De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Eerste tooneel.
Sus (van den trap komende).
Wees gerust, baas, ik zal er dadelijk voor zorgen... Het zal weer wat zijn dat de dokter op dat papierken heeft geschreven... Ik kan er geen woord van lezen... Die dokters, dat schrijft maar remedies voor, en dat ziet, zoo goed als ik, dat er geen beteren aan is en dat Leentje van dag tot dag achteruit gaat... Arm Leentje, ze was toch zoo goed... Maar kom, pakken wij ons spoedig weg, om dit menschenvergif te halen, want veel beter zal het toch niet zijn... Het is toch jammer van Leentje, zulk een goed en vriendelijk meisje, en dat moet sterven, en nog zoo jong. | |
Tweede tooneel.BAAS VERHOEVEN, VERHAERT.
Verhoeven.
Welnu, dokter, hoe vindt gij haar dezen morgend, maar rechtuit.
Verhaert.
De toestand is altijd niets veranderd sedert gisteren, maar...
Verhoeven.
Maar?... Kom, dokter, voleind; die achterhouding doet mij het ergste vreezen.
Verhaert.
Bedaar, bedaar, baas Verhoeven; uwe dochter is erg ziek, ik wil het u niet ontkennen, maar zoolang er leven is is er hoop.
Verhoeven.
Dokter, ge zegt me niet alles, ge verbergt me de waarheid... Ho, ik bid u, openhartig, mag ik hopen? | |
[pagina 98]
| |
Verhaert.
Welnu, indien ge mij belooft kalm te blijven dan zal ik u zeggen...
Verhoeven.
God, mijne dochter...?
Verhaert.
Is haar uiterste nabij.
Verhoeven.
Sterven, zij zou sterven en dat door mijne schuld, door mijne onvergeeflijke kortzichtigheid?... Ho, kon ik nog vóor haar deze aarde verlaten om de wreede knagingen des gewetens niet meer te gevoelen!
Verhaert.
Kom, kom, ontstel u niet te zeer; gij hebt gehandeld in de overtuiging het geluk uwer dochter te bewerken... Wat meer is, geeft de kunst haar verloren, de natuur heeft zonderlinge grillen; wie weet, onverwachts kan zich eene verandering openbaren en uwe dochter gered zijn.
Verhoeven.
Vruchteloos beproeft ge mij te troosten en te sterken tegen den slag, die me treffen zal.
Verhaert.
Het ware wenschelijk dat Willem terugkwame, dan misschien...
Verhoeven.
Ja, maar alle hoop heb ik daaromtrent opgegeven; al de aangewende pogingen om zijn verblijf te ontdekken zijn vruchteloos gebleven; eerst hebben wij de vaart in alle richtingen onderzocht, maar niets, niets; mijn zoon is sedert meer dan veertien dagen naar de stad vertrokken, maar hij heeft hem evenmin kunnen ontdekken... Ge ziet dus, dokter, dat indien de redding van die zijde komen moet, de hoop zeer klein is.
Verhaert.
De hoop is klein, het is waar, maar niettemin bestaat er nog... Geef haar regelmatig van het fleschje in dat ik haar heb voorgeschreven, dat zal haar doen slapen en morgen zal ik al vroeg komen.
Verhoeven.
Och ja, dokter, verzorg haar toch goed; al wat ik bezit zou ik u gaarne geven, indien ge mij haar liet behouden.
Verhaert.
Ik zal doen wat ik kan en beloof u dat mijn eerste bezoek morgen voor haar zal zijn.
Verhoeven.
Ik dank u, dokter.
Verhaert
(een boekje uittrekkend en na geschreven te hebben).
En daar ge nu toch met den waren toestand bekend zijt, baas Verhoeven, ziehier een briefje voor de berechting. | |
[pagina 99]
| |
Verhoeven.
De berechting?
Verhaert.
Ja, dat zal haar noch verergeren, noch verbeteren, het is alleenlijk een maatregel van voorzichtigheid; men kan nooit weten wat gebeuren kan... En nu, schep moed, Verhoeven; morgen moogt ge mij vroeg verwachten... Moed.
Verhoeven.
Ja, dokter... | |
Derde tooneel.
Baas Verhoeven.
Moed... Oprecht... ik bezit geenen meer... Kon ik herdoen, wat ik heb misdreven... Hadde ik maar nooit aan het vooroordeel toegegeven, in plaats van smart, lijden en verdriet, zou hier thans vreugde, geluk heerschen... Mijne dochter sterven, ho zie, ik mag er niet aan denken of het bloed verstijft mij in 't lichaam... Wat zijn ze toch dwaas de ouders die beproeven willen de neiging hunner kinderen tegen te gaan!... Thans zou ik die verbintenis uit den grond des harten wenschen, maar het is te laat; mijn kind is veroordeeld, zij moet sterven... En ik, ik moet blijven leven tot mijne straf, totdat de wanhoop, de moedeloosheid, het verdriet mij langzaam zullen doen wegkwijnen... O! God, wreed is het lijden dat mij wacht, maar het is niet onverdiend! Als vader moest ik het geluk van mijn kind behartigen en dat heb ik niet gedaan. Maar waarom dan niet mij alleen gestraft, o, God? | |
Vierde tooneel.BAAS VERHOEVEN, SUS.
Sus.
Hier is het fleschje, baas, Leentje moet er alle uren eenen lepel van innemen, maar eerst eens goed schudden, want er zijn toch wel twintig verschillende dingen in.
Verhoeven.
Goed, jongen, zet het maar op tafel; ik zal het haar dadelijk brengen.
Sus.
Wat heeft de dokter gezegd, baas?
Verhoeven.
Niet veel bijzonders.
Sus.
Dat is volgens loffelijke gewoonte. | |
[pagina 100]
| |
Verhoeven.
Ons Leentje zal het niet lang meer trekken.
Sus.
Is 't mogelijk... (ter zijde). Dan was 't nog wel noodig om dit fleschje te schrijven. Als ze maar kunnen rekenen, die mannen!
Verhoeven.
Zijt ge nog eens bij den burgemeester geweest?
Sus.
Zeker, zeker; hij stond aan de deur toen ik voorbijkwam en hij vroeg me seffens hoe het met Leentje was; ik zegde: ‘hetzelfde van gisteren’ en toen ik hem vroeg of hij uit de stad nog niets had vernomen, dan zei hij ‘neen’ baas.
Verhoeven.
Nog niets... De laatste hoop die ons ontsnapt.
Sus.
Als hij iets hoort, dan zal hij dadelijk zenden.
Verhoeven.
Ik vrees dat dit nieuws te laat zal komen... Ziedaar een briefje, draag het naar den pastoor, het is voor de berechting.
Sus.
Voor de berechting, baas?... Och God, och God, dan is het met ons arm Leentje gedaan.
Verhoeven.
Stil, ze mocht u eens hooren; laat ons het beste hopen en op het ergste voorbereid zijn... Ga, breng nu dit briefje maar, want het dorp is nog al ver.
Sus.
Ja, baas.
(Men hoort Leentje kuchen)
.
Verhoeven.
Ik hoor haar; wacht nog een oogenblik, alvorens naar den pastoor te gaan; ik mocht u soms noodig hebben.
Sus.
Ja, baas. | |
Vijfde tooneel.SUS.
Het gaat toch niet rechtvaardig in de wereld, want indien er nu iemand verdiende gelukkig te zijn, dan is het toch wel Leentje, de goedheid en braafheid zelven. Zie, ik mag er niet aan denken of ik zou kunnen weenen... Ook dat is zeker, en ik zal het van avond of morgen aan Trien zeggen, ik trouw niet of ze moet me belooven, als onze kinderen eens hunnen kop op het vrijen zetten, dat wij ze zullen laten doen wat ze willen en indien ze daar niet mede tevreden is, dan kan zij op trekken, want dan trouw ik niet, dat zeg ik en dat meen ik... Wat, Leentje, komt naar beneden?... God, wat is ze toch bleek en vervallen!... Arm kind!... | |
[pagina 101]
| |
Zesde tooneel.BAAS VERHOEVEN, LEENTJE, SUS.
Verhoeven.
Waarom niet liever boven gebleven, Leentje
Leentje.
Och, vader, het is daar zoo treurig; hier ten minste kan ik aan het venster zitten, de verkwikkende zon genieten en oude vrienden en kennissen zien voorbijgaan en groeten, misschien wel voor de laatste maal.
Verhoeven.
Schuif den stoel bij, jongen, en haal spoedig eenige kussens boven.
Sus
(naar boven gaande).
Ik vlieg, baas.
Verhoeven.
Blijf nu stil zitten, Leentje; ge moogt u niet vermoeien, heeft de dokter gezegd.
Sus.
Hier ben ik al... Hoe is het nu, Leentje?
Leentje.
Veel beter vandaag.
Verhoeven.
Geef me daar eens 'nen lepel uit de schuif, Sus... Ge zult eens moeten innemen, kind.
Sus.
Schudden, baas, schudden; de apotheker heeft het sterk bevolen.
Leentje
(na ingenomen te hebben).
Ik dank u, vader.
Sus.
Ge hebt me niet meer noodig, baas?... Dan keer ik spoedig tot mijn werk terug... Tot later, Leentje, en beterschap.
Leentje.
Ik hoop het.
Sus
(ter zijde).
Ik geloof, mijne ziele Gods, dat zij een vogeltje voor de kat is. | |
Zevende tooneel.BAAS VERHOEVEN, LEENTJE.
Leentje.
Och, hier is het nu goed; me dunkt ik voel me reeds veel beter... Welk uitgelezen weer, en hoe alles daar buiten frisch en groen is, en getuigt van leven... terwijl hier binnen...
Verhoeven.
Leentje, verdrijf toch die gedachten, ze pijnigen mij... Ge moogt niet wanhopen, de dokter verzekerde mij nog dezen morgend dat ge veel beter waart dan gisteren en | |
[pagina 102]
| |
hij u weldra eene wandeling onder de frissche lucht zou aanraden.
Leentje.
Is 't mogelijk?... (ter zijde) Arme vader, hij gelooft het.
Verhoeven.
Dat zal eene vreugde zijn; die dag dan zal het feest zijn voor ons en voor al de arme lieden van het dorp, dat beloof ik u... (ter zijde) Arm kind, indien ze wist....
Leentje.
Zie eens, vader, wie daar over den weg gaat... Beth Dierckx. Wat ziet zij er gezond uit en hoe vlug zij over de baan heensnelt... Ze ziet naar hier,... neen, toch niet, ze loopt voorbij... Ik begrijp hare haast; morgen trouwt ze met den zoon van den brouwer, ze heeft nu geen tijd om aan het lijden van anderen te denken, hare gedachten loopen alleen op de gelukkige toekomst die haar wacht... Zij zal gelukkig zijn, terwijl misschien ik morgen...
Verhoeven.
Leentje, ween niet, kind, of ge moet terug naar boven.
Leentje.
Die tranen doen goed, vader, ze verlichten mijn beklemd gemoed.
Verhoeven.
Ja maar, die ontsteltenis zal u te veel vermoeien... Kom, zet u maar liever bij de tafel.
Leentje.
Och, vader, wat zijn onze jonge kiekens groot geworden!... En daar is Castor, onze hond, ook al... Hij heeft mij erkend... Zie eens, vader, wat vreugde, zie hem met den staart kwispelen... Dag Castor, dag mijn vriend, is het vrouwken ziek, ja maar, ze zal genezen en u nog veel liever zien.
Verhoeven.
Voort, Caster, voort, het is nu genoeg.
Leentje.
Och, vader, ge moogt niet boos zijn op het arme dier, het is van geluk; hij is erkentelijk voor wat ik vroeger voor hem deed, niet waar, mijn beestje?
Verhoeven.
Dat blaffen zal u hoofdpijn geven... Zwijg, Castor, zwijg.
Leentje.
Hij wil misschien binnenkomen.
Verhoeven.
Neen, dat mag niet... Zwijg, of ik leg u aan den band... Wilt ge zwijgen?... Neen?... Wacht, ik kom.
Leentje.
Och, vader, het beest is zoo vriendelijk.
Verhoeven.
Vriendelijk, met zijn lawijd? Het is om een | |
[pagina 103]
| |
gezond mensch ziek te maken, laat staan iemand die dan zoo ijl is in zijn hoofd als gij... Dadelijk ben ik terug. | |
Achtste tooneel.
Leentje.
Vader heeft ongelijk dit beest het blaffen te verbieden, wie weet of het de laatste maal niet is dat ik het hooren zal... Hij sprak van als ik uit zou gaan, maar dat zal niet meer gebeuren, dan ja, wanneer ik naar het kerkhof zal gevoerd worden, want ik gevoel maar al te wel dat er voor mij geene betere dagen te wachten zijn, en indien de dokter iets anders aan mijnen vader zei, dan was het alleen om hem gerust te stellen... Zijne droefheid pijnigt me meer dan de dood mij afschrikt... Dood!... Slechts 25 jaren oud en reeds sterven, het is verschrikkelijk... En toch zou ik gerust deze aarde verlaten, indien ik hem, dien ik zoo onuitsprekelijk liefheb, nog eens mocht wederzien. Maar die wensch zal zich niet verwezenlijken, niemand weet waar Willem is, of wat er van hem is geworden... Dezen nacht heb ik hem gezien; ho, wat was dat een schoone droom... Het was onze huwelijksdag, we zaten geknield voor 't altaar en... God!... en hij zei me... Daar, daar zie hem weer... Willem, Willem... Ho, ik wil hem te gemoet snellen... Willem, Willem... God, de krachten begeven me, ik... ik...
(Zij valt terug in den stoel).
| |
Negende tooneel.LEENTJE, BAAS VERHOEVEN, later WILLEM BEUKELS en JAN.
Verhoeven.
Hoe haar die tijding medegedeeld; ik vrees dat de vreugde haar dooden zal... Leentje... Hemel, wat zie ik. Haar hart klopt nog... Eene bezwijming slechts... Leentje, Leentje, verheug u, goed nieuws... Ho, wat ben ik bang... Hoe klopt mij het hart; welk zal de uitslag van dit wederzien zijn... Leentje, daar is hij die ge gewenscht hebt terug te zien... Daar is Willem.
Leentje.
Willem...
Verhoeven.
Goddank, zij komt bij. | |
[pagina 104]
| |
Leentje.
Willem...
Verhoeven.
Ja maar, ge moet kalm blijven, anders.
Leentje.
Waar, waar is hij, vader?... Willem, Willem...
Willem.
Leentje, hier ben ik.
Leentje.
Ha! (Hij snelt tot bij haren stoel, laat zich op de knieën vallen en overdekt hare handen met kussen; zij drukt zijn hoofd op haar hart). Ho, God, wees gedankt, voor zooveel geluk.
Willem
(het hoofd verheffende, haar met schrik en medelijden aanschouwende).
Ho, Leentje, Leentje!
Leentje
(zacht).
Stil, Willem, bedroef mijn armen vader niet. (Luid). Zie, Willem, uwe terugkomst dat is mijne genezing; ach, ik gevoel me reeds beter... Vader, toen ge daar straks spraakt van uit wandelen gaan, dan gevoelde ik inwendig medelijden met u, omdat ik dacht dat dit nooit meer zou gebeuren, maar nu, o, de verandering op die eenige oogenblikken is zoo oneindig, dat ik me dunkt dadelijk zou kunnen uitgaan.
Verhoeven.
Is 't waar, Leentje? (Hij weent van vreugde).
Willem.
En zeggen, Leentje, dat we al dat geluk, al die vreugde aan Jan verschuldigd zijn.
Leentje.
Ja...
Willem.
Hij heeft zoolang gezocht tot hij mij vond... Hij berichtte me dat ge... ziek waart en dadelijk is hij met mij hierheen gesneld.
Leentje
(reikt hem de hand).
Die goede broeder.
Jan.
Leentje...
Leentje.
Dat God u voor zooveel goedheid zegene.
Verhoeven.
Maar kom, de vreugde mag ons niet doen vergeten dat Leentje rust noodig heeft en dat al die ontroeringen niet goed voor haar zijn... Ik verzoek u, Willem, nu heen te gaan, morgen kunt ge terugkomen. En u, Leentje, ik zal u terug naar uwe kamer geleiden.
Leentje.
Och, vader, ik verzeker u dat ik me nu uiterst wel gevoel; het is zoolang geleden dat ik Willem zag, vergun ons dus een oogenblikje alleen te zijn.
Verhoeven.
Maar... | |
[pagina 105]
| |
Leentje.
Slechts een oogenblikje, ik bid u.
Verhoeven.
Welnu, het zij zoo, maar ik keer dadelijk weer (zacht). Ik reken op u, Willem; vergeet niet vooral dat ze rust noodig heeft.
Willem
(even).
Ik zal het niet vergeten, baas Verhoeven; hare gezondheid is mij te duurbaar.
Verhoeven.
Zie jongen, nu heb ik weer hoop, ik voel me geheel herleven; ons Leentje zal genezen, wie had dit durven denken! Kom, daar zullen we een druppeltje op drinken... Het is het eerste oogenblik sedert bijkans drij weken dat ik me oprecht gelukkig en opgeruimd gevoel. | |
Tiende tooneel.LEENTJE, WILLEM BEUKELS.
Willem.
Ge schijnt me iets te hebben toe te vertrouwen, Leentje?
Leentje.
Ja... Willem, mijn aanblik heeft u doen sidderen, niet waar-?... O! ik heb het al te wel bemerkt... Gij vindt me erg veranderd en indien gij uw hart dorst rechtuit spreken, dan zoudt ge mij zeggen dat ge aan mijne genezing niet gelooft.
Willem.
Leentje...
Leentje.
Neen, Willem, poog me niet te bedriegen met eene valsche hoop, ik voel me langzaam wegsterven en zie, niettemin ben ik kalm... De dood jaagt me geen schrik aan, ik ben bereid.
Willem.
O! zwijg, zwijg, verdrijf toch die sombere gedachten.
Leentje.
Vergeef me, Willem, indien ik u martel, maar dit oogenblik is misschien het laatste dat we te zamen op aarde doorbrengen en... Onderbreek me niet, dat vermoeit me en ik heb u nog een en ander te zeggen... Willem, ik heb nooit iemand anders bemind dan u, belooft ge mij, als ik dood zal zijn, dat ge mijne nagedachtenis nooit uit uw geheugen zult verdrijven.
Willem.
Ja, ik zweer het u (hij barst in tranen los).
Leentje.
Kom, kom, waarom nu weenen, wees kalm, zooals ik; we zijn immers gelukkig?... Er is nog iets dat ik van | |
[pagina 106]
| |
u vergen moet, Willem... Ge moet mij ook beloven bij mijnen vader te blijven zoolang hij leeft, u moedig tegen mijne dood te wapenen, u niet door droefheid of wanhoop te laten overmeesteren, ten einde hem te kunnen troosten, want ik voorzie het wel, voor hem zal de slag het ergste zijn... Belooft ge mij zulks, Willem?
Willem.
Zeker, zeker.
Leentje.
Ik dank u, Willem; en nu mag er gebeuren wat wil, ik ben bereid.
Willem.
Neen, neen, spreek zoo niet; nu we, na zooveel lijden en verdriet, eindelijk onze wenschen zouden vervuld zien... Want, Leentje, dwalende ver van u heb ik ook geleden en...
Leentje.
Arme Willem.
Willem.
Beklaag me niet, Leentje; ik voel me ruimschoots beloond en weldra zullen de laatste sporen van al ons lijden geheel verdwenen zijn.
Leentje.
Te laat... 't is te laat...
Willem.
Weg met dit denkbeeld, Leentje, want het zal me krankzinnig maken.
Leentje.
Ik voel het leven mij ontgaan, Willem en...
Willem.
Gij ontneemt mij den moed u aan den dood te betwisten... Sterven?... Neen, ge moet leven om in mijne liefde eindelijk de belooning te vinden voor het lijden dat ge hebt doorstaan... Sterven?... Maar wat zal ik dan geworden? Gij, Leentje, gij zijt mijn alles, hoort gij het, en...
Leentje.
Ja, ja, ik hoor, men roept me... Ho, ik erken die stem, het is die van mijne moeder... Hoor dit muziek, hoe liefelijk streelt het de ooren, het is ter onzer eere, Willem, het zijn vreugdeliederen voor ons huwelijk.
Willem.
God, wat gebeurt er, Leentje?
Leentje.
Zie, ze strooien bloemen op onzen weg; dat beteekent geluk, Willem... Want we zullen gelukkig zijn, immers we beminnen en het leven is zoo zoet als men bemint... Ha, daar begint de muziek opnieuw... Hoor...
Willem.
O, dat is verschrikkelijk... Baas Verhoeven?... Dat is het begin van het einde... Baas Verhoeven, spoedig. | |
[pagina 107]
| |
Elfde tooneel.DE VORIGEN, BAAS VERHOEVEN en JAN.
Verhoeven.
Wat is er gaande?... Mijn kind?
Willem.
Ik weet niet wat haar scheelt; zij is zoo zonderling.
Jan.
Hemel!
Verhoeven.
Leentje, mijn kind... God, die strakke blik, die verglaasde oogen, die zenuwachtige trek om den mond en dit verbleekend gelaat!... O, het is gedaan, het is met haar gedaan.
Leentje.
Vader, waarom weent ge?... Ik ben niet ziek, ik gevoel geene pijn... Och, het is zoo schoon wat ik zie... Moeder is er bij.
Willem.
Leentje nog éen blik, nog éen woord.
Leentje.
Ze zegt me, Willem, te beminnen... Ja, ja, moeder. (Zij grijpt de handen van Verhoeven en Willem en legt die in elkander). Eeuwig beminnen... Ik kom, moeder... Vaarwel... Vaar... (Zij valt met het hoofd achterover tegen den stoel).
Willem.
God, zij is dood... Leentje is dood.
Verhoeven.
Laat mij nu ook sterven, o God! (Verhoeven en Willem knielen bij haar neder en weenen. - Jan weent insgelijks. - Sedert eenige oogenblikken hoort men de bel der berechting langzaam naderen en den hond huilen).
| |
Twaalfde tooneel.DE VORIGEN, SUS.
Sus.
Baas, baas daar komt de berechting.
Jan.
Het is te laat; mijne zuster is dood! (Hij valt op eenen stoel en verbergt het gezicht in de handen).
Sus.
Dood?... Arm Leentje! Edward van Bergen. |
|