| |
| |
| |
Poëzie.
I.
1. Sonnet.
Door 't open venster dringen liefdezangen,
De nachtegaal, verscholen in 't geboomt,
Stort melodie op 't leger, waar zij droomt,
De reine maagd door zoeten slaap bevangen.
Een geurge wind waait door het raam, bezoomd
Met klimop en met geiteblad omhangen,
En 't koeltje kust de fijnberoosde wangen,
Waarlangs een vloed van gouden lokken stroomt.
Zij zucht en vouwt de slanke vingers saam.
Wat trilt haar op de lippen? - is 't een naam?
De blanke maan beschijnt haar blanke sponde.
En, zalig mijmrend, doolt een schoone knaap,
Den blik omhoog, langs 't huisje zijner blonde.
Zij droomt van hem en glimlacht in haar slaap.
| |
II.
2. Lied.
Vóór het groen fluweelen grasperk
Staat een kind van zeven jaar.
Frissche wangen, rozenkleurig,
Vuurrood jurkje en goudblond haar.
Luid, met lieve namen, roept ze
Al haar duiven bij elkaâr,
Steekt haar handje in 't grijze linnen
| |
| |
Strooit de korrels vol en voedzaam
Blanke en bonte duiven pikken,
Eén zelf uit haar kleine hand.
Eén doorklieft met snelle vleugels
Blank als sneeuw, de blauwe lucht.
Strijkt dan op haar schouder neder,
Vroolijk, voor geen straf beducht,
Laat zijn donzen halsje streelen,
Eet de korrels uit haar mond,
Trippelt met zijn roozevoetjes
Tusschen 't welig lokkenblond
Schilderachtig is het groepje.
Rijk aan verven, goud beschenen
| |
III.
Morgenstond.
Een wenkje voor kinderen.
Om man te worden moet gij leeren
al vroeg te springen uit de veeren:
zoodra het zonlicht schijnt, - uit 't bed!
dit zij voor u een vaste wet;
want, maakt gij al te lange nachten,
wat is er van uw werk te wachten?
Het spreekwoord zegt: De morgenstond
heeft schatten gouds in zijnen mond.
En niets zoo waar. Zie op den akker
drijft reeds de landman, lustig, wakker,
door de aarde heen zijn zwaren ploeg;
de man weet immers lang genoeg,
dat wie zich vroeg aan 't werk begeven
het meest vooruitgaan in het leven;
hij kent de spreuk: De morgenstond
heeft schatten gouds in zijnen mond.
| |
| |
En hoor, hoe vooglen in de twijgen
hun dankgebed omhoog doen stijgen.
Hoor toe!... welk een verward gerucht!
Het bloemeken verfrischt de lucht,
en alles wil den Heere loven,
den grooten maker van hierboven;
't bevestigt al: De morgenstond
heeft schatten gouds in zijnen mond.
Vroeg opstaan dus, mijn lieve kinderen,
is iets dat u maar niet kan hinderen;
integendeel: dan ziet gij 't schoon
dat heel de schepping spreidt ten toon;
zulks leert u Godes almacht merken,
dat zet u aan tot naarstig werken,
en toont u dat de morgenstond
waarachtig goud heeft in den mond!
Gent, 1883.
| |
IV.
Bij eene schielijke stilteverwisseling in den nacht.
De starren blonken hel, de nacht was kalm en rustig,
De maan was louter goud en blikkerde in het nat
Der zee, een diepe rust heerschte op het spiegelglad,
Natuur sliep vreedzaam in, de schepsels even lustig;
't Was stilte rond en om, op veld, in dorp en stad.
De dichter, mijmrend, zat aan de oceaansche boorden,
En starend op dien kolk, bedenkt hij Godes macht;
Doch meegeslingerd door de golving van 't gedacht,
Geleek hij deze rust bij 's werelds woelende oorden,
Waarop men zelden rust, duurzamen vreê verwacht.
Doch zie, welhaast de wind rukte aan uit 's afgronds kolken,
Nog zwarter werd de nacht, wen 't buldrend golfgeklots
En luid en luider sloeg, op klip en strand en rots,
De maan verdooft haar licht, wen 't vuur siste in de wolken;
De dichter blikte en zag, verstond de gramschap Gods.
Dan klonk een stem hem toe: Dit, dichter, schetst uw leven!
Aan rust en woeling vast, nu eens zwemt ge in genot
Van zielerust en heil, dan weer zal, 't is uw lot,
Een dondrend wolkgevaarte u om den schedel zweven;
Doch oordeel niet, wees vroom, zulks wou de Heer uw God,
Want doornen wassen immers rond de rozenbot.
Gent, 19 Januari 1884.
| |
| |
| |
V.
Aan haar.
Dikwijls in de lentedagen,
's Morgens in den zonnegloed,
Als de leeuwrik zijne stemme
Door de velden klinken doet,
Hoort men 't nachtegaaltje kweelen
't Laatste lied in 't jong geblaârt
Met zoo blijde, zaalge tonen,
Door geen snaartuig geëvenaard;
En de drup'len dauw, die blinken,
Zijn als paarlen van kristal,
Die het oog zoo lieflijk streelen,
Als de prachtge goudkoraal!
Doch de zonne rijst al hooger,
Hooger stijgt zij in de lucht;
't Nachtegaaltje zwijgt nu stille,
Als voor 't helder licht beducht;
En die luisterrijke paarlen,
Hangend aan het groene gras,
Hebben hunnen glans verloren
En als damp verdwijnen ras.
Dikwijls in ons kinderjaren,
Wijl een engel, zachtjes lonkend,
Ons op 's levens baan geleidt,
Hoort men eene zoete stemme,
Die ons 't harte trillen doet,
Stem. zoo vloeibaar en zoo zuiver,
Die de ziele laaft en voedt;
En een blik valt in onze oogen,
Rein en teeder, wonderzoet,
Die den jong'ling kan ontroeren
Tot in 't diepst van zijn gemoed.
Doch de kinderjaren vlieden,
Trotschheid rijst in 't jeugdig hoofd
En de stemme van voorheen is
Van bevalligheid beroofd;
En die blik verduistert spoedig,
Al zijn' lieflijkheid verzwindt:
- 't Is al lange, dat ik twijfel,
Of ik daar nog liefde vind'!
Kortrijk, 1883.
|
|