zij den kostelijken vond te verzamelen en te verdragen in het binnenste des bergs, waar zij hem onder machtige gewelven opstapelden. Zoo vonden zij den armen Jonel, en daar hij niet geheel zonder leven scheen, en zoo schoon was als niemand van hen, kregen zij medelijden, brachten hem met veel moeite naar beneden, en legerden hem op hun molligst mos. Zij putteden uit hunne warme en koude bronnen, waschten en baadden hem en brachten hem dan naar de onderaardsche zee, die alle wateren voedt. Eens doopten zij hem in dezelve, en hij ontwaakte in gezondheid en staarde verbaasd rond zich. ‘Waar ben ik dan toch?’ zeide hij eindelijk. Wel mocht hij verwonderd zijn: over hem een welfsel uit schemerende rotssteenen, onafmeetbaar hoog, en zich verliezend in eenen donkeren nacht: aan zijne voeten eene zee zoo wijd, zoo grenzeloos wijd, als vulde zij geheel het binnenste der aarde; ook deze verloor zich in de duisternis, en dicht rond hem stonden, liepen, klaverden duizenden gnomen, met lange baarden en met lantaarntjes, die zij, deze aan den gordel, geen op het voorhoofd droegen. In eindlooze zwermen brachten zij edelgesteenten bij, waschten dezelve in de zee, zoodat het hunnen glans nog verhoogde, en schikten en stapelden dezelve in kamers en op stapels. Velen kwamen met vloten aangevaren en brachten gansch onbekende steenen mede. Eenige belaadden vloten voor langdurige reizen en zeilden ver van land. Onder het weidsch gewelf heerschte eene verwarring van stemmen en lichtjes, dat Jonel ooren en zien verging: toch schenen de gnomen alle zeer wel te weten, wat zij te verrichten hadden, uitgezonderd die alleen, die rond hem stonden en niet wisten, wat zij met hem zouden aanvangen. Hem echter greep plots het verlangen aan, de reis mede te maken naar die onbekende, donkere verten, en hij snelde naar een vlot, dat ter afreizen gereed was. Daar verrees eene prachtvolle vrouw zich uit het water; deze was Irina, als eene zuster, gelijk, en reikte hem hare armen. Met het woord: ‘Irina!’ wilde hij zich in zee storten, doch twintig krachtige armen hielden hem terug en andere, evenzeer krachtige armen begonnen hem slagen toe te dienen. Hij weerde zich, want nog immer wenkte de schoone vrouw, maar zij lieten | |
[pagina 156]
| |
hem niet los, en begonnen hem in hunne woede te steenigen. Toen trad een gekroond Bergmannetje tot hem, gebood ‘halt’ en sprak; ‘Gij dwaalt, Jonel, uwe bruid is niet hier; zij is in het dal en tracht naar u; deze is de mij bestemde bruid en ik betracht haar reeds zoo menig jaar.’ De schoone vrouw zag er zeer boos uit, wat haar nog bevalliger deed zijn, maakte een dreigend gebaar en duikelde in de baren. De kleine koning zuchtte, en Jonel zuchtte, en de bermannetjes zuchtten ook, als brave, trouwe onderdanen; zij hielden echter nog de steenen gereed, voor het mogelijk geval, dat Jonels dood besloten werd. De koning bezag evenwel met medelijden den schoonen herder, beval hem met heilzame bronwateren te wasschen, want hij bloedde uit talrijke wonden, en deed hem dan, verjongd en nog schooner geworden, begeleiden tot den bergtop, waarop zij hem gevonden hadden. Bij het scheiden zeide hij: ‘Zwaar hebt gij misdaan, Jonel! Gij hebt uwe plicht vergeten. voor eene schoone vrouw. Uwe trouw aan haar is groot en schoon, maar de ontrouw jegens uwe plicht is grooter, en hoewel ik uwe gevoelens begrijp, toch kan ik u niet voor de straf vrijwaren, die u wacht!’ Met bangen herte betrad Jonel den eenzamen bergtop, waar rond de storm bruiste. Ieder oogenblik nam het orkaan in hevigheid toe, als wilde zij den eenzame van de hoogte neerstorten, en hem aan duizend atomen brijzelen. Snel hield hij zich aan eenen vooruitspringenden rotsblok vast, en zag met verwilderde oogen rond, in de afwachting van nieuwe vijanden, nieuwe gevaren en nieuwe bekoringen. Plots scheen het hem, als drukte hem de hand des storms ten gronde neer, als beroerde hem iets het hert, als bezweek hij aan zijn leed. Vaster nog klemde hij zich aan de rots, die onder zijne drukking scheen te wankelen. En in het bruisen en grollen om hem heen vernam hij gillen, bedreigingen, soms als van eene enkele; dan waren het bazuinenklanken, die zijne hersens bedwelmden, en plots veranderde zijne liefde tot Irina in bitteren, gloeienden haat, omdat zij hem, met eenen lach om den mond, naar den dood had gezonden. Ja, hier zou hij het afwachten, tot het uiteinde; in het voorjaar echter zou hij tot haar gaan, met hoonende woorden van haar afscheid nemen, haar nimmer | |
[pagina 157]
| |
wederzien; geene vrouw zou zijn hert bezitten; dit zou alleen zijne heerde, die bij schandelijk verlaten had. Uit de rots steeg eene diepe geweldige stem: ‘Mijn knaap, mijn zijt gij, reddeloos zijt gij in mijne macht en voor eeuwig!’ en op hetzelfde oogenblik veranderde de rots in eene reusachtige vrouwengestalte, die Jonel met eenen arm van steen omvatte en hem kuste met lippen van steen. Verschrikt weerde hij haar af, maar kon niet. ‘Wie zijt gij?’ riep hij uit. ‘Is dan de geheele hel tegen mij in bond getreden? Wie zijt gij, zoo gij niet de Welwa zijt!’ Weder was de vrouw tot rots geworden en door het stormgedruisch drongen de woorden: ‘Ik ben het Verlangen en gij zijt mijn: de laatste lippen, die u kusten, zijn de mijne!’ Op dit oogenblik werd alles stil en de zon brak door de wolken. Zij bescheen eene bleeken man, die op zijnen alphoren geleund, neerstaarde in het dal, tot aan de Donau. Hij zuchtte niet, hij bewoog niet, het kloppen zijns herten hief de op zijne borst gekruiste armen niet omhoog. Nauwelijks verried de trage opslag van zijne oogleden, dat hij nog leefde. Toen begon het rond hem te leven! Sneeuw en ijs smolten en vloeiden dalwaarts af, en onder hen kroop het jonge groen uit den bodem. Jonel roerde niet. Het woud schudde het dorre loof af, de knoppen zwollen. Vogelgekwetter en beekgeruisch verhieven zich bergopwaarts. Jonel hoorde niet. Het was, alsof zich al wat leefde, om hem heen verzamelde, om hem te wekken - vergeefs! Hij staarde alleen naar beneden, naar de Donau, als een beeld van steen. Eensklaps kwam er leven in zijne trekken, zijne oogen verhelderden, een zwakke blos kleurde zijne wangen en met uitgebreiden arm en reikhalzend luisterde hij naar het naderend hondgeblaf en het klingelen van halsbellen. Nu zag hij zijne heerde duidelijk naderen, hij bracht den alphoren aan de lippen, om het welkom te blazen; doch hij bracht de hand aan zijn hert, en met den roep: ‘Ik sterf’, zonk hij zielloos ten gronde. Wel lekten zijne honden hem handen en aangezicht, wel blaatte zijne Mioritza over zijn lijk, wel riepen de herders hem bij name; met eenen zaligen glimlach op het afgeteerde gelaat lag hij daar, en gaf geen antwoord meer; de alphoren, nog onlangs door zijnen adem bezield, lag gebroken, en | |
[pagina 158]
| |
niets in het rond droeg één spoor van den kamp, dien de jonge held doorstaan had. Zij begroeven hem, waar zij hem gevonden hadden, en noemden den berg ‘de kruin des Verlangens, Virful cu Dor;’ meermalen ben ik daarboven geweest, en heb zijn graf gezien, en immer voort weiden er nog de schapen.
Antwerpen. |
|