De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Eerste bedrijf.
Een dorpsgezicht; op den achtergrond de Kerk; rechts de herberg: den Belvue; tafels en stoelen.
| |
Eerste tooneel.BAAS JAN, later WILLEM.
Baas Jan
(uit het huis komende).
Ik moet me haasten tafels en stoelen wat te schikken, want het klept al, seffens is de mis uit en dan is het hier een geharrewar van volk... Ze willen allemaal bij baas Jan zijn, maar ik zal er niet over klagen, want de boeren kunnen eene goede pint op zijde zetten. (Willem wandelt langzaam over het tooneel als iemand die wacht). Als ik van dien daar rijk moest worden, dan zou mijn leven veel te kort zijn; als hij in eene herberg gaat, dan is het uit heel grooten dorst, ofwel voor zaken. Toch houd ik veel van hem; hij is een brave jongen en een goede werker en dat wil ook wat zeggen... Dag, Willem, goed weer vandaag, he?
Willem.
Inderdaad, baas Jan, een uitgelezen dag.
Baas Jan.
Ge wacht zeker op iemand die in de kerk is.
Willem.
Toch niet; ik kwam enkel om wat menschen te zien. (Af).
| |
[pagina 50]
| |
Baas Jan.
Van te veel te klappen zal zijne tong ook niet verslijten; hij zegt niet meer dan volstrekt noodig is... Ha, ha, de haastigsten komen al uit de kerk; op onzen post dus. | |
Tweede tooneel.BAAS JAN, VERHOEVEN, JAN, LEENTJE, BOEREN EN BOERINNEN.
(Het volk komt uit de kerk; de eenen gaan naar huis, anderen nemen plaats aan de herberg en worden door baas Jan bediend, die over en weder loopt).
Verhoeven.
Ik ga als gewoonlijk een pintje bruinen pakken en mijne partij op de bolbaan spelen... En gij, Jan?
Jan.
Ik doe mee, vader.
Verhoeven.
Opperbest... Leentje, blijft gij het spel nazien?
Leentje.
Och, neen, vader, ge weet wel dat ik daar toch geenen lust in vind; ik zal maar liever naar huis keeren, daar is nog een en ander te doen.
Verhoeven.
Werken moet ge, maar ge moogt niet overdrijven; de boog mag niet altijd gespannen zijn, men moet ook eens plezier maken, vooral wanneer men, zooals gij, verdriet heeft.
Leentje.
Ik, verdriet? Maar vader, waarom zou ik verdriet hebben?
Verhoeven.
Dat weet ik niet; ik heb het u reeds meermaals gevraagd, maar ge wilt het mij niet zeggen. Ik begrijp wel dat men tegenover zijnen vader zoo openhartig niet is als tegenover zijne moeder, maar...
Leentje.
Nog eens, vader, ik heb u niets te verbergen,
Verhoeven.
Zooveel te beter, kind... Dus, ge gaat niet mede?
Leentje.
Neen, vader.
Verhoeven.
Tot straks dan; we zullen niet te lang wegblijven... Komt ge, Jan?
Jan.
Ja, vader. | |
Derde tooneel.
De vorigen, min VERHOEVEN.
Jan.
Zie, Leentje, vader mag u op uw woord gelooven als hij wil, maar ik doe het niet. | |
[pagina 51]
| |
Leentje.
Jan?
Jan.
Sedert eenigen tijd zijt ge niet meer kennelijk... Gij die vroeger de vroolijkheid, de opgeruimdheid zelve waart, zit daar thans gansche dagen te zuchten en te mijmeren, alsof ge het ongelukkigste mensch der wereld waart.
Leentje.
Indien ik dat dacht dan ware ik wel onrechtvaardig. Wat zou ik meer kunnen verlangen; heb ik niet al wat mijn harte wenscht, eenen goeden vader, eenen liefderijken broeder?
Jan.
Maar van waar dan die verandering, die onzen vader, ofschoon hij niets zegt, verdriet doet en mij pijnigt.
Leentje.
Jan!
Jan.
Wil ik u eens rondweg zeggen wat ik denk?... Ik geloof dat ge verliefd zijt.
Leentje.
Ik, verliefd?... En op wien?
Jan.
Ja, ziedaar juist het raadsel waarvan ik de oplossing zoek... Maar als het de liefde is die u in het hoofd zit, komt er dan maar recht mede vooruit, want ge weet wel dat vader, zoo het eene treffelijke partij is, er hoegenaamd niets zal tegen hebben. Noem hem mij en...
Leentje.
Neen, Jan, daar is geene kwestie van.
Jan.
Zit ge soms te verzuchten op den eenen of anderen, die het niet schijnt te bemerken? Zeg me dan wie het is; ik zal er mijnen vriend van maken; hem in huis brengen en...
Leentje.
Nog eens, Jan, ge bedriegt u; men is soms droevig zonder te weten waarom en dat zal wel overgaan.
Jan.
Als het dan maar spoedig is, want ik vind het in het geheel niet plezierig. 1e Boer.
Morgend, Leentje, hoe gaat het met de gezondheid?
Leentje.
(onverschillig.)
Ik dank u. 1e Boer.
Wat mag ik voor u bestellen?
Leentje.
(zich afkeerend.)
Ik zal niets gebruiken. (De boer keert tot zijne vrienden die hem schijnen uittelachen)
Jan.
(zacht.)
Die geeft den moed nog niet op, al heeft hij een blauwken geloopen. (luid.) Tot straks, Leentje.
Leentje.
Tot straks. | |
[pagina 52]
| |
Vierde tooneel.
De Vorigen WILLEM.
(Willem is sedert een oogenblik op het tooneel; zoodra hij Leentje ziet is hij verheugd en nadert de herberg.)
Jan.
Zie dan, wien we daar hebben? Dag, Willem, hoe gaat het?
Willem.
Opperbest, ik dank u. Met u ook, zie ik.
Leentje.
(terzijde.)
Hij hier? (Wil weg.)
Willem.
He, dag Leentje, men zou zeggen dat ge bang van me zijt en ik u weg jaag.
Leentje.
(terugkeerend.)
Toch niet; ik wilde juist naar huis gaan.
Jan.
Zeg, Willem, kegelen dat doet ge toch niet, ik laat u, want vader zal wachten. Weet ge wat, ik heb een goed werk voor u; Leentje is sedert eenigen tijd van zeer slechte luim, tracht gij haar daar eens van te genezen.
Willem.
Zoo, Leentje.
Leentje.
Het is niet waar, Willem; maar Jan en vader houden van plagen en daarom zeggen ze dat. En om te bewijzen, dat het niet waar is, zie! nu blijf ik nog wat hier, het is toch nog wat vroeg om mijn eten op te zetten.
Willem.
Bravo!
Jan.
Wat hoor ik, ge blijft hier?
Leentje.
Ge vindt het toch goed, zeker?
Jan.
Natuurlijk, opperbest zelfs... Kom dan maar mede naar binnen; als vader u zoo opgeruimd ziet, is het kans dat hij iedereen klopt.
Leentje.
Neen, daarbinnen maken ze te veel lawijd... Laat mij een glas wit bier hier brengen, Willem zal me wel wat gezelschap houden.
Willem.
Met genoegen.
Jan.
Goed... (terzijde.) Dat 's aardig; eerst weigerde zij en nu... Zou ik misschien de oplossing van het raadsel bij den kop hebben? (af)
| |
Vijfde tooneel.LEENTJE, WILLEM, BOEREN, BOERINNEN, later BAAS JAN,
Willem.
Ik heb vast niet gedacht vandaag het plezier te hebben met u alleen te zijn, Leentje. | |
[pagina 53]
| |
Leentje.
Zoo, is daar dan zoo veel bijzonders aan?
Willem.
Voor mij heel veel.
Leentje.
Dan moest ge maar al eens wat meer komen; ge weet dat vader en Jan in de week nooit 's avonds uitgaan en gezelschap is hun dan altijd aangenaam.
Willem.
En u?
Leentje.
Mij?... Wat zij willen verheugt mij ook.
Willem.
Dan moogt ge stellig mijn bezoek verwachten!
Baas Jan.
Dag, Leentje... Het pintje wit dat Jan besteld heeft.
Leentje.
Ik dank u.
Baas Jan.
En wat voor u, Willem?
Willem.
Een glas bruinen.
(Op dit oogenblik komen pastoor en koster uit de kerk, welke door den laatste gesloten wordt. Allen staan recht en groeten; de pastoor wenkt een der boeren en schijnt hem eene vermaning te geven; de anderen lachen in het geheim. Als de pastoor het tooneel verlaat groeten de boeren nogmaals en mompelen: dag mijnheer pastoor... mijnheer pastoor).
1e Boer.
(Willem en Leentje toonend.)
Zeg eens, hoe vindt gij het! 2e Boer.
Ja, ja, ik heb het al opgemerkt. Hij zegt niet veel, he, maar hij schijnt toch te weten wat hij doet, want Verhoeven die heeft... (teeken van geld).
1e Boer.
Hij mag haar toch hebben met al haar geld; hij zal haar duur genoeg betalen. 2e Boer.
Zeg, nu niet tegen uw hart gesproken, he? 1e Boer.
Waarom? Wel ik zou haar nog niet willen. 2e Boer.
Wat zien ze groen!... Bijna alsof we niet wisten dat gij eenen blauwen bij haar hebt geloopen.
Allen
(lachend.)
Ha, ha, ha, ha. 1e Boer,
Dat is niet waar.
Baas Jan.
(een glas bier brengend.)
Als 't u blieft. (Willem betaalt.)
Willem.
Op uwe gezondheid, Leentje.
Leentje.
En op de uwe, Willem. (na gedronken te hebben) , Komt ge uit de kerk?
| |
[pagina 54]
| |
Willem.
Neen, ik ben naar de vroegmis geweest. Waarom?
Leentje.
Weet ge wie de pastoor daar zooeven heeft afgeroepen?.,. Beth Dierckx.
Willem.
Zoo? En met wien trouwt ze?
Leentje.
Dat weet ge toch wel; hij slaat er nu al lang genoeg achter: de zoon van den brouwer.
Willem.
Ik geloof dat het een gelukkig koppel zal zijn.
Leentje.
Ja, ja... En zeggen, he, als ze klein waren, dat ze dan malkanderen niet konden verdragen; Kobe leefde niet of hij moest Beth kunnen plagen; in de school dan stampten zij elkander onder de banken en op straat heb ik ze meer dan eens zien vechten... Dat litteeken dat Kobe nu nog onder zijn linker oog heeft dat heeft Beth hem gekrabd, want het was iemand in haren tijd, och God! het was iemand, ze was van niets bang.
Willem.
Het is nochtans een braaf meisje.
Leentje.
Ja maar, dat was ze altijd en daarbij werkzaam. Kobe zal er eene goede vrouw aan hebben.
Willem.
Vindt ge niet, Leentje, dat ze in ons dorp nog al zwak door trouwen? Ge zult u moeten haasten, als ge de laatste niet zijn wilt.
Leentje.
Ik heb nog tijd genoeg; ik ben heel goed bij vader.
Willem.
Zoudt ge niet willen trouwen?
Leentje.
Dat is wat anders. Als zich eene goede gelegenheid voordeed; maar het moet ten volle mijn zin zijn of anders niet.
Willem.
Ik begrijp... Gij wacht misschien tot een rijk...
Leentje.
Neen, Willem, geld kan me niet bekoren, want dat brengt altijd geen geluk bij. We hebben nog een voorbeeld aan den baron, die man zwemt nu in het geld en wat heeft hij ervan? Volstrekt niets.
Willem.
Ik zegde het ook maar om te lachen en ik hoop dat gij het niet kwalijk zult nemen.
Leentje.
Neen, neen.
Willem
(half verlegen.)
Mag ik u nog eens eene vraag doen? | |
[pagina 55]
| |
Leentje.
Waarom niet?
Willem.
(besloten.)
Hebt ge nog geene keus gedaan? Zijt ge nog vrij?
Leentje
(verlegen maar niet boos.)
Willem...
Willem.
Zie, Leentje, zou ik u zoo eens rechtuit mijn gedacht mogen zeggen?... Ik ben niet gelukkig, niet dat er mij iets ontbreekt, neen, maar ik gevoel me zoo alleen, zoo verlaten op de wereld. Ik werk van den morgend tot den avond, verzamel geld en eigenlijk zonder doel, want wie zal ik het achterlaten, ik ben zonder familie. - Ik heb dan zooal eens bij mijzelven gedacht, indien ik trouwde... Ik ben op zoek gegaan, heb al de meisjes van het dorp oplettend gadegeslagen en ik vond me het meeste getrokken tot u, Leentje, en het kwam me voor dat ik met u het gelukkigste zijn zou.
Leentje
(zacht).
Is het mogelijk!
Willem.
Ik weet niet of gij het gezien hebt, maar al een heelen tijd was ik altijd in uwe nabijheid, overal volgde ik u, ik leerde u in stilte kennen en wat ik zag, wat ik vernam versterkte mij in mijn gevoelen. Al lang wilde de bekentenis mij van de lippen die ik u thans doe, vooral als ge daar zoo zat te mijmeren en te treuren, maar de stap was gewichtig, er moest veel worden overwogen, want ik behoor niet tot die losbollen die alle dagen van gedacht veranderen. Wanneer ik u eenmaal zou zeggen: Leentje ik zie u gaarne, en vragen: Wilt ge mijne vrouw worden, dan zou niets in de wereld nog in staat zijn mij dat woord te doen eten. En zie, Leentje, dit oogenblik is gekomen, en neem het zooals ge wilt, maar de genegenheid die ge mij altijd betoondet doet mij hopen dat ik u ook niet onverschillig was. Zeg, Leentje, heb ik me bedrogen?
Leentje
(met tranen in de oogen).
Neen, Willem, ik ook, ik zie u gaarne.
Willem.
Ha.
Leentje.
Ja, ik schaam me niet het u te zeggen, dat ik u oprecht gaarne zie en dat het mijn wensch was uwe vrouw te worden... De vrees dat gij een ander meisje zoudt genomen hebben, was de eenige reden dat ik soms ongelukkig was. | |
[pagina 56]
| |
Willem
(hare hand grijpende).
Hadde ik dat geweten!...
Leentje.
Geef acht, Willem, de boeren verliezen ons niet uit het oog en ge weet hoe kwaadsprekend ze zijn.
Willem.
Ge hebt gelijk...
Leentje.
Ge kunt niet beter doen dan vader komen spreken, dan zien we ons als we willen, zonder dat de boeren iets te beknibbelen kunnen vinden.
Willem.
Dat zal ik, maar in afwachting moet ik u toch nog zeggen, Leentje, dat ge mij vandaag zoo gelukkig hebt gemaakt als er iemand zijn kan.
Leentje.
Ook ik ben gelukkig, Willem, en het zal van mij niet afhangen omdat wij het eeuwig zouden zijn... Nu moet ik weg, want ik voel dat ik zoo rood zie als eene kalkoen; het is van ingehoudene vreugde, het zal mij goed doen als ik alleen ben en ongestoord lucht kan geven aan al de gevoelens die daar binnen woelen... Tot weldra, Willem, en voor altijd.
Willem.
Ja, voor altijd... Leentje, mijne vrouw, wie had dit kunnen denken! | |
Zesde tooneel.
De Vorigen. min LEENTJE.
2e Boer
(spottend).
Zeg eens, Willem, proficiat.
Willem
(die in gedachten verzonken was).
Wat beteekent?... 1e Boer.
Ge hebt eene goede keus gedaan, jongen. Ge weet wat ge doet. 2e Boer.
Daarbij, Leentje is een goed en werkzaam meisje, daar ge gelukkig zult mede zijn.
Willem.
Ja, dat zal ik. 2e Boer.
Mannen, dat is eene bekentenis.
Willem.
En waarom zou ik het niet bekennen? Ik zie Leentje geerne en Leentje ziet mij geerne en we zullen trouwen. (De boeren omringen Willem, drukken hem de hand en spreken zacht.)
1e Boer
(ter zijde).
Ze trouwen?... En mij heeft ze afgekletst voor... Kon ik daar eens een speldeken voor steken? 2e Boer.
Zeg Peeters, waar zijt ge nu met uwen praat... | |
[pagina 57]
| |
Hij vertelde daar seffens nog dat niemand Leentje kon krijgen als hij maar wilde.
Allen.
Ah, ah, ah!
Willem.
We zullen daarom toch geene kwade vrienden zijn, Peeters, omdat ik wat gelukkiger ben geweest dan gij? 1e Boer.
Volstrekt niet.
Willem.
Dat doet me plezier. 1e Boer.
Heeft de oude Verhoeven al toegestemd?
Willem.
Nog niet, maar die zal er niets tegen hebben, denk ik. 1e Boer.
Als het maar waar is.
Willem.
Welhoe? 1e Boer.
Ik zeg niet dat het gebeuren zal, maar ge weet toch wel dat er al meer dan een van het dorp afgewezen werd.
Willem.
Zeker omdat ze Leentje niet bevielen. 1e Boer.
Ja, ja, dat zal het zijn... (hij fluit).
Willem.
Peeters, wat ge daar doet is slecht... Ge doet een verdenken bij mij opkomen, ge schijnt iemand te beschuldigen... Weet ge iets? 1e Boer.
Och, 't is toch niet erg, zulle.
Willem.
Welnu? 1e Boer.
Ik weet eigentlijk wel niet of ik het u zeggen zou...
Willem.
Als 't u belieft, aarzel niet, anders zou ik denken dat gij u wreken wilt omdat ge vroeger werd afgewezen. 1e Boer.
Neen en nu zal ik het u zeggen. Baas Verhoeven weigerde mij en zal u misschien van datzelfde laken eene broek geven, omdat hij zich in het hoofd heeft gestoken dat hij met zijne centen, wel den zoon van onzen baron tot schoonzoon zou kunnen krijgen!
Willem.
Zijt ge nu gek? 1e Boer.
Nu, de oude mag dat denken; Leentje zal rijk zijn, zij is daarenboven net en de jonge baron gaat zeer vertrouwelijk met haar om.
Willem.
Zooals hij met meer anderen omgaat. 1e Boer.
Het is toch maar met Leentje alleen dat men hem 's avonds laat aan eenzame kanten heeft gezien! | |
[pagina 58]
| |
Willem.
Dat is niet waar, dat liegt ge. 1e Boer.
Wat?
Willem.
Ik zeg en ik herhaal het dat ge liegt... Dat is weer eene van uwe venijnige uitvindsels, zooals gij er al zoovelen hebt uitgevonden om menschen op elkander te zetten. Ge zijt een eerlooze lasteraar, Peeters, die vergaat van nijd en afgunst en niet weet op welke wijze een braaf en eerlijk meisje te benadeelen, dat niet gewild heeft van eenen man als gij, eenen zwierbol, eenen luiaard, eenen twistzoeker, eenen ruststoorder. 1e Boer.
Dat zult ge niet voor niet gezegd hebben. (Hij snelt op Wìllem toe; de boeren weerhouden hem.)
2e Boer.
Bedaar, bedaar; ge hebt ongelijk, groot ongelijk gehad dit te vertellen, want ge weet toch ook zeer goed dat er op Leentje nooit iets is aftewijzen geweest. 1e Boer.
Natuurlijk, omdat niemand het wist; ze nijpte de kat in het donker, maar ik, ik heb gezien.
Willem.
Ongelukkige... Wat hebt ge gezien? 1e Boer.
Dat meende ik u eerst niet te zeggen, maar daar ge mij voor eenen leugenaar, voor eenen lasteraar houdt, zal ik de puntjes op de i's zetten.
Willem.
Spreek, spreek dan toch. 1e Boer.
Zoo, op Leentje is er niets aftewijzen, dat denkt ge, omdat gijlie allemaal met uwe oogen in uwen zak loopt.. Ik niet en ik zal het u bewijzen. Niet langer dan acht dagen wandelde Leentje, bij het vallen van den avond, achter het kerkhof met den zoon van den baron en ik heb gezien, met mijne eigene oogen, dat zij in zijnen arm lag, dat hij haar verscheidene malen omhelsde en dat zij dingen liet doen die...
Willem
(die zich lang heeft pogen te bedwingen, barst uit).
Leugen, laster en dat zult ge betalen. (Hij snelt op den boer toe en eene worsteling heeft plaats; de omstaanders beproeven vruchteloos hen te scheiden).
| |
Zevende tooneel.
de vorigen, BAAS JAN, VERHOEVEN, JAN.
Baas Jan.
Wat vechten?... Geene ruzie in mijn huis, dat wil ik niet... Schei uit, of ik zal den veldwachter roepen. | |
[pagina 59]
| |
Willem.
Haar beleedigen zal niet straffeloos gebeuren. 2e Boer.
Eigenlijk heeft hij gelijk.
Verhoeven
(uit de herberg).
Wat is hier gaande?
Willem.
Haar vader? Ik moet mij verwijderen. 1e Boer
(hem naroepende).
Ik zal u vinden, jongen; dat zal zoo niet afloopen en nu zal ik het overal vertellen dat Leentje Verhoeven...
Verhoeven.
Wat hoor ik, de twist was om mijne dochter? 2e Boer.
Ja, hij heeft zoo een en ander gezegd en...
Jan.
Hij heeft gedurven?... Zie, wat er gezegd is weet ik niet, of wil ik niet weten, maar onthoud eens goed wat ik u zeggen zal: door het rondstrooien uwer lastertaal zijt ge reeds de schuld geweest van vele twisten, maar zoo ge nog ooit het hart in uw lijf hebt een enkel woordje over mijne familie te reppen, dan zweer ik u dat ge uwe venijnige lastertong voor de laatste maal zult geroerd hebben. Vergeet het niet, want ik zal immer mijnen eed gedenken. (Hij heeft den boer bij de keel genomen en hem hard geschud. - Hem loslatende). Komt ge, vader?
Verhoeven.
Ge zijt een gemeene vent.
Jan
(ter zijde).
Willem verdedigde haar en is verdwenen bij onze verschijning... Zonderling. (Hij keert zich nogmaals naar den boer en toont hem dreigend de vuist).
| |
Tweede bedrijf.
Eene kamer bij Verhoeven; tafel en stoelen, rechts een venster, links een trap, deuren op den achtergrond, rechts en links.
| |
Eerste tooneel.JAN, LEENTJE.
(Jan zit bij het venster, rookt eene pijp en leest een boek - Leentje neemt de tafel af).
Leentje.
Indien ik hem alles dorst bekennen; hij is altijd zoo goed voor me geweest en hij zou ons dikwijls kunnen | |
[pagina 60]
| |
helpen... Waarom niet?... Kom aan... Hum, hum... Hij hoort me niet; als hij eens met zijnen neus in een boek zit, dan is hij niet te genaken... Ik zal maar wachten tot dat hij zijn boek weglegt... En nochtans, ik brand van ongeduld om hem mijn geluk mede te deelen... Nog eens (harder) Hum, hum, hum.
Jan.
(zich omkeerende).
Men zou zeggen dat ge eene valling hebt.
Leentje.
Toch niet, Jan, maar...
Jan.
Maar?
Leentje.
Iets dat in een verkeerd keelgat is geschoten.
Jan.
Drink dan maar gauw om het door te spoelen. (Leest voort).
Leentje
(na gedaan te hebben alsof zij dronk).
Ik heb niet gedurven; eigentlijk is het belachelijk, want ik weet niet waarom ik nu zou moeten bang zijn... Ik wil er in eens mede vooruit komen. (Zij stapt recht op Jan aan; bij hem gekomen heft hij het hoofd op en ziet haar aan - onthutst)
. 't Is zeker een belangrijk werk dat ge daar aan het lezen zijt?
Jan.
Zooals al wat Conscience geschreven heeft... Maar waarom die vraag?
Leentje.
Och, om niets.
Jan.
Dat is zonderling.
Leentje.
Vindt ge dat?
Jan.
En wat ik nog zonderlinger vind dat is uwe gansche handelwijze van heden die mij recht onverklaarbaar voorkomt... Leentje, Leentje, uwe neerslachtigheid, sedert eenigen tijd, het voorval van heden morgend in den Belle vue, uwe ingehoudene vreugde van heden middag, uwe houding op dit oogenblik, dit alles bijeen doet mij dingen veronderstellen, waaraan ik nog geenen rechten draad spinnen kan, maar die ik toch wel zal weten te ontdekken.
Leentje.
Zoo...
Jan.
Ik heb dat recht... Ben ik niet uw broeder en legt die titel mij de verplichting niet op over uw geluk te waken?.. Wees overtuigd dat ik daaraan nimmer zal te kort komen.
Leentje.
Wat zijt ge toch goed, Jan, en tot bewijs mijner erkentenis wil ik u maar dadelijk mededeelen wat mij gelukkig doet zijn en te gelijkertijd schrik inboezemt. | |
[pagina 61]
| |
Jan
(zijn boek op tafel leggende en opstaande.)
Dat is een verstandig besluit en als het van mij afhangt dan...
Leentje.
Misschien kunt ge mij wel helpen.
Jan.
Laat hooren dan.
Leentje.
Ik dorst het u van morgend niet goed zeggen, maar zooals gij verondersteldet, ik ben verliefd.
Jan.
Dat verwondert me niet.... Verder.
Leentje.
Hij dien ik geerne zie, heeft me heden insgelijks bekend dat hij mij bemint en we wachten enkel nog de toestemming van vader om te trouwen.
Jan.
En is die toestemming al gevraagd?
Leentje.
Nog niet, daar ik u zeg dat wij het van morgend eerst eens zijn geworden.
Jan.
Dat geeft niet; als hij het oprecht meent dan moet hij dadelijk met zijne aanvraag voor den dag komen. Wacht eens ik zal die zaak eens gauw in orde brengen, ik zal hem gaan halen.
Leentje.
Welhoe?... Weet ge dan wie het is?
Jan.
Zeker niet, maar ik kan het zoo halvelings raden... Willem Beukels.
Leentje.
Inderdaad... En gij keurt mijne keus goed?
Jan.
Ten volle... Willem is een van de beste jongens die ik ken; oppassend, werkzaam en hij bezit daarbij een gouden hart.
Leentje.
Dank, Jan, voor die woorden... Och, wat was ik belachelijk het u niet vroeger te bekennen en wat ben ik nu tevreden u alles te hebben gezegd; ik gevoel nu veel meer moed om het besluit aftewachten dat vader nemen zal, nu ik weet dat ik op uwe ondersteuning rekenen mag.
Jan.
Die zult ge niet noodig hebben; vader schat Willem naar zijne juiste waarde; dikwerf genoeg als wij van het veld wederkeerden, sprak hij over hem met den meesten lof en stelde hij hem mij immer tot voorbeeld... Maar genoeg nu over dit alles; wij hebben iets anders te doen; wij moeten het ijzer smeden terwijl het heet is... Zorg gij voor eene goede straffe koffie, zoo iets met eenen frak, ge weet wel; ik, ik ga Willem halen; als vader wakker is drinken wij te zamen koffie en daarna komt hij met zijne aanvraag voor | |
[pagina 62]
| |
de pinnen en van avond hangen wij den blauwen voorschoot uit, van avond drinken wij een goed glas op de gezondheid van het jonge paar.
Leentje.
Jan, Jan, dat 's braaf.
Jan.
Nu, nu, geene bedanking, hé? Wees gelukkig en meer vraag ik niet. Alles goed begrepen dus? Ik ga Willem halen en zal hem aanzetten te spreken.
Leentje.
Indien hij weigerde?
Jan.
Hij ziet u immers geerne?
Leentje.
Hij heeft het me toch gezegd.
Jan.
Dan zal hij spreken ook, anders is het hem niet gemeend.
Leentje.
Dat weet ik beter.
Jan.
Als vader soms naar mij vraagt, zeg dan dat ik eens over en weer naar het dorp ben... Tot seffens.
Leentje.
Ja, Jan.
Jan
(onder het weggaan.)
Om hier weer het vroolijke huishouden van vroeger te hebben, zou ik alles doen... Laat ons hopen. | |
Tweede tooneel.
Leentje.
(hem naziende.)
Die goede beste Jan; wat heeft hij mij gelukkig gemaakt... Trouwen met Willem, wel dat is al wat ik wenschte... Laat ons nu maar spoedig de koffie gereed maken, want ik ken Jan, hij zal niet lang wegblijven... Als mijn vuur nu nog maar aan is... Goddank ja, het brandt nog en met een paar stukjes hout er op zal mijn water al gauw koken... Zie zoo, en nu mijne koffie gemalen... Dat is een maatje, en daar het een koffie met een frak moet zijn, zooals Jan zegde, zullen wij er nu nog maar een half maatje bij doen... (Zij zet zich en maalt de koffie.) Ik kan toch niet zeggen hoe gelukkig ik ben... (Zij zingt.)
| |
Derde tooneel.LEENTJE, VERHOEVEN.
Verhoeven.
Sapristi; ik was daar zoo goed een uiltje aan 't vangen en door uw zingen... (hij geeuwt.)
| |
[pagina 63]
| |
Leentje.
Heb ik u wakker gemaakt?
Verhoeven.
Ja.
Leentje.
Het spijt me, vader... Ik zal niet meer zingen.
Verhoeven.
Neen, neen bijlange niet, zing nu maar gerust voort; het kwaad is nu toch gebeurd en al was het nu nog niet gebeurd, dan zou ik er toch niet kwaad om zijn al deed gij het, want het is zoolang geleden dat gij het huis met uw vroolijk gezang vervuldet... Zie, Leentje, wilt gij gelooven dat gij mij dikwijls ongerust hebt gemaakt. (Hij stopt zijne pijp.)
Leentje.
Ik, vader, en hoe zoo?
Verhoeven.
Dat zal ik u zeggen, maar ik moet eerst mijn pijpken aansteken, want ge weet dat ik anders maar een halve mensch ben. (Aanstekend en hard trekkend) Hm, hm, hm, wat is dat toch goed. (De rook wegblazend.)
Die het rooken heeft uitgevonden, die zou ik willen kennen...
Leentje
(lachend.)
Om hem op eene pint te tracteeren!
Verhoeven.
Ja... Maar waarom lacht ge nu zoo?
Leentje.
Waarom?... Omdat ge datzelfde al honderd keeren hebt herhaald en dat ge daarmee vergeet wat gij mij te zeggen hebt.
Verhoeven.
Ha ja, dat 's waar... Maar zie, Leentje, ge kunt toch niet begrijpen hoeveel deugd ge van zoo'n pijp...
Leentje.
Nog eens?
Verhoeven.
Wat moest ik u nu weer zeggen?... Ja, ik ben er; dat ge mij dikwijls ongerust hebt gemaakt. Tot voor eenige maanden waart gij het die het leven hier in huis hieldt; als we dood moe van het veld terugkeerden, dan wist gij ons op te ruimen, door een geestig woord of een vroolijk lied; ge waart vriendelijk, gespraakzaam met iedereen en heel het dorp zegde: die Leentje Verhoeven dat is eene flinke meid, eene vroolijke ziel... Toen gij op eens, ik weet niet waarom of waarvoor, veranderdet; gedaan was het met uwe vroolijkheid, ge zat gansche dagen te droomen en scheen diep ongelukkig... Welnu, dat deed me pijn.
Leentje.
Vader.
Verhoeven.
Ja, dat deed me pijn, want sedert onze lieve Heer uwe goede moeder van mijne zijde heeft weggenomen, | |
[pagina 64]
| |
is de liefde die ik de brave vrouw toedroeg op mijne kinderen overgegaan en ik heb u dan ook zoo oneindig lief, dat, moest er u iets overkomen, ik het vast zou besterven... Welnu, Leentje, ik dacht dat gij treurdet, dat gij kwijndet, ik dacht dat ik u ging verliezen.
Leentje.
Vader.
Verhoeven.
Honderd keeren heb ik u gevraagd wat u scheelde, door alle middelen zocht ik u optebeuren. Al wat ik deed was moeite voor niet, altijd kreeg ik hetzelfde ontwijkende antwoord: Mij ontbreekt niets, vader; ik verzeker u dat mij niets ontbreekt.
Leentje.
En dat was zoo ook; de mensch is den eenen dag wat beter gezind dan den anderen, maar als gij het zoo zwart inziet, dan zal het nimmer gebeuren en ik wil weer worden zooals ik vroeger was: eene vroolijke ziel... Och God met al dat gebabbel. vergeet ik mijnen koffie, het water zingt geloof ik al eene halve uur, als de moor maar niet uitgekookt is. (Zij schenkt op.)
Verhoeven
(Zacht.)
Die plotselinge verandering!... Nu begrijp ik er in het geheel niets meer van.
Leentje
(schenkt op.)
Zijt ge tevreden, vader?
Verhoeven.
Natuurlijk, maar toch vind ik dat...
Leentje.
Daar komt Jan.
Verhoeven.
Was hij dan uitgegaan?
Leentje.
Ja, eens tot in het dorp.
Verhoeven
(aan het venster.)
Als ik goed zie, dan is Willem bij hem.
Leentje.
Ik geloof het ook.
Verhoeven.
Dat is een goed gedacht; ik heb nog eene zaak met hem te vereffenen.
Leentje.
(opschenkende, terzijde.)
Wat klopt mijn hart; hoe zal het afloopen? | |
Vierde tooneel.VERHOEVEN, LEENTJE, JAN, WILLEM.
Jan.
Hier breng ik u 'nen raren vogel. vader; op honderd stappen van hier kom ik hem tegen en het heeft me wat moeite gekost hem binnen te krijgen. | |
[pagina 65]
| |
Verhoeven.
Zoo?... Ge zijt toch zeker niet bang van me?
Willem.
Ik zou niet weten waarom.
Jan.
Eerst toen ik hem zegde dat gij hem spreken moest, kon hij besluiten mede te gaan.
Verhoeven.
Inderdaad, Willem, ik moet u nog bedanken dat ge van morgend mijne dochter, tegen het gepraat van die afgunstige boeren, zoo dapper hebt verdedigd. (Geeft hem de hand).
Leentje.
Ik ook, Willem, heb het met genoegen vernomen.
Willem.
Gij overdrijft; wat ik deed is de moeite niet waard; iedereen in mijne plaats zou hetzelfde gedaan hebben.
Verhoeven.
Dat geloof ik niet.
Jan
(stil tot Leentje).
Hij zal spreken; hij heeft het me beloofd.
Leentje.
De koffie is klaar; als ge wilt bijzitten zal ik inschenken... Willem zal toch zeker wel een kopje meedrinken?
Willem.
Een kopje koffie dat is van geen refuus. (Zij zetten zich - Leentje schenkt in en neemt dan ook plaats).
Verhoeven.
Hm, de koffie is goed.
Leentje.
Zoudt gij er ook soms eene boterham bij willen, Willem?
Willem.
Toch niet, want ik kom recht van tafel
Leentje.
En gij, vader?
Verhoeven.
Maar, kind, ik zou niet kunnen; ik heb van middag zoo smakelijk gepeuzeld, dat ik er nog vol van ben.
Leentje.
Gij Jan?
Jan.
Neen, had er iemand mede gegeten dan wel, maar alleen, neen.
Verhoeven.
Als wij nu geene goesting hebben, dat moet u toch niet tegenhouden.
Jan.
Neen, vader, neen.
Leentje.
Wil ik er u eentje snijden?
Jan.
Neen, Leentje, ik zal niet eten.
Verhoeven.
Dat is nu een aardige jongen, dat heeft goesting en durft niet. Nu hoor eens, ge weet dat het er is en ge | |
[pagina 66]
| |
kunt eten zooveel ge wilt, maar hoe minder hoe beter, als ge maar gezond blijft.
Leentje.
Wie mag ik dan nog eens inschenken? (Verhoeven en Jan brengen hunne tassen vooruit en Leentje schenkt in; zij wil Willem ook inschenken, hij legt zijne hand op de tas.)
Willem.
Voor mij niet meer, Leentje.
Leentje.
Er is anders nog genoeg, zulle; er is nog een volle pot... Nog een half?
Willem.
Neen, ik dank u.
Leentje.
Ik zal bijkans gaan denken dat hij niet naar uwe goesting is.
Willem.
Integendeel, ik vind hem overheerlijk, maar ik drink nooit meer dan eene tas.
Verhoeven.
Ik niet, ik kan soms zoo een heelen pot uitdrinken; eene tas koffie en een pijpken van mijnen fijnen zwaren, hm, daar laat ik het beste eten voor staan... Wilt ge eene pijp?... Ha, neen, gij rookt niet... Och, jongen, als gij eens wist hoeveel ge verliest... Vroeger dan rookte ik ook niet, maar mijne vrouw zaliger heeft er mij aangebracht... Weet ge wat die zegde? Een man die niet rookt, dat is geen man... Dat mensch kon niet zien dat ik daar soms zat zonder iets te doen, of dat ik mij bezighield met iets onbeduidend, iets nutteloos, of dat ik me soms van den eenen stoel op den anderen liet vallen: ‘Leert rooken, riep ze dan, dan zult ge eene bezigheid hebben en u zelven niet vervelen.’ En ik heb haren raad gevolgd en nu zou ik zonder mijn pijpken niet meer kunnen, dat is mijn leven, zie.
Jan.
Ja, vader, en zijne pijp dat beschrijft wat... Och, Leentje, voor dat ik het vergeet, ik heb daar een ongeluk gehad; met over de beek te springen is mijne broek gescheurd.
Leentje.
Gescheurd?
Jan.
Ja, niet erg, het is op den naad... Ge moest dat eens naaien, want ge weet dat ik ze morgen moet aandoen om naar de stad te gaan.
Leentje.
Als ge ze mij geeft dan zal het gauw gedaan zijn.
Jan.
Kom mede, dan zal ik ze eens uitdoen.
Verhoeven.
Hoe mede? | |
[pagina 67]
| |
Leentje.
Ge zoudt toch niet willen dat ik ze hier naaide?
Verhoeven.
Laat ge ons dan alleen zitten?
Leentje.
Slechts voor vijf minuten, vader... (Zij werpt een blik op Willem en knikt hem liefelijk toe.)
Verhoeven.
Ge kiest al een aardig oogenblik om dat te doen.
Jan.
(zacht tot Willem.)
Hij is goed gezind, spreek nu.
Willem.
Ik zal spreken.
Jan.
Vader, als ge nog wat over uwe pijp en uwe koffie wilt spreken, doe het dan nu... Willem kent dat nog allemaal niet en hij zal het misschien aardig vinden. (lachend af.)
| |
Vijfde tooneel.VERHOEVEN, WILLEM.
Verhoeven.
Zoudt ge nu niet zeggen dat hij op zijne broek stond te wachten om uit te gaan?
Willem.
Kom, kom, baas Verhoeven, maak u niet lastig voor zulk eene kleinigheid. Ik ben zelfs te vreden dat zij ons alleen laten, dat geeft mij de gelegenheid eens openhartig met u te spreken.
Verhoeven.
Zoo, en waarover?
Willem.
Ge weet, baas Verhoeven, dat ik de gewoonte niet heb, als ik iets moet zeggen of vragen, van er doekjes om te doen en ik zal nu ook maar weer vrank en vrij met mijne vraag voor de pinnen komen.
Verhoeven.
Dat is het beste; ik houd hoegenaamd niet van complementen.
Willem.
Ik heb van morgend met Leentje gesproken, haar bekend dat ik haar geerne zie en dat ik haar tot vrouw zou willen.
Verhoeven.
Ha, ha, daar zit nu het verken vast... Zij heeft toegestemd, niet waar?
Willem.
Seffens.
Verhoeven.
Daarom was zij zoo vroolijk, zong ze weer als een nachtegaaltje... Die meisjes, die meisjes, als zij hunnen zin maar hebben!
Willem.
De toon uwer stem doet me gelooven dat gij er niets zoudt tegen hebben mij uw schoonzoon te zien worden. | |
[pagina 68]
| |
Verhoeven.
Och, neen, sedert gij ons dorp bewoont heb ik u leeren kennen als eenen braven oppassenden man, die door iedereen geacht en geerne gezien wordt en die maar te willen heeft om aan iederen vinger tien meisjes te zien hangen.
Willem
(lachend.)
Ho, ho, Verhoeven.
Verhoeven.
Nu, alle gekheid op zijde; ik heb de overtuiging dat ge mijne dochter gelukkig zult maken en als zij u ook bemint, dan stem ik toe... Ziedaar mijne hand.
Willem.
Och, baas Verhoeven, heb dank voor uwe goedheid en geloof dat...
Verhoeven.
Kom, kom, 't is nu al wel. Ik ben het die u zou moeten danken dat ge mijn Leentje geerne ziet en haar gelukkig wilt maken... Dat ze nu ook juist moeten wegloopen... Ik zal eens roepen, want dat mag zoo droog niet afloopen. (Gaat naar de deur.)
Willem.
Wacht nog een oogenblik
Verhoeven.
Wachten? Ge schijnt niet haastig... Nu, daarin lijkt ge op mij niet.
Willem.
Ik heb u nog iets te zeggen... Mijn vroeger leven, mijne geschiedenis van voor ik hier op het dorp kwam.
Verhoeven.
Dat is nu de tijd niet; bewaar dit vertelsel voor de lange winteravonden, dan zullen ze spoedig om zijn.
Willem.
Onmogelijk... Wat ik u te zeggen heb is van zeer ernstigen aard; vroeg of laat zoudt gij het kunnen hooren, en ik zou niet willen dat gij het van iemand anders dan van mij vernaamt.
Verhoeven.
Jongen, jongen, wat zet ge een ernstig gelaat op!... Is het dan treurig wat ge mij te vertellen hebt?
Willem.
Helaas, ja! maar ik bid u, baas Verhoeven, aanhoor de bekentenis die ik u doen ga, met al de toegevendheid van eenen liefhebbenden vader, die...
Verhoeven.
Nu maakt ge mij ongeduldig met dat talmen.
Willem
(ter zijde.)
Ik voel mij wegsterven van schaamte en angst.
Verhoeven.
Is het dan toch zoo erg dat ge niet spreken kunt? | |
[pagina 69]
| |
Willem
(met krachtinspanning.)
Toen ik mij hier vestigen kwam, verliet ik het gevang...
Verhoeven.
God!
Willem.
Waar ik eene straf had ondergaan...
Verhoeven.
Gij, veroordeeld geweest? En voor welke misdaad?
Willem.
Voor moordaanslag.
Verhoeven.
Ik val als uit de lucht... En weet Leentje dat?
Willem.
Neen.
Verhoeven.
Gij hadt haar dat moeten zeggen.
Willem.
Ja, maar ik heb er niet aan gedacht; eerst later kwam het mij voor dat gij de gansche waarheid moest weten, ofschoon ik de overtuiging had dat dit geene reden zou geweest zijn om uwe toestemming te weigeren.
Verhoeven.
Zoo?
Willem.
Welhoe, vader Verhoeven, gij zoudt...?
Verhoeven.
Mijn woord terugnemen?.,. Stellig en vast... Maar bedenk toch eens dat er morgen iemand te weten komt, wat niet onmogelijk is en ik sta stom dat het nog niemand te wete is gekomen, wat ge mij daar vertelt, wat zou er gebeuren? Iedereen zou zich afvragen, en met reden, of ik nu stapel zot was geworden mijne eenige dochter te geven aan iemand die... Weet ge wat het beste van allemaal zal zijn, denkt dat ge mij niets gevraagd hebt, keer stillekens terug naar huis en wat ge mij verteld hebt, blijft tusschen ons.
Willem.
Dat meent ge niet.
Verhoeven.
O, zeker... Ge kent de boeren zoo goed als ik en ge weet dat ze zoo maar iets noodig hebben om u het leven ondragelijk te maken; ze zouden ons met vingers wijzen, ons uitlachen, ons schuwen als de pest.... En, ik verzwijg het u niet, ik zou hetzelfde doen, indien het een ander overkwam... Daarom nog eens, laat ons daar nooit meer overspreken.
Willem.
Dat zal mij niet mogelijk zijn.
Verhoeven.
En toch zal het moeten... Heb ik het van mijn leven gehoord... Veroordeeld voor moord... en dat durft mijn Leentje tot vrouw komen vragen?... Hoe heb ik me toch zoo in dien jongen kunnen verblinden, mij laten innemen door zijne zachtheid, terwijl hij een woeste kerel zijn moet die | |
[pagina 70]
| |
zelfs niet afschrikt van bloed... En aan zoo iemand zou ik mijne dochter toevertrouwen? Nooit, nooit.
Willem.
Baas Verhoeven, aanhoor me.
Verhoeven.
Waartoe noodig; ik weet al meer dan genoeg en te overhalen ben ik toch niet... Trek er nu maar gauw uit en zet nooit 'nen voet meer op de hoeve... Veroordeeld, ho!
Willem.
Alvorens mij totaal te veroordeelen, hoor mij eerst aan; gij zoudt misschien juist gedaan hebben wat ik deed... Ja, ik werd veroordeeld voor moordaanslag, maar weet ge op wien? Op den man die mijne zuster wist te verleiden, die haar had tot schande gebracht, mijn vader en mijne moeder van verdriet doen sterven, en de oneer over onzen naam riep! Ik wilde ons allen wreken... Zekeren dag dat ik met den verleider in aanraking kwam, zette ik hem aan mijne zuster in hare eer te herstellen; hij weigerde en dorst zelfs den spot drijven met de eer van een boerenmeisje; dit ontspande mijne zenuwen, het bloed begon mij te koken, ik werd woedend, razend en verblind trok ik mijn mes, dat ik den ellendeling in de borst stiet... Ik was gewroken, ja, maar ik werd tot de gevangenis veroordeeld... Ho ik wil het niet ontkennen, dat ik schuldig ben geweest, maar de omstandigheden hebben er mij toegebracht... en dan door boetedoening, door werkzaamheid, heb ik getracht weer een eerlijk man te worden... Zeg, vader Verhoeven, gij die altijd zoo goed voor me waart, gij die me daar zooeven nog zoo vleiend beoordeeldet, zoudt ge mij nu verstooten, nu ge mijne geschiedenis kent? Neen, niet waar? Wat ik in een oogenblik van zinsverbijstering deed, heb ik tiendubbel geboet en mag me toch niet immer als eene schande blijven aangeteekend. Ik had niet noodig het u te zeggen, ik had u kunnen bedriegen, misschien dat ge nooit het geheim zoudt ontdekt hebben en met vreugde en geluk hadt ge mij uw schoonzoon genoemd... Zeg, Verhoeven, zoudt ge mij nu verachtelijk van u weg stooten, nu ik u openhartig alles bekende? Neen, dat zult gij niet. Gij zult u boven het vooroordeel der wereld plaatsen en mij uwe dochter geven.
Verhoeven.
Nooit, nooit, ik heb het u gezegd, het kan niet zijn en, nog liever zag ik haar naar het graf dragen.
Willem.
Ho, zwijg, of ik zeg dat gij haar niet bemint. | |
[pagina 71]
| |
Verhoeven.
Altijd te veel om haar te geven aan eenen man die eene onteerende straf ondergaan heeft... (Willem wil spreken). Genoeg... Vertrek, want uw aandringen maakt mij lastig en ik zou eindigen met u dingen te zeggen die onaangenaam zouden klinken... Vertrek.
Willem.
Zonder Leentje nog eens weer te zien?
Verhoeven.
Dat verbied ik u en voor ons aller welzijn raad ik u aan het dorp te verlaten, want nooit of nooit zal ik toestemmen.
Willem.
Vader Verhoeven...
Verhoeven.
Maar vertrek dan toch, want als Leentje komt dan zou ik haar alles bekennen en...
Willem.
Ho, neen, neen, dat niet... Ik zal vertrekken, wat het mij ook kosten zal... Mocht gij allen gelukkig zijn. Vaarwel, voor altijd... | |
Zesde tooneel.
De Vorigen, JAN, LEENTJE.
(Jan en Leentje zijn sedert een oogenblik op het tooneel en hebben de laatste woorden gehoord. - Op het oogenblik dat Willem het tooneel wil verlaten, valt Leentje hem om den hals en grijpt Jan hem de hand).
Leentje.
Willem, Willem.
Jan.
Gij zult niet vertrekken.
Verhoeven.
En wie zal hem durven weerhouden, als ik gesproken heb?
Leentje.
Ik, vader... Ik was daar en heb alles gehoord...
(Verwijtend.) Ho, ge weet niet hoe lief ik u heb, hoe ik u bemin, of ge zoudt ook weten dat de reden die mijnen vader aanspoort te weigeren, mij niet weerhouden zal te aanvaarden.
Willem.
Leentje!
Verhoeven.
Wat durft ge zeggen?
Leentje.
Ik zeg, vader, dat wanneer de rechters Willem veroordeeld hebben het onrechtvaardig was en al ware het anders, dat hij dan voor zijnen misstap heeft geboet en door zijn voorbeeldig leven weer een eerlijk man is geworden. | |
[pagina 72]
| |
Jan.
Ik zou gedaan hebben als hij, vader; hij heeft bewezen dat hem het hart op de rechte plaats zit.
Verhoeven.
Allemaal dwaze praat... En denkt ge dat ik daarom zal toestemmen?
Leentje.
Ik denk dat ge niets in het oog hebt dan het geluk uwer dochter.
Verhoeven.
Ik weiger.
Leentje.
Neen, vader, dat zult ge niet doen; ik bid, ik smeek er u om. Indien moeder-zaliger leefde, zij zou spreken als ik.
Verhoeven.
Neen, neen, neen, duizendmaal neen... Ik weet wat ik doe en ik weiger... En nu, dat het gedaan zij, mijn geduld is ten einde en dat ik u nooit meer onder de oogen krijge, gij die de schuld zult zijn van vele onaangenaamheden. (Willem wil zich verwijderen, Leentje snelt hem na).
Jan.
Vader, komt toch van uwe dwaling terug en offer, voor een dom vooroordeel, het geluk van uw kind niet op.
Verhoeven.
Genoeg... Laat hem los, Leentje.
Leentje.
Neen, vader, zoo hij vertrekt, dan zal ik hem volgen.
Verhoeven.
Dus allen tegen mij?... En toch zal mijn wil geëerbiedigd worden. Laat hem los.
Leentje.
Vader!
Verhoeven.
Wilt gij hem loslaten, of ik zal u vloe... (Met een gil snelt Leentje naar haren vader en legt hem de hand op den mond. - Verhoeven doet Willem teeken te vertrekken).
Willem.
Vaarwel, Leentje, voor eeuwig, want nooit ziet ge mij weder. (In de grootste opgewondenheid af.)
| |
Zevende tooneel.
De Vorigen, min WILLEM.
Leentje.
Willem, Willem.
Verhoeven.
Eindelijk is hij weg.
Leentje.
Weg, weg?... Ho, vader, ge weet niet wat ge gedaan hebt... Willem was voor mij alles; zonder hem kan ik niet leven en ik hoop dat God mij spoedig van het verdriet en het lijden zal verlossen. | |
[pagina 73]
| |
Verhoeven.
Ge ziet alles veel te zwart in; de tijd die alle wonden heelt, zal ook de uwe genezen.
Leentje.
Nooit, nooit.
Jan.
Wat gij gedaan hebt, vader, is onvergeeflijk.
Verhoeven.
Ik heb van u geene lessen te ontvangen; gij zult zwijgen, zoo niet...
Jan.
Ge zijt mijn vader, ik weet wat ik u als dusdanig verschuldigd ben en daar ben ik ook nooit te kort aan gekomen, maar nu toch moet ik u zeggen dat ge slecht, zeer slecht hebt gedaan.
Verhoeven.
Wilt ge zwijgen?
Jan.
Neen, ik zwijg niet voor ik u gezegd heb hoe ik over de zaak denk. Wat ge gedaan hebt is in strijd met uwe plichten èn als mensch èn als kristen, die beiden u gebieden voor elken berouwhebbenden zondaar een liefderijk hart te openen, en u leeren dat voor elken misstap, voor elke zonde door boetedoening vergiffenis te bekomen is. Ware dit zoo niet dan veroordeeldet gij die ongelukkigen om zoo diep in het slijk der ondeugd en misdaad te zinken tot zij stikken en gansch verloren zijn. Waarom, vader, aldus handelen, gij die anders zoo goed zijt, waarom u gelegen laten aan het gepraat en gesjouwel van domme boeren, waarom een braven jongen, die tot toonbeeld van gansch het dorp dienen mocht, voor een misstap van een enkel oogenblik, doemen tot een gansch leven van marteling en wat het ergst is van al, waarom uwe eigene dochter, die niets misdeed, veroordeelen om van verdriet te kwijnen en te sterven?
Verhoeven.
Ik zeg u nog eens dat ge zwijgen zult; ik heb geen lust langer te luisteren naar dien onzin, dien ge hier of daar gelezen hebt...
Jan.
Het ware te wenschen dat de boeren wat meer lazen, dan zouden ze wat slimmer worden.
Verhoeven.
Nog eens, zwijg; ik ben oud en wijs genoeg om te weten, wat mij te doen staat en wat Leentje betreft, die zal.... | |
[pagina 74]
| |
Achtste tooneel.VERHOEVEN, JAN, LEENTJE, SUS.
Sus
(loopend op.)
Baas, baas.
Verhoeven.
Wat is het?
Sus.
Och, baas, ik geloof vast dat er een ongeluk gebeurd is.
Allen.
Een ongeluk?
Sus.
Ik kom van den brouwer en op eenigen afstand van onze hoeve, bij den boord der vaart, vind ik dezen hoed en zakdoek en niemand te zien aan wien het kon toebehooren... Ongetwijfeld iemand die zich verdronken heeft.
Leentje.
Ha!.. Ik erken het, dit hoort toe aan Willem... Ha, indien hij zich van het leven had beroofd!... God sta me bij, sta me bij!
Verhoeven.
Bedaar, Leentje, bedaar.
Jan.
Spoedig al het volk bijeen geroepen en dat men trachtte Willem terug te vinden, er is eene goede belooning aan vast... Spoedig, spoedig!... Leentje heb moed; ik beloof u Willem terug te brengen, levend of dood. (Af.)
Leentje.
Het zal te laat zijn, het zal te laat zijn... Ho, vader, gij alleen zijt de schuld dat hij die wanhopige daad heeft volvoerd... Willem, Willem, wat gij gedaan hebt is te wreed; dien slag zal ik niet overleven. (Zij valt op een stoel neder.)
Verhoeven
(bij haar knielend.)
Leentje, Leentje... Zij antwoordt mij niet... God! zij is toch niet gestorven, mij, haren vader vloekende... Heb medelijden, medelijden, ho, mijn God... Leentje, Leentje, mijne beminde dochter, een woord slechts, schenk mij vergiffenis... Niets, niets... Mijn kind is dood!.,. Ik heb mijne dochter vermoord! (Hij valt weenend op Leentje.)
Edward van Bergen. (Het 3e en laatste bedrijf in de volgende aflevering.)
|
|