| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan Mevrouw van Ackere, Vlaanderens grijze Dichteres, op haren tachtigsten verjaardag.
Gij zongt in Vlaandrens schoone taal,
Met kloek verstand en warm gemoed:
Uw liedren galmden krachtig, machtig,
Gelijk een stem van brons en staal;
Of ruischten teeder, roerend zoet,
Als hemeltonen, rein en prachtig,
En 't volk, dat ingesluimerd lag,
Ontwaakte en 't werd in Vlaandren dag.
Uw woord is 't volk een troost, een wet,
Een wenkend baken dat hem richt;
Uw vrije zang maakt d'arbeid licht,
Uw toon versterkt, als 't vroom gebed.
Gij strijdt den strijd voor 't heilig recht;
Gij leert wat goed is, schoon en echt;
O Vlaamsche vrouw, o Kerelin
Uw hart is louter menschenmin!
Wel moet gij tachtig winters dragen,
Op 't eerbiedwaardig, denkend hoofd;
Toch hebben koude woeste vlagen
Uw dichtervuur niet uitgedoofd.
Nog teelt gij menig bloemelijn
- Al wordt het weder guur en wild -
In uwen vruchtbren dichtergrond;
En, bloeit het slechts in lauwen schijn
Der avondzon, toch spreidt het mild
En zacht de zoetste geuren rond.
| |
| |
Gij kunt den eedlen drang
Des harten niet bedwingen;
Gij zult, gij moet nog zingen,
Naar eigen aard, naar d'echten trant,
Voor Volk, voor Taal en Vaderland!
Kortrijk, 26 October 1883.
| |
II.
Nieuwjaarsgroet aan het tooneel- en letterkundig gezelschap ‘voor Taal en Vrijheid’ te Aalst.
'k Loop reeds van den vroegen morgen
Om mijn dichtje te bezorgen
Aan elk lid voor Taal en Vrijheid;
't Dichtje is flauw, maar ingenomen
Ben ik met dees Nieuwjaarsdroomen
Voor den kring en zijn nabijheid.
Want een boô heeft ook een harte,
En der Leden vreugd en smarte
Viert en deelt en lijdt hij mede;
Schoon vandaag er geene spraak zij
Over smart, en slechts de taak mij
Noopt te wenschen heil en vrede;
Heil en vrede! buiten, binnen,
Zoo als Vlaamsche huisgezinnen
Het bevroedden te aller tijden;
Heil en vrede! binnen, buiten,
Door aan 't goede zich te sluiten,
Door aan 't ware zich te wijden.
Zoo geeft Aalst de levensblijken,
Bij geringen als bij rijken,
Dat zij steeds de Vlaamsche stad is
Waar het oud en grootsch verleden
Steeds de waarborg blijft voor 't heden,
Dat ze op eigen zelven prat is.
| |
| |
En de Toekomst? - o belijden
Moeten wij dat nog het strijden
Voor ons stambehoud niet uit is:
Dat geen enklen dag verloren
Moge gaan voor de uitverkoren
Taal, die onze liefde en bruid is.
Onze werkzaamheden strekken
Steeds beschavend, en zij wekken
Geestdrift voor de levenswijsheid;
Op 't Tooneel de burgerdeugden
Wederspieglen: smart en vreugden
Van het volk, bij jeugd, bij grijsheid.
Gold het dankbaar denkers, dichters
Eer te brengen als verlichters;
Hen met lauwren te bekransen;
Gold het kunde en geest te roemen,
Taal en Vrijheid droeg hen bloemen:
Loveling, Courtmans, Conscience!
Vlaandren is dees laatste ontroofd thans:
Maar hij schiep en laat de hoofdmans
Die de Taalbeweging stichtten;
Leerde door zijn pen hij lezen,
Tevens heeft hij 't volk gewezen
Op zijn rechten, op zijn plichten!
Recht en plicht! geen wenschenkrachten
Kunnen 't Vlaamsche recht versmachten
Noch die plichtbeseffing storen;
Doch om beiden te bewaren,
Houdt zich pal, sinds ellef jaren
Taal en Vrijheid, hier geboren!
Zoo elf jaar een heilig werk biên,
Aan 't vooruitgaan nimmer perk zien,
Was voor Taal en Vrijheid 't streven;
Traag maar taai naar 't doel: eendrachtig
Blijft de leus, die 't levenskrachtig
Zaad zijn vruchten zal doen geven!
Kapitein Victorien Vande Weghe.
Kamp van Beverloo, 1 Januari 1884.
| |
| |
| |
III.
Twee oude historietjes.
I.
Een jongen.
Een jongen mint een meisje -
zoo klinkt het oude lied;
ik zing het nog een reisje:
een jongen mint een meisje,
En zij? - Zij mint hem niet.
Het meisje is schoon en teeder,
Schonk zij hem liefde weder!
Zij is zoo schoon, zoo teeder,
voor wie zijn harte blaakt!
De jongen krijgt zijne erfnis;
Dit strekt hem tot verderfnis,
De jongen krijgt zijn erfnis,
maar die is gauw verspild.
Het meisje, slim en schrander,
voert nu een zoeter taal:
wel gaat zij met een ander,
maar ze is zoo slim en schrander:
zij scheert het schaapje kaal.
Verzwolgen zijn de duiten;
de jongen moet aan 't werk;
hij vliegt bij 't meisje buiten,
want weg zijn al zijn duiten;
Een jongen minde een meisje;
Dit bracht hem in verdriet;
ik zong het ook een reisje:
een jongen minde een meisje.
| |
| |
| |
II.
Een meisje.
Een meisje mint een jongen -
zoo zingt men menig keer;
Dit lied eens meegezongen:
een meisje mint een jongen;
'k wil zeggen, eenen heer.
Haar heeft hij uitverkoren:
hij zweert het hoog en luid.
Nooit gaat die min verloren;
haar heeft hij uitverkoren;
Dra wordt zij zijne bruid.
Het meisje heeft geen schijven;
toch zal hij trouw haar blijven,
want, heeft zij geene schijven,
zij is zoo lief en schoon.
Een jaar is pas verzwonden:
Waar blijft de vrijer thans?
Hoe ooit hem weergevonden?
Een jaar is pas verzwonden...
De vogel is gaan vliegen;
en moet een kindje wiegen.
De vogel is gaan vliegen:
ze is moeder en geen vrouw.
Een meisje minde een jongen,
ik heb het lied gezongen:
een meisje minde een jongen,
Brussel, 1883.
|
|