De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 123]
| |
Tot den stond, dat zij zou komen,
Zij, 't onzeglijk lieve kind,
Met haar gloed- en zielvolle oogen
En haar frissche wangentint.
Met het hart vol angst en loerend
Of ik niet werd afgespied,
Stond ik daar met mijne liefde
Schier te beven als een riet!
'k Hoorde dat zij met haar zuster
In den stal aan 't voedren was;
'k Hoorde 't rundvee gretig loeien
'Bij het plonsen in den bras;
'k Hoorde 't rammelen van de ketens
En het spuiten en den klank
Van den melkstraal op den bodem
Van den eemer, rein en blank.
Dan, ik kreeg als een beroerte!..
Zij zelf zong met eigen mond!
Elders gaf ik niets om 't liedje,
En nu trilde ik waar ik stond!
't Was een vloed van hemeltonen
Me uit de staldeur toegestroomd,
Waar de plompe wilgentrunken
Nachten hebben van gedroomd!
Al die klanken, die geruchten
Prentte ik diep in mijn gemoed,
En ik had niet éen gegeven
Voor 'nen nieuwen vilten hoed!...
III.
Dan, na ruim éen ure schildrens
Kwam zij - 'k hoorde 't hart mij slaan! -
Kwam zij, buiten zusters wete,
Aan den hoek der schure staan!
Lanzaam en met groote schreden
Sloop ik, zacht gelijk een spie,
Naar de zoete hartsvriendinne
Vragend: ‘Zijdet gij, Marie?...
En zij was 't! En nader tredend
Vatte ik hare kloeke hand
En ik drukte ze in de mijne
Als een duurbaar, heilig pand!
| |
[pagina 124]
| |
En zij sloeg de blikken neder,
En zij zuchtte, bloosde en... zweeg...
Och, wat was het kind aanbiddelijk
Toen zij zoo het hoofdje neeg!...
Zelf ter prooi aan diepe ontroering,
Drukte ik hare vingeren teêr,
En daar zij dien druk herhaalde
Kreeg ik moed en sprake weer...
En wij spraken... Over liefde?...
O, daar wilde er niets van uit!
Schoon er 't hart van overstroomde,
Telkens werd die stroom gestuit!
t Woord liep over paarden, koeien,
Over velden, stal en schuur...
Maar intusschen spraken de oogen
Van het reinste liefdevuur!
Eindlijk, al mijn moed verzaamlend,
Ademhaalde ik diep en 't klonk:
‘Zeg.. Marie... ziet gij me gaarne?...
- En ik dacht dat ik verzonk!
Hoorden wij, tot onze ontzetting,
- Ik werd rood als een kalkoen! -
Niet haar zuster bitsig vragen:
‘Mie, wat staat ge daar te doen?...’
Die verrassing en mijn schaamte
Sneden me als den adem af...
Ik en kon geen woord meer spreken
En... ik zette 't op een draf!
Ja, ik ijlde als een misdaadge,
't Lievend hart verplet, van daar...
'k Hoorde nog haar zuster schimpen:
‘... En dat 's nog geen zestien jaar!...’
* * *
Zestien jaar!... In de eerste liefde!..
't Leven enkel zielsgeneugt!...
Schitterstar in ons verleden!...
Gulden tijdstip onzer jeugd!...
J T. Slachmuylders.
Brussel, 1884. | |
[pagina 125]
| |
II.
| |
III.
| |
[pagina 126]
| |
Ze zag de gulden zonne
Weerspiegeld in 't robijn,
Dat dauwde nog in 't kelkje
Van 't donzig bloemekijn;
Ze hoorde uit zilvren gorgel
Het vogelengekweel;
Ze hoorde 't bieken gonzen
Op 't zachte bloemfluweel,
En 't zilvren beekjen murm'len
In heimelijken vliet,
De weggestorven klokstem
Van 't kerkjen in 't verschiet.
't Was alles jeugd en schoonheid
En vreugd en liefdezang,
Maar treurig was heur ziele,
Haar boezem golfde bang.
Haar schoonheid was verzwonden,
En 't snood gebroken hart
Vond nimmermeer een balsem
Voor wrange liefdesmart.
II.
Een blanke vlinder wiegelt
Op 't lachend roosje zoet,
En koozend streelt hij 't bloempje
Dat trilt van minnegloed.
Als wars van zoete wellust
Hij 't bloemken niet meer beurt,
Om vreemde min te smaken,
Het roosje kwijnend treurt.
De kranke maged ziet het,
Haar oog ontwelt een traan,
Ze plukt 't verlaten roosjen
En kust de bleeke blaân.
Ze murmelt diep bewogen:
‘Ik leed een' zelfde smart’
En drukt 't verlaten roosjen
Aan 't angstig kloppend hart...
Theodule Van Hauwermeiren.
Gent, 1884. |