| |
| |
| |
Een duur gelag.
Novelle.
Hendrik Laerebeke ging eerlang trouwen met Paula Van Groenendael, eene juffer, welke door iedereen om hare schoonheid geroemd werd, en wier zedigheid hare schoonheid nog overtrof.
Kon het anders of de jongeling moest overgelukkig wezen?
Hij verkeerde bestendig in de beste luim, was steeds opgeruimd en blij; de stille lach van innige tevredenheid week nooit van zijne lippen, terwijl uit zijne stralende oogen al de vreugde sprak, die er heerschte in zijn hart. Kortom, het leven was den jonkman aangenaam en duurbaar.
Maar de liefde, niet waar, lezer?... De Grieken redeneerden zoo verkeerd niet, met van haar eene godin te maken. Kent gij eene machtigere?
Dien dag bezocht Hendrik zijne verloofde en hare familie, die hem immer gul ontving, met de warmste genegenheid bejegende. Oogenblikkelijk bespeurde hij dan ook de koelheid, welke men hem heden betoonde. Dat vader Van Groenendael zeer de uitwendige vormen in acht nam, zulks had hij ondervonden; maar dees was meer, terwijl bovendien allen aan die terughouding meededen. Zelfs zijne beminde, wier heele persoon anders in zijne tegenwoordigheid de hoogste zielevreugde weerspiegelde, bleef thans onverschillig; en zij liet hare hand wel grijpen, maar drukte niet terug.
Wat was er gebeurd?
‘Mijnheer Laerebeke,’ sprak het hoofd van den huize, zonder eenen stoel aan te bieden, ‘we zullen in de andere kamer gaan. Ik moet u even spreken.’
Een oogenblik nadien zaten beiden in het aangrenzende salon tegenover elkaar, de eene met een angstig kloppend hart, de andere met een gelaat, waarop ieder plooiken den strengsten ernst verried.
‘Mijnheer Laerebeke, voor wat aanziet gij mijne doch- | |
| |
ter,’ zoo begon de ouderling op eenen toon van gekrenkte fierheid. ‘En voor wat houdt gij mij?... Meent gij, dat ik haar blindelings wegschenk? Dat ik een sul, en haar moede ben? Weet, dat zij van al onze kinderen de braafste is, de hartelijkste, de beminnelijkste. Zij is onze eersteling, en steeds de eerste gebleven in onze liefde. Het beste van alwat ons toehoort, dat is Paula: het meisje is onze levensschat. En ik zoude haar lot, hetwelk nooit schoon genoeg kan wezen, toevertrouwen aan eenen... dronkaard! Wat beeldt gij u in?’
De jongeling begreep slechts ten halve, hetgeen hij hoorde. Het was alles te wonderlijk, want hij wist voor dien zonderlingen, verrassenden uitval geene reden te vinden. Daarom zweeg hij, alsook dewijl hij 's mans opvliegend karakter kende, hetwelk voor de minste zaak in woede ontstak en geene tegenspraak duldde.
Na eene poos van verademing, die hem het koud zweet op het voorhoofd bracht, waagde Hendrik een:
‘Ge zult u van persoon bedriegen, mijnheer Van Groenendael, zeer gewis. Uwe woorden klinken zoo ongelooflijk vreemd, dat ik...’
‘Ja, gij beelddet u goedschiks in, dat uwe buitensporigheden, om geenen anderen term te gebruiken, verdoken zouden blijven, althans voor uwen... toekomenden schoonvader, welken gij met uwe gemaakte schoontaligheid, uwe gezochte manieren en liflafferijen genoeg zand in de oogen meendet te hebben gestrooid, om hem stekeblind te wanen. Uwe verbazing leg ik zeer wel uit!’
De jonkman bewoog zich onrustig op zijnen stoel; hij trappelde met de voeten en scheen veel moeite te hebben, om zich te bedwingen, om niet in de hevigste bewoordingen los te barsten. Zijne verontwaardiging moest groot, en zoo gewettigd als hevig wezen.
‘Mijnheer Van Groenendael,’ zoo sprak hij, bevend van aandoening, ‘niemand anders zou mij aldus ongestraft beleedigen. En zulks in uw eigen huis!... Hoe kunt gij zóo de welvoeglijkheid..’
‘Wie van ons vergeet haar het meest?... Had ik misschien, om u die les te lezen, het beurslokaal moeten huren? En mag ik de hand mijner dochter niet weigeren aan alwie mij
| |
| |
voor de toekomst haar geluk niet waarborgt! Ik veronderstel niet, dat gij uw gedrag prijsbaar vindt; het zou mij aan uw gezond verstand doen twijfelen.’
‘Ik laak slechts éene zaak in u, mijnheer Van Groenendael, en dat is de onverschoonbare haast, waarmede gij handelt. Een of ander benijder van mijn geluk waarschijnlijk heeft u diets gemaakt, dat mijne levenswijs loszinnig is, en zie! zonder eenig ernstig bewijs, zonder het geringste onderzoek hecht gij aan die lastertaal geloof en wordt mij vijandig, mij, dien gij al zoo langen tijd kent. Het is hoogst onaangenaam, bedroevend.’
Opvliegende, doch brave menschen, zijn in den regel even spoedig verzoend als kwaad.
De grijsaard zwijgt, in gepeinzen. Zijn driftig karakter heeft zich inderdaad weer niet verloochend; het spijt hem reeds. Hij beurt het hoofd, dat voor eene poos naar den grond was gekeerd, en:
‘Mijnheer Laerebeke,’ klinkt het op bedaarderen toon, ‘de personen, welke mij over u gesproken hebben, Zijn zeer geloofwaardig. Ze dragen mij en mijne kinderen veel achting toe, en buiten de belangstelling in ons aller welzijn bespeur ik voor hunne bemoeiing in uwe zaak geene reden.’
‘En zou de laster dan zijne laatste gal hebben gespuwd?’
‘Laster?...’ De man schudt ontkennend het hoofd. ‘Neen, mijnheer, neen. Op mijn dringend verzoek alleen noemden zij de herbergen, waar gij halver nachten aan de biertafel zit, en zij bevestigden, de plaatsen te kunnen aanwijzen, die meer dan eens getuige waren uwer... heldendaden.’
‘Hoe is het toch mogelijk, dat een mensch zich dermate kan verlagen?’ Hendrik is opgestaan; langer zitten is onmogelijk geworden. Bij de opbruising der ziel verdraagt ook het lichaam de rust niet. ‘Mijnheer Van Groenendael!’ roept hij heesch, want zijne keel is door verontwaardiging en woede eng geworden, ‘de herbergen, als 't u belieft, waar ik zoo'n trouw bezoeker ben!’
‘Ja, genoemd hebben zij eigenlijk niet alle; doch hebt ge, bij voorbeeld, niet eens tot drie ure 's nachts gebrast in De Koning van Spanje?’
‘Neen, mijnheer, tot vier ure wel, ter gelegenheid onzer prijswinning in den tooneelwedstrijd. Dat wist gij even goed
| |
| |
als zij. Haal een ander bewijs aan mijner zoogezegde liederlijkheid.’
De beschuldiger bewaarde het stilzwijgen, van zijne onbedachte voortvarendheid reeds een klein weinig overtuigd. Nochtans, die menschen hadden den schijn niet, te liegen.
‘Mijnheer Laerebeke,’ - de man doet eene laatste poging, om der bespotting te ontsnappen, - ‘wat konden de lieden, verondersteld dat zij u bij mij wilden zwartmaken, door hunne lastertaal winnen?’
‘Weet ik het? Een eerroover is niet altoos baatzuchtig. Vaak oefent hij zijne venijnige tong alleen om het duivelsch vermaak van iemand te benadeelen, te krenken en zedelijk te vermoorden. Ik daag hen uit, die iets ergers over mij kunnen vertellen dan dat ik me gaarne op eene deftige wijze vermaak. Ik daag hen uit, ja, allen!’
De grijsaard zit sprakeloos op zijnen stoel, de handen op de knieën gesteund en den blik op den jonkman gevestigd, die vóor hem staat en met geheven hoofd en fieren oogslag onbewust het venster uitkijkt.
Hij had zich inderdaad wat op de mouw laten spelden en te schielijk gehandeld, zulks begon hij in te zien. Neen, Laerebeke kon geen slemper wezen. Losbandigen hebben zoo frisch geen gelaat, zoo'n innemend voorkomen niet. Bovendien, ware hij schuldig, zou hij dan zóo durven spreken?
Eensklaps springt Van Groenendaal op, met de rechterhand naar Hendrik uitgestoken:
‘Kom, vriend, vergeef mij die gekheid. Ge staat thans hooger in mijne gunst dan voorheen.’
Beide mannen drukken elkaar gul de hand en glimlachen, de eene ietwat verlegen, de andere met een straaltje van zegepraal op het gelaat.
Nauwelijks heeft de verzoening plaatsgegrepen, of de deur gaat stillekens open en vroolijk treedt Paula binnen, door hare twee zusters en moeder gevolgd.
‘Eh!’ roept vader Van Groenendael, zich omwendend, ‘wat is dàt allemaal?’ En terwijl hij met schalke miene dreigend den wijsvinger beweegt tegen de eerste der indringsters, vervoordert hij schertsend: ‘Gij hebt door het sleutelgat geloerd, Paula!’
Het meisje slaat vleiend de armen rond haar vaders hals, kust hem en spreekt:
| |
| |
‘Heb ik het niet voorspeld, dat zij u belogen hadden?’
Daarna vliegt zij naar den beminde toe, vat hem de twee handen:
‘Ze wilden ons scheiden, Hendrik?’
De jongeling neigt lichtjes voorover en fluistert iets in heur oor.
‘Neen, nooit, nooit!’ roept Paula met geestdrift.
‘Toe, Jan,’ spreekt de moeder goedig tegen haren echtgenoot, ‘stel nu den dag vast, dat we bruiloft houden; de kwatongen hebben thans de kinderen al genoeg geplaagd!’
‘Na den eten!’ luidt het antwoord, door de vreugdekreten der vrouwenschaar gevolgd. Allen begeven zich naar de keuken.
Nochtans, na het avondmaal werd de huwelijksdag nog geenszins bepaald, zooals Van Groenendael in een blij oogenblik beloofd had. Als de lezer, na het eerste hoofdstuk, den man reeds wonder grillig en los van aard had geoordeeld, wat eenen grijsaard, die aanspraak op ernst wil maken, heel niet past, dan zal het tweede hem daaromtrent beter inlichten.
Neen, die gelukkige dag werd eerst gekozen bij eene volgende samenkomst, nadat de voorzichtige ouderling rechts en links nog op kondschap was uitgeweest, en zich bij alle bekenden omtrent inborst en levenswijs van Hendrik Laerebeke had bevraagd.
Of er thans vreugde heerschte in twee huisgezinnen - in twee jonge harten vooral!
Een woord over de personen die wij ten tooneele voerden.
De heer Van Groenendael oefende het edel ambacht uit van kleermaker. Ge kondt dat aan zijn uiterlijk zien: hij wipte het hoofd fier in de lucht, ging steeds eenen lichten, deftigen pas, droeg jassen en vesten zonder de minste kreuk of plooi, aan het lijf ‘geschilderd,’ en pronkte steeds met eene das ‘buiten het gemeen.’ Kortom, het was als voerde hij overal met zich de glanzend gepoetste koperplaat zijner straatdeur, waarop de voorbijganger aan den overkant zonder scherp toe te kijken het blufferige Marchand-Tailleur kon lezen. Zijne hoedanigheid van vader nam hij in allen ernst waar,
| |
| |
zulks konden zijne kinderen, drie lieve dochters, ten overvloede getuigen; niet weinig liet hij zich voorstaan op de voortreffelijke opvoeding, die hij haar schonk, alsook op het fortuin, hetwelk hij haar zou nalaten, alhoewel de meisjes, die heimelijk, over moeders schouder heen, in de geldkast hadden geblikt, zich over die grootspraak vroolijk maakten.
Hendrik Laerebeke was een goudsmid, en werkte bij zijnen vader, wiens eenige zoon hij was. Ze hielden eenen rijk voorzienen winkel open in eene der drukst bezochte straten van Antwerpen, hunne sierlijk bewerkte juweelen voor het breede toonvenster uitstallende met eenen smaak, naar den kooplust der toeschouwers met talent berekend.
In het magazijn van Paula's vader wees de scheuralmanak 22 Juni aan, en op den vijf en twintigsten Augustus trouwden ze.
Die dag zou spoedig daar wezen, verzekerde hun iedereen, maar de twee verloofden vonden dat geenszins. Langs beide kanten toonden de ouders zich met de aanstaande echtverbintenis zeer ingenomen, wijl het de eerste plechtigheid in dien aard was, waarin zij rechtstreeks betrokken waren, en die hun eene langgewenschte gelegenheid bood, vóor de oogen der buren eene pracht te ontvouwen, die zij met klinkende munt konden betalen.
De woning der aanstaande bruid kende geene rust meer. De linnennaaister en kleermaakster, ieder op hare kamer, verbleven er geregeld drie dagen in de week, en dan hadden beiden nog dermate de handen vol, dat zij ernstig vreesden, tegen den bepaalden tijd niet klaar te zullen wezen Er viel iets aaneen te brengen! Paula's moeder wilde harer dochter eenen uitzet schenken, die menige rijke freule ijverzuchtig zou hebben gemaakt. Ze kreeg vier en twintig hemden met geborduurde halzen en mouwen, benevens haar bruidshemd, hetwelk, volgens dat tantes en nichten beweerden, eene echte koninginnendracht leek; vier dozijnen zakdoeken van het fijnste batist, met sierlijk gewerkte naamcijfers daarin; witte rokken en broeken naar evenredigheid, en kousen in onnoemlijk aantal; daarenboven zou mevrouw Laerebeke - Paula lachte niet weinig in het vooruitzicht van dien titel - fraaie neteldoeken mutsen dragen van tweeërlei soort: met rozeroode zijden strikjes, des nachts; en met zwart fluwee- | |
| |
len, des morgens, vooraleer zij haar toilet maakte, als ze nog in hare kamerjapon was gehuld, want daar kreeg zij ook al een half dozijn van.
Eene maand vóor de plecht had men eindelijk, na veel rondzoekens, een huis gevonden, hetwelk een klein weinig naar den zin was van - Paula ging ik zeggen, doch ik meen hare moeder. Deze kocht, bestelde, regelde, bedilde alles, te zamen met de moeder van heuren aanstaanden schoonzoon, die niet in gebreke bleef, met raad en daad te helpen, waar zij het noodig oordeelde, zoodat zij overal was. Om op het huis terug te komen, het werd aan twaalfhonderd frank gehuurd; het had twee verdiepen en een klein tuintje; de vertrekken waren niet te ruim noch te luchtig, ook niet gerieflijk verdeeld, neen, maar het uiterlijk kwam netjes voor en lief, en dat was hoofdzaak. Elk raam aan de straat kostte vijf en twintig frank van stoffeering, en wat de meubelen betreft, daarvoor spaarde men geen geld.
Kortom, het ging een feest van belang wezen, en de kinderen zou men in hunne woon mogen bezoeken.
Verdween al met die schikkingen en voorbereidingen de de rust uit beide gezinnen, in vergoeding koos er de vreugd haren troon. Er werd geschertst, gelachen, gezongen, gespeeld, dat vader Van Groenendael, het hoofd kwijt, niet zelden een patroon voor eene broek vatte, als hij 'nen frak ging snijden, en naar krijt zocht, wanneer hij de schaar behoefde.
Hendrik zag thans zijn bruid zeer dikwijls; in de buurt heette het, dat hij er niet weg te slaan was, edoch ze overdreven. De jongeling kwam er op zijn meest viermaal per dag, alleen bleef hij 's avonds nog al laat. Ze zaten dan allemaal rond de tafel in de keuken. Tegen het vuur hadt ge vader, met zijn bleek en goedig gelaat, de pijp steeds tusschen de tanden; hij nam de kleinste zijde der vierkante tafel in; over hem zat Hendrik, insgelijks rookend; een der groote kanten werd door vrouw Van Groenendael en Paula ingenomen, de overblijvende door Charlotte en Emma. Alle drie de zusters hielden zich met handenarbeid bezig, de laatsten met breien, de eerste met een borduurwerk.
Na lang keeren en wenden liep het gekeuvel toch immer opnieuw over de aanstaande echtvereeniging.
| |
| |
‘Ja, ja,’ herhaalde dan steeds het hoofd des huizes, die zich weinig in het gesprek mengde, alhoewel het hem genoegen deed, ‘ja, ja, het nadert met rasse schreden.’
‘Hoe dichter bij, hoe trager de tijd,’ kloeg Hendrik, het oog op zijne beminde, die lief tegen hem glimlachte.
‘Verzoeken we oom Frederik van Luik ook, moeder?’ vroeg de vijftienjarige Charlotte.
‘Alleman, Lotje!’ antwoordde seffens Emma, de tweede zuster. ‘Er blijft van heel de familie niemond te huis dan de honden en katten, en die moeten ze nog achter slot zetten.’
Heel het gezelschap lachte vroolijk. Die Emma had zoo'n zwarte oogen, vol ondeugd.
‘We nemen vier rijtuigen,’ zegde Hendrik, ‘het is beslist. Emma en Charlotte, ge rijdt mee als gezelschapsjuffers; dat maakt eenen heelen stoet.’
‘Wat zult ge blij en fier wezen, he?’ roemde de vader, met eenen schalken blik op haar twee.
De lieve meisjes, rood tot in heur haar, bezagen elkander en schaterden het uit.
‘Hendrik, weet gij al, welk kleed zuster heeft gekozen?’ vroeg Charlotte, voorzichtig eenig breisteken oprapend, die zij met lachen had laten vallen.
Er waren er drie voor haar in den maak, van kostelijke zijde.
‘Ik meen, het groene.’
‘Neen, Hendrik,’ sprak Paula nu zelve, ‘ik geloof, mijn blauw te zullen aandoen, als zinnebeeld van ons geluk, dat een onbewolkte hemel belooft te wezen.’
‘O, Paula, wat zult ge schoon zijn op onzen huwelijksdag!’ riep Hendrik geestdriftig, in bewondering voor het meisje, dat inderdaad alles bezat, wat eene vrouw lieftallig maakt, ook zonder erkende schoonheid. Heel haar uiterlijk bewees, dat zij een hart bezat, en dat is alles voor eene vrouw.
‘Zonder u, Hendrik, zou het rijkste gewaad mij leelijk staan,’ sprak Paula, ontroerd naar den grond ziende, want gevoelig was ze als een goed kind.
Men hoorde slechts de priemen der vlijtige breisters.
‘Kom, trek nu geen lijkbiddersgezicht, als er van trouwen spraak is!’ lachte hare moeder. ‘Dat was goed in
| |
| |
den ouden tijd, toen grootmoeder ‘den huwelijken staat’ aanging, zooals een kerkboek het heet. In dien zaligen tijd vastte men, ik weet niet hoelang op voorhand, en men bad vroeg en laat tot men heesch werd, en op het stadhuis het jawoord niet meer kon stamelen, zonder den magistraat in gevaar te brengen, zijnen ernst te verliezen. Allemaal bullen, zeg ik. Een braaf meisje, dat 'nen man krijgt, moet lachen en vroolijk zijn, in het volle vertrouwen op God, die vast gaarne de vreugde gadeslaat in twee jonge harten, die elkander beminnen en het wel en wee des levens samen deelen.’
‘Die vrouw predikt al beter dan menig predikant op den kansel!’ zei Van Groenendael, lachende, dat de rook zijner pijp hem haast deed stikken.
De klok sloeg veel, toen Hendrik dien avond huiswaarts keerde.
Hendrik Laerebeke was wel degelijk een braaf, oppassend jongeling en geen drinkebroêr noch losbol, zooals afgewezen medevrijers gepoogd hadden hem voor te stellen. Nochtans, even weinig een femelaar als een lichtmis, toonde hij zich steeds een ronde, vroolijke Vlaamsche jongen, die niet achteruitstond, waar er te lachen viel. Behalve de tooneelvereeniging, wier lidmaatschap hij vóor zijne aanstaande bruid niet verloochend had, maakte hij deel van eenen kring, wiens naam alleen het stille meisje bedenkelijk ware voorgekomen, ik bedoel De lustige Twaalf. Dit zeer eerbaar en hoog vermakelijk lichaam mocht, naar luid der verordeningen, geene gehuwde mannen in zijnen maagdelijken schoot opnemen, en van daar dat Hendrik, wilde hij geene boet oploopen, voorzien in paragraaf 8 van artikel II, zich zoo spoedig mogelijk uit den rei dier zeegbare jonggezellen moest verwijderen, en zulks op eene deftige wijze; hetgeen beteekent, altoos volgens de hierhoven vermelde statuten, dat het afscheid zoude geschieden onder pint ende pijp, in eene plechtige algemeene zitting, waartoe men de leden niet kon verplichten, nademaal ze plaatsgreep aan eenen rijk voorzienen disch, voor oude magen zeer schadelijk.
| |
| |
Hierom, het wetboek van De lustige Twaalf getrouw, vereenigde Hendrik Laerebeke dien avond zijne vrienden aan een genoeglijk afscheidsmaal.
Al de gerechten, welke de puik samengestelde spijskaart opgaf, hadden hunne beurt op de tafel gehad, en aan het dessert was men even begonnen. De wijn had langzamerhand de tongen losgemaakt; de gasten vingen aan luidruchtig en vroolijk te worden.
‘Onze makker haalt eer van zijn feest!’ verklaarde men alom; en zonder dat iemand het teeken gaf, klonk het eensklaps uit twaalf monden:
Leve onze Rik en hij mag er wezen,
Leve onze Rik en hij mag er zijn!
De lustige jongens verhieven zich allen van hunne stoelen, stieten de romers aan en dronken de gezondheid van Laerebeke, den milden onthaler.
‘Wat het huwelijk teweegbrengt, he?’ sprak een op naïeven toon. ‘Deinst men als jonkman terug om voor zichzelven eene portie baignets op de foor, of eenen boterham met plattekaas in “de Ekster” te betalen, de echtgenoot in spe opent de geldbeurs, dat zij scheurt, en hij lacht er mee.’
‘Dat doet het huwelijk niet,’ riep een ander, ‘het is de vrouw!’
‘Niet waar! Eene vrouw heeft men, wanneer men wil. Neen, de goede vrouw alleen kan dat!’ roemde Hendrik.
‘Bravo voor Rik; Bravo voor onzen gastheer!’ heette het, en alweer klonk en dronk men: ‘In vino veritas!’
‘De vrouw is inderdaad...’
‘De goede vrouw!’ onderbrak Laerebeke tot groot genoegen van het gezelschap.
‘Eh wel ja, de brave vrouw is de spil der wereld!’ verklaarde eene reuzenstem, terwijl eene hand, beide van denzelfden persoon, een wijnglas - alweer van dien gelukkige - op de tafel nederplofte, zóo driftig en onstuimig, dat het roode vocht het glimmend ammelaken kleurde.
‘Oh! Een meineedige!’ riepen ze allen. ‘Hij vergeet de verordeningen van onzen kring! Aan de deur met hem!’
| |
| |
Er ontstond eene beweging, een gejoel en gedruis, dat hooren en zien verging. En eindelijk kwam er een op het denkbeeld, den twist te slechten in poculis, welke geleerde raadgeving allen vroolijk lachende naar de glazen deed grijpen, ten einde den hoon, door een der leden den zeegbaren kring toegebracht, met rood druivenbloed uit te wisschen.
‘Allons! wie zingt ons een drinklied, een lied op den wijn?’ vroeg er een met roode, bolle wangen, aan zijnen romer leppende met een genoegen, dat Jordaens zou hebben afgebeeld.
Drie vier stemmen hieven in koor aan:
Excellent is 't druivennatje,
Als 't zoo koel komt uit het vatje,
Laburette, tierelierette,
Ziet het uit den roemer springen,
Tot eene reuzenstem hier inviel met:
Die Weise guter Zecher ist,
In früh und später Stunde,
Dass alter, Wein im Becher ist
Und neuer Witz im Munde -
Denn wo man Eins davon entbehrt,
Da ist das Andre auch nichts werth -
Das Eine steht zum Andern.
Je mehr wir uns vertieft im Wein,
Je höher steigt der Geist uns -
De wijze klonk overschoon en hij declameerde geestdriftig; evenwel werd er om een ander geroepen, dat men verstond, waarbij men het refrein te zamen kon opdreunen.
‘Ons Vlaamsch vooral!’ heette de leus.
Er kreeg er een 'nen gelukkigen inval, want nauw was hij begonnen, of heel het gezelschap zong meê:
Waar goede vrienden samen zijn,
Daar drinkt men, zingt men blijgemoed;
Daar schuimt en vloeit de zoete wijn,
Bij ronden lach en gullen groet...
| |
| |
Onze maaltijdvierders waren van vroolijk, allengs uitgelaten en driest geworden. Het groepje ledige flesschen wies zichtbaar, en de edele most deed zijnen invloed op die jonge harten en hoofden oppermachtig gevoelen: aller oogen tintelden en vonkelden, als de purperen trossen onder het heetende zonnelicht, terwijl de konen praalden met het frissche rood van het sterkende vocht in den kristallen nap. Men waagde kwinkslagen en woordspelingen, die met eenen schaterlach werden beloond.
En men bedenke, dat nog geen enkele toost was gebracht...
‘Ik stel eenen dronk voor aan onzen milden gastheer. Moge zijn leven eene onafgebroken aaneenschakeling zijn van zulke vreugdevolle dagen als deze!’
‘Heil onzen Rik! Heil, heil!’
De romers knotsten alweer tegeneen - en ledig ging het tot den bodem. Een oogenblik later stiet men met nieuw gevulde glazen aan, ditmaal op de gezondheid van Hendriks bruid. Dit hoorende, liet de opgetogen jongeling Champagne brengen, waardoor het feest zijne bekroning ontving, en de vreugde ten top steeg.
Zeer laat in den nacht namen de vrienden van elkander afscheid, met een goed stuk in hunnen kraag.
De straatjongens, voor wie een zwijmelende dronkaard geene onaangename afleiding, wat zeg ik, eene hoogst plezierige figuur is, verloren er niet weinig aan, dat ze sliepen en den heer Hendrik Laerebeke, den vrijer, den aanstaanden bruidegom van Paula Van Groenendael, niet konden achternaloopen en vergezellen tot vóor zijne woning. Ze hadden zich voor eene gansche week aan lachen, jubelen en allerlei guiterij kunnen te goeddoen, de bengels.
O lezer, dat ge hem niet gezien hebt! Hij gierde van den eenen kant der smalle straat naar den anderen, de armen zwaaiende als een windmolen; en wellicht nog met genoeg tegenwoordigheid van geest voorzien, om te bevroeden, hoe weinig zijn drollige gang paste bij zijn' deftigen zwarten frak, witte das en cilinderhoed, deed hij alle mogelijke pogingen, om recht te blijven en zijn fatsoen te houden, doch te vergeefs: al zijne moeite strekte tot niets, dan om zijne beenen
| |
| |
nog gemakkelijker aan het wankelen, zijne armen nog kluchtiger aan het zwieren te brengen. Het moest hem alles een potsierlijk voorkomen leenen, wijl de politieman zelf, die hem lang met den blik volgde, er zijnen gewonen ernst bij vergat.
Neen, de jonkman had hoegenaamd geen begrip meer van de rechte lijn en teenemaal verleerd, dat zij de kortste afstand is tusschen twee punten. Immers, hoe wenschelijk ook voor hem, om ten spoedigste tusschen de dekens te liggen, hij bracht zooveel bochten en slingeringen in zijnen weg naar huis, dat hij gevaar liep, er nooit te geraken.
Zie hem stappen!.. 't Is deerlijk.
Eene vrouw, die hem onverhoeds bijna te lijf kwam, wijkt verschrikt uit en zet het op een loopen. Een werkman, onzacht door hem tegen den muur gedrongen, geeft hem eenen duw, die hem ai! zoo na het evenwicht doet verliezen, den vloed scheldwoorden daargelaten, die hem een heel eind weegs geestig naklinken.
Waar hij heen wil!
Door zijn verward brein is de gedachte gevaren, langs de straat en voorbij de woning zijner beminde te laveeren, en met al de vasthoudendheid, aan beschonkenen eigen, moet en zal hij dat plan volvoeren. Het maakt hem vroolijk te moe; hij klapt luidop, fluit en zingt bij afwisseling. Luister, op slependen, klaaglijken toon, met langgerekte woorden:
...rijk zal ik zijn in den arm
Der lieflijke meid van hierover!
Neen, die wijs vindt hij waarschijnlijk te treurig; hij beproeft een ander liedje:
Quand on conspire, quand sans frayeur,
On peut se dire conspirateur;
Pour tout le monde il...
Inderdaad, dat klinkt lustiger. Door zijne eigene muziek opgewekt, heft hij beurtelings een zijner slappe beenen op en poogt te springen.
Perruque blon-on-on-onde...
Dol van vreugde, is hij aan 't huppelen gegaan, als een schooljongen.
Perruque blonde et collet noir,
Perruque bl.
| |
| |
Pardaff! Bons! terwijl de man het eene been ophief, is het andere uitgegleden, met het ongelukkig gevolg, dat hij met heel de zwaarte van zijn lichaam schuins achterover in eene vensterruit plofte. De glasscherven stortten met akelig gedruis op de straatsteenen.
Op het eerste verdiep wordt een venster geopend - en gesloten.
Een man in langen kamerrok treedt een oogenblik nadien buiten, en vat tamelijk ruw den ‘ellendigen dronkaard’ bij den kraag. Hendrik, de spraak terugkrijgende, reutelt al lachende iets als ‘mijnheer Van Groenendael’, hetgeen den andere ontstelt. Hij kijkt scherper toe, beurt den bezwijmde, die goed gekleed is, met groote krachtinspanning van den grond, en sleept hem in den huisvloer, waar hij zijne brandende petroollamp had gesteld. De schijn valt thans op het bleeke gelaat van Hendrik Laerebeke, hetgeen de ouderling in nachtgewaad niet zoodra heeft bemerkt, of hem ontsnapt, met eenen zucht, een ‘God in den hoogen hemel!’ waarop de deur voorzichtjes wordt dichtgesloten.
Des anderdaags in den voornoen bracht een huurrijtuig den echtgenooten Laerebeke hunnen zoon te huis, welken zij met opene armen ontvingen, reeds blij, dat zij hun geliefd kind terugzien.
En 's namiddags ontving Hendrik eenen brief van den volgenden zaakrijken inhoud:
‘Mijnheer,
Na het gebeurde van dezen nacht ontsla ik U van de moeite, U bij mij te komen verontschuldigen. Ik acht U zoo hoog als Gij verdient, doch niet genoeg, om U het lot mijner dochter toe te vertrouwen.
J. Van Groenendaal.’
Antwerpen, 7 Juli 1882.
J.F. Van Cuyck.
|
|