| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Uit ‘licht en schaduw.’
I.
Het avondt in de verte...
het donkert meer en meer...
naar 't grauwend dorpje treden
klinkt soms een hondgebas...
De wind zingt in de boomen,
de nacht, vol weemoedsdroomen,
schreit tranen op het gras...
II.
Kom, nu slapen al de vogels,
stilte ligt op 't vijvernat;
slechts de zomerwinden spelen
in de donkre lustpriëelen
met klimop en geitenblad.
Heerlijk is de zomeravond
en het lieve plekje wacht;
kom, geen menschenoog bespiedt ons,
slechts de blanke sterre ziet ons,
aanvertrouwde van den nacht!
Geef me uw arm, ik zal u leiden.
Donker is 't en eenzaam rond.
Laat mij, onder 't rustloos woelen,
weer het driftig drukken voelen
van uw lippen op mijn mond.
| |
| |
Zet u naast mij op de rustbank,
dicht, gansch dicht... leg op mijn schoot,
minziek 't lokkig hoofdje neder,
woel - nooit kussensmoe - dan weder
't lichtgeschoeide voetje bloot.
Zeg mij - zoete tooverwoorden -
dat gij gansch de mijne zijt,
dat mijn liefde u steeds zal leiden,
ons geen hinderpaal zal scheiden,
bergen hoog - noch zeeën wijd!
Zeg mij - aan uw voeten kniel ik -
dat gij eeuwig mij behoort,...
o! Dan wijkt van mij de smerte
en het minnend dichterherte
zal u zeegnen om dat woord!
Antwerpen.
| |
II.
Zielezucht.
Zoolang mij 't morgenlicht van 't leven
Bleek mij eene eeuwge vreugd te omzweven.
Toen kende ik nog 't waarachtig lijden
Me eens kwellen moest in mijn verblijden!
Des lots geheim van vóór mijne oogen,
Werd weêr mijn ziel den nacht onttogen,
Ware al mijn smart en levenskommer.
Die zachter rustte in 't frissche lommer
De vroolijkheid haar vliet laat klateren,
| |
| |
En kei doet glinsteren in haar wateren!
Zou langer niet mijn hart doen beven,
En lofzang, jublend aangeheven,
Bewogen dan mijn dankbre lippen,
Van Godes englen 't vlies zal knippen
Welk mij aan de aard houdt vastgebonden!
Wordt dan een deel der hemelgronden
Als prijs der deugd, 't zij groot bevonden
Antwerpen, 1884.
| |
III.
Het venster.
Schoon in den boomgaard frissche vruchten prijken,
En in den tuin de bloemen aller naam;
Toch sta ik graag soms uren lang te kijken
Naar twee gordijntjes van gindsch vensterraam.
Met kostlijk lijstwerk zijn zij niet omgeven:
Klimop en wingerd klautren langs het hout;
De violier, de nagelbloempjes weven
Het al dooreen, als weefden ze in een woud.
En om dit raam, waar bloem en rankjes wiegelen,
De tortel kirt, de vlinder rust op 't groen;
Het bijtje snort, wil in de ruit zich spiegelen,
Of drukt op ieder bloempje een giergen zoen.
En achter 't ruitglas hangen twee gordijnen,
Die 't kamerluchtje streelt in zacht geril;
Dat veldtaafreel, hoe nietig 't ook mag schijnen,
Ik heb het lief, en sta daar stom en stil.
| |
| |
Uit fijne zijde zijn ze niet geweven
Noch uit fluweel, lampas of brocandel,
Geen kantfestoenen die den boord omgeven:
't Is neteldoek van zeven stuivers de el!
Niets meer. Maar blanker dan de leliebladen
Mild geurend bij het venster, is de stof;
't Is of haar kleur verlicht de kronkelpaden
En leven schenkt door gansch den kleinen hof.
Ja, heele dagen zou ik staan te zinnen
Voor 't vensterraam; - 't is dat ik mij gedenk
Hoe stille meengen avond zij langs binnen
Het openschoof op mijnen liefdewenk!
Kamp van Beverloo.
| |
IV.
Kleine Rosa.
(Ter herinnering aan hare Ouders.)
Is het waar dat zij heen is en henen voor goed,
kleine Rosa, het liefelijk kind? -
Mijn hart voelt het wee van uw beider gemoed;
ik weet hoe u 't vader- en moederhart bloedt,
wen de zaligste droom van uw leven verzwindt,
bij den dood van uw twaalfjarig kind!
Zij is heen, kleine Rosa is heen!
Er helpen geen handengewring noch geween
om haar weer uit den doodslaap te wekken,
waarom zij zoo vroeg uit ons midden verdween,
om naar beter gewesten te trekken.
| |
| |
O, mochten we in 't geheim der toekomst kunnen lezen,
wie weet of wij misschien niet dankbaar zouden wezen,
dat zij zoo vroeg is heengegaan,
eer 't leed des levens haar het hart te pletter drukte,
de ontgoocheling haar de bloesemkroon der jeugd ontrukte.
Denkt: wat God doet is welgedaan!
Alleen Hij weet waarom de roze, pas ontloken,
bij 't woeden van den storm haar stengel afgebroken,
ontkleurd, verwelkt ter aarde stort;
waarom vaak 't liefste kind, waarop wij 't meest betrouwden,
de schoonste plannen in de onzeekre toekomst bouwden,
bij voorkeur ons ontnomen wordt.
Laken, 20 Februari 1884.
| |
V.
Op het ziekbed.
schep in het lied de vreugd,
sterkt dan een luimig lied
zing weer het vreugdig lied
't welk u zoo droef verliet; -
zingt weer met drift en kracht,
zing weer bij dage en nacht:
Meenen, Februari 1883.
| |
| |
| |
VI.
Mijn schoone streek.
Klept een klokje luid en hel;
Rinklend kussen zijne tonen
't Helder water van de wel!
Uit het zachte, groene loover
Klinkt der voog'len lieve zang,
En de nachtegalen fluisteren
Weeldrig frissche nachten lang!
Door de kleurenrijke velden
Galmt des landmans vrome stem;
Naast hem staat een' kloeke deerne,
Zingt en klinkt, en juicht met hem!
Door de mollig groene weide
Stoeit het beekje lustig heen,
En het zoele windje kust er
Al de mooie bloempjes kleen!
In die lieve, zoete tonen,
In het kabblen van de beek,
In het suis'len van het windje,
Ken ik mijne schoone streek!
Kortrijk, Mei 1882.
|
|