| |
| |
| |
Onze taalbroeders in Noord-Amerika.
Het Familieleven.
(Briefwisseling.)
Meer, iets meer nog over onze taalgenooten in Noord-Amerika. - Dit is uw verlangen. Aan dit verlangen beantwoord ik met genoegen, altijd op deze voorwaarde, dat gij met een genadig oog de onnauwkeurigheden van mijnen schrijftrant zult over het hoofd zien. Ik wil wel als ‘reporter’ of berichtgever optreden, maar ik maak niet de minste aanspraak op letterkundige waarde.
In mijn voorgaand schrijven heb ik onze Amerikaansche Nederduitschers afgeschetst als lieden, in hun afzonderlijk leven gehecht aan hunne vaderlandsche taal, zeden en gebruiken. Wie begrijpt niet dat zulke schets slechts den halven mensch voorstelt, den mensch gelijk hij inwendig wenscht te blijven, met uitsluiting van hetgeen hij gedwongen is uitwendig te worden? In het maatschappelijk leven, ja, is de Nederduitscher verplicht, gelijk iedereen, zich te schikken naar de wetten en gebruiken van de nieuwe wereld, en schoon heeft hij zijne Vlaamsche ‘klak’, zijnen Hollandschen ‘jas’ te verslijten tot op den draad toe, eenige maanden na zijne aankomst ‘verliest hij het groen’, gelijk men het hier noemt, wordt ingelijfd in het groot Amerikaansche volk en de levensregel van het nieuwe vaderland wordt voor hem eene wet in zijn maatschappelijk gedrag. Of hij daar iets bij verliest en een nijdig oog moet werpen
| |
| |
op de samenleving die hij op den oever van Schelde en Maas vaarwel zegde, dit zal het vervolg van deze mijne aanteekeningen bewijzen.
Beschouwen wij dus den Amerikaanschen Nederduitscher in zijne maatschappelijke betrekkingen tot het huisgezin, den staat en de samenleving, als huisvader, als genieter van rechten, als kwijter van plichten, en wij zullen den uiterlijken, den maatschappelijken mensch kennen. Veel valt daarover te zeggen dat als belangrijk kan voorkomen; in dezen brief handelen wij over het eerste punt, later over de twee volgende.
Het blijft buiten twist, denk ik, dat in Vlaanderen en Nederland het echt familieleven, de innige betrekking met hare veelvoudige plichten tusschen man en vrouw, tusschen vader, moeder en kinderen, in meestal de standen, doch vooral in de werkende klas, oneindig veel te wenschen laat, dat doorgaans de banden, die de leden van een huisgezin zoo nauw moeten verbroederen, slap hangen, zoodat van bijna algemeene toepassing wordt het gevierd versje van Tollens:
‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen.’
Menigvuldige redenen, verschillend van stand tot stand, kan de navorscher aanhalen om zich eene reden te geven van die eerste, maar grootste leemte in het maatschappelijk leven. Niet ongegrond zou echter de meening zijn van iemand, die deze noodlottige verslapping van het familieleven hoofdzakelijk zou toeschrijven aan de verwijdering van den vader - den gezagvoerder, uit den kring der huisgenooten. Voegt daarbij voor den arbeider de bekrompenheid zijner bestaanmiddelen, die als eene broeister van twist en misnoegen zich bij den haard komt vestigen, en gij zult de twee giftbronnen hebben, die meestal het familieleven komen dooden. Met het oog op dien toestand kunnen wij eene vergelijking maken tusschen den Amerikaanschen Nederduitscher en zijnen
| |
| |
taalbroeder in Europa, vergelijking die de weegschaal ten voordeele van den eersten zichtbaar zal doen stijgen. Onnoodig te herhalen dat de Nederduitschers, die zich hier vestigen, meest allen behooren tot de werkende klas, het zij als ‘farmers’, het zij als arbeiders in mijnen en nijverheden.
Hetgeen den Europeaanschen werker het meest verwijdert van zijn huisgezin is de langdurige arbeid, tot welken hij dagelijks gehouden is. Van vóór het daglicht verschijnt moet hij zijn dak verlaten, om met de eerste stralen der zon de hand aan het werk te slaan. Kan hij des middags zijn voedsel met vrouw en kinderen komen nemen, hetgeen maar zelden gebeurt, dan moet het geschieden met groote haast, want hij heeft maar één uur tijd om te gaan, te eten en weder te keeren. Dan wordt hij opnieuw in het gareel gespannen tot dat de duisternis zijne bezigheden komt verhinderen en met trage, afgematte stappen begeeft hij zich huiswaarts om wat voedsel te nemen, en de weinige uren, die overblijven voor dat de zon hem weder tot den arbeid roept, aan de slaaprust, noodiger dan voedsel, te besteden. - Zoo gaat het met timmerlieden, metsers en andere stielen, zoo gaat het met handels- en nijverheidswerkers. Vader ziet zijne kinderen 's morgens niet, - zij zijn nog te bed; vader ziet zijne kinderen 's avonds niet, - zij slapen reeds; die vader wordt een vreemdeling voor zijne kinderen. De vrouw is beroofd van de raadgevingen, van de hulp, van de vertrouwelijke gesprekken van den man; die man is slechts bij haar om spoedig wat te eten, om spoedig wat te slapen; die man is voor de vrouw niets meer als de ‘broodwinner’, winstgevend als hij gezond is, het huishouden bezwarend en schadelijk als hij ziek wordt. Waar blijft de liefde, de genegenheid, de zieleband die man en vrouw moet verbinden, die vader en moeder aan hunne kinderen moet hechten?... Zij worden als vreemd aan elkander.
Elke week, zal iemand denken, is er toch een rustdag,
| |
| |
een Zondag, een gansche dag dien de vader met vrouw en kinderen in gemeenschappelijk leven kan slijten? Bedrieg u niet; voor duizende en duizende werklieden is er in Europa, behalve in Engeland, geen Zondag meer, geen dag voor het familieleven. De stoomtuigen zuchten er zwoegend op Zon gelijk op werkdagen; de ijzeren wegen, de postdiensten, de scheepvaart, de openbare werken, zelfs de stielen en ambachten kennen op vele plaatsen geenen rustdag meer, en daar waar die oude heilzame wet nog onderhouden wordt, wat doet de werker daar 's Zondags? Het verveelt hem in zijn huishouden, waar hij als een vreemdeling is bij vrouw en kinderen; hij vindt geen genoegen meer dan in het gezelschap van lieden, die hij dagelijks gedurende zijnen langen arbeid ziet, met welke alleen hij vertrouwelijk omgaat; hij ziet des Zondags de herberg open, hij ontmoet daar zijne vertrouwelingen, vergeet met hen zijn huisgezin, speelt, drinkt, brengt er den dag over en een deel van den nacht.
Gelukkiglijk, zoo is het niet gesteld met den werker in Amerika. Hier is hij geen lastdier dat men inspant zoolang het den last maar dragen kan. De werker arbeidt hier tien uren op de vier en twintig; veertien uren op de vier en twintig brengt hij in zijn huisgezin over met vrouw en kinderen. In den zomer staat de zon om vier uren te blikkeren, om zeven uren juist gaat de werker naar zijnen arbeid; hij heeft den tijd gehad om met zijne vrouw te spreken en het huishouden te regelen, om haar te helpen waar hij kon, om zijne kinderen te zien ontwaken, met hen het ontbijt te nemen, hun zijn vaderlijk hart en gezag te toonen. Als zijn arbeid hem wat verre van huis roept, dan groet hij vrouw en kinderen met de ‘dinnerpail’ (een blikken tinnen emmer met houten handgreep en langs binnen verdeeld in verschillige ruimtens opgevuld met spijzen, met thee of koffie) in de hand, en nog in het volle van den dag, om zes ure namiddag juist, zal hij zijnen arbeid staken
| |
| |
en den ganschen avond in zijnen huiskring komen overbrengen. Werkt hij in de nabijheid zijner woning, dan komt hij kort na twaalf uren t'huis, neemt het noenmaal met zijn gezin en keert terug naar zijnen arbeid die hem slechts vijf uren zal verwijderd houden. Zoo is het in den zomer, zoo is het in den winter. Zoo is het voor stielen, factories, openbare werken. Zoo blijft hier de vader wel wezentlijk de vader des huisgezins, zoo bewaart hij het vaderlijk gezag op de kinderen, zoo duurt de band van liefde, vertrouwen en genegenheid tusschen man en vrouw.
Moet men eene uitneming maken voor de ‘farmers’, voor de lieden die hier den vruchtbaren akker bebouwen en onder welke onze Nederduitsche taalbroeders zoo talrijk zijn? Het is wel waar dat zij ongeveer zes maanden op de twaalf tot zwaren arbeid verbonden zijn en dan, gelijk op de Europeaansche pachthoeven, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan hunne verschillige bezigheden zijn, alhoewel hun werk vergemakkelijkt is door een aantal doelmatige landbouwmachienen, van welke ik vroeger sprak, en door het gemak der veeteelt en veevoedering, waarvan ik elders spreken zal, zoodat zij ‘heeren’ zijn vergeleken aan de Vlaamsche en Hollandsche pachters. Zes maanden op de twaalf verblijven zij onder hun dak, zes op den akker, te weten, van half April tot October, doch altijd rond hun dak, tegen hunne woning, onder de oogen van vrouw en kinderen. Dit is immers het groot voordeel der Amerikaansche boerderijen, dat zij als uit één stuk gesneden zijn. De landerijen, bosschen en weiden liggen allen rond de gebouwen en naast elkander, omringd van eene zoogenoemde ‘fence’ of omheining in hout of in metaaldraad aan palen gespannen. - Dit is genoeg om te toonen dat de Amerikaansche landbouwer, zoowel als de Amerikaansche arbeider leeft met zijn huisgezin, in zijn huisgezin en dus voor zijn huisgezin.
Hoe veel klaarder zal dit nog blijken als ik hier zal
| |
| |
bijvoegen dat in Amerika de Zondag een ware rustdag is voor iedereen, een dag die in het huisgezin wordt doorgebracht.
Wat staat de Europeaan verbaasd te zien als hij den eersten Zondag in dit vrije nijverig land ziet verschijnen! In de week zijn de breede in hout gevloerde straten der groote steden, zooals New-York, Chicago, Boston, San-Francisco, Cincinati, Milwankee, waarachtige mierennesten, zoo fel is er de beweging, zoo druk het heen en wêer rijden; de loopende paarden zijn ontelbaar, de voertuigen van allen aard raken elkander en er is veel behendigheid, veel ervarenheid van noode om zonder ongelukken huiswaarts over de straat te geraken. En op de gaanpaden wat stroom van volk van den morgend tot den avond, wat bedrijvigheid in die ruime winkels, in die uitgestrekte en verhevene magazijnen; hoe dampen die hooge schoorsteenen, hoe zwoegen die stoomtuigen, hoe snorken die treinen op bruggen boven de hoofden, hoe wemelen die trams en omnibussen dooreen, hoe vliegen die witgeschilderde dampschepen over kanalen, stroomen, meeren!... Het wordt Zondag en als bij eenen tooverslag zwijgt dit oorverdoovend rumoer, verdwijnt die oogverblindende wemeling. Het stoomtuig is uitgeblazen, het dampschip ligt op anker, de spoorweg siddert niet onder het gewicht der treinen, de tramwagens staan onder dak, de paarden gestald, de winkels, magazijnen en drankhuizen zijn gesloten, tot de post- en telegraafkantooren toe... en over de stilzwijgende, voor handel, nijverheid en vermaken doode stad herklinken de klokken, die het rustende volk tot het vervullen zijner godsdienstplichten uitnoodigen. Is het weder schoon, dan ziet men hier en daar wel een huisgezin met trage stappen eenige straten doorwandelen, maar het meeste deel brengt den ganschen dag rond den haard over. Er zijn geene gelegenheden tot spel, dat is verboden, geene gelegenheden tot drinken, de ‘saloons’ of herbergen zijn gesloten, en vindt men soms hier en daar eene
| |
| |
toegevende stads- of dorpsbestiering die ten gunste van den landman, gansch de week van bier beroofd (want behalve thee en koffie houdt hier niemand drank in huis) de drankhuizen des Zondags eenige uren open laat, denkt niet dat men daar, gelijk in Vlaanderen en Holland, zich aan tafels zet en speelt met kaart en teerling... neen, men neemt staande een of meer glazen bier en men trekt huiswaarts; 's namiddags om vijf of zes ure zijn al die ‘saloons’ gesloten bij gebrek aan bezoekers. Zoo streng wordt in Amerika de zondagrust onderhouden, dat zelfs de openbare diensten hunne werkzaamheden staken. 's Morgens vertrekt er een trein van de groote steden en rijdt slechts eenige uren verre om er een klein getal bezoekers naar vrienden of magen te brengen; 's avonds komt er een trein en alles is dermate geschikt dat zoo weinig bedienden mogelijk slechts eenige uren in bezigheid zijn. De postkantooren zijn 's morgens een paar uren open om de correspondentie af te geven, maar niets vertrekt er, noch brief, noch koopwaar.
Geen wonder dat onze Vlamingen en Hollanders, gewoon aan spel en beweging op de Zondagen, die zelfs voor fabriekwerkers, stielen en openbare bedienden maar al te dikwijls geene rustdagen meer zijn, verstomd staan als zij hier zoo schielijk en zoo eenstemmig de rust op die dagen zien onderhouden.
Hier plaatst zich nu de vraag: wat doet men des Zondags? Wel, men wijdt dien dag toe aan de godsdienstplicht en aan het familieleven. De Yankee strijkt zijne lange dunne beenen voor zich uit op eenen stoel, neemt zijne gazet of zijne illustratie en leest eene poos, spreekt weêr eene poos met zijne huisgenooten, bezoekt zijnen tempel en rust. De Nederduitscher, gewoon aan meer uitspanning, bezoekt 's morgens de kerk, zijnen nabuur in den namiddag en spreekt met voorliefde over het nieuws van het oude vaderland. Hier is een brief gekomen, daar het een of ander dagblad; een brand is uitgeborsten in het geboortedorp en heeft de haaf van
| |
| |
eenen ouden vriend vernield; ‘was hij hier, hoort men zeggen, zou hij al spoedig van die ramp hersteld zijn, maar ginder zal hij niet meer boven geraken.’ Piet trouwt in Vlaanderen met Siska; beiden zijn gekend tot in Amerika toe, en zonder dat zij er eens aan denken, wordt hunne familie, hun geldelijk vermogen, hunne inborst, hunne toekomst hier in het Vlaamsch besproken en hun wellicht een proficiat toegevoegd, die aan den wind toevertrouwd hen moeilijk over den oceaan in de ooren zal klinken. Die en die zijn gestorven in België, Nederland, Limburg; hier wonen van hunne vroegere vrienden; zij worden beoordeeld en waren het goede, getrouwe stads- of dorpsgenooten van voorheen, dan wordt hier op dezen vreemden bodem hunnen dood betreurd, hunne nagedachtenis gezegend. Men ziet ook wel eens naar het politiek overzicht in de gazet, en niet zelden wordt er hartelijk gelachen met al dat geharrewar over godsdienstpunten, onderwijs, kiesrecht, militiewet, enz., enz. Aan zulke politieke beuzelarijen is men hier niet gewoon. Dat zijn in de oogen van den Amerikaan aanslagen op de vrijheid, die niemand dulden mag, of liever gekheden die slechts in de gekke oude landen kunnen gewettigd en verdragen worden, en voor den Nederduitscher die hier, verre van zulke politieke knevelarijen de vrije lucht inademt, dank aan eene ernstige en echt vrije bestiering, zijn dit zaken om eens mede te lachen of eens zuchtend ‘ai mij! te roepen. Bij den ‘farmer’ komt natuurlijk de toestand van de vruchten der aarde op het tapijt vergeleken met hetgeen de gazet schrijft over den oogst in Europa. Zoo worden er een paar uren in gezellige gesprekken overgebracht, en dan gaat ieder naar zijn huisgezin om daar ten zes ure stipt, en nooit later, het avondmaal met vrouw en kinderen te nemen.
Dat is de Zondag in Amerika, een ware rustdag, een dag voor de familie. Soms, gelijk gij laast in mijnen voorgaanden brief, is het kermis in het een of ander huisgezin, want algemeene stads- of dorpsfeesten worden hier
| |
| |
niet gevierd, slechts drie of vier nationale feestdagen van het gansche land; dan schrijft de Voorzitter der Republiek openbare gebeden voor en het is verboden te werken, handel te drijven en wettelijke akten op te stellen. Als het kermis is bij den Nederduitscher, dan wordt de Zondag namiddag wel wat luidruchtig overgebracht, doch altijd in den huiskring Genoeg daarover. Iemand die deze regelen leest, zal bekennen dat in Noord-Amerika het familieleven nog bestaat in zijne volle kracht en schoonheid, zelfs in den werkersstand, terwijl het in Europa steeds verslappend, verloren gaat, en dit is, mijns dunkens, grootelijks toe te schrijven aan de verwijdering van den vader uit zijn gezin.
Ik mag echter niet vergeten dat de vader niet alleen het gezag voert in den huiskring, dat de moeder, ofschoon langs eenen anderen weg, den weg die tot het harte leidt, eenen even grooten invloed uitoefent op den welstand, de rust, de eendracht van het huisgezin. Eenige woorden dus over den toestand der Nederduitsche vrouw in Amerika. De vrouw wordt hier diep geëerbiedigd, op welken trap der samenleving zij ook geplaatst weze, en die eerbied is algemeen; hij wordt bewezen door man en kinderen rond den haard, door vrienden en vreemdelingen op de straat en op de reis, door al de beambten in hunne openbare bediening. De arbeid is voor den man, de huiszorg voor de vrouw, de opvoeding der kinderen voor beiden. Wie zou zich verstouten niet uit den weg te gaan voor de vrouw, zoowel voor de arbeidersvrouw als voor die van den handelaar, den nijveraar, den beambte (baronnessen en andere adelgetitelde vrouwen zijn hier ongekend even als baronnen, graven, kasteelen en paleizen)? Wat zou hij misprezen worden de lomperd, die eene vrouw, welke ook, uit den trein, uit een rijtuig ziende komen, niet gedienstig haar reispakje zou aannemen, haar de hand toereiken om het afstijgen te vergemakkelijken! En als de vrouw zich vertoont in eene openbare plaats, bijv., voor het gerecht om als getuige
| |
| |
of gedaagde op te treden, hoe haast men zich om haar eenen zetel aan te bieden, hoe bescheiden en voorkomend zijn rechter en advokaat in hun spreken, in hun vragen! En op de bals en avondfeesten, wat deftigheid, wat achterhoudenheid in de handelwijze der mannen ten opzichte der vrouwen! En ook zoo gaat het in de vergadering der lieden van minderen stand, indien ik het zoo noemen mag, liever toch van minder fortuin, want in den eerbied jegens de vrouw bestaat er geen verschil van stand, en maar weinig verschil van houding en kleedsel. De vernederende stempel van slavin, welken de Nederduitsche vrouw in Europa draagt, verdwijnt alras in het land van ware gelijkheid, en wee den man die haar met eenige minachting bejegent, voor de rechtbank haalt hij nooit gelijk: ‘als gij tegen eene vrouw in het gerecht gaat, zegt men hier, steek dan het geld voor de onkosten maar vooraf op zak.’ Zij is de zwakste, de wet beschermt haar in alles tegen den sterkeren man; zij is de zwakste, den zwaren arbeid laat zij geheel en gansch aan den man over.
Ik herinner mij hier eene kleine gebeurtenis, mij door eenen Vlaming verteld, en die een denkbeeld geeft van hetgeen men te dien opzichte in Amerika peist. Die Vlaming, thans een gegoede factorijwerker met een dagloon van zeven franken, tien acres grond en een drietal prachtige melkkoeien, was uit een dorp bij Leuven aangeland en kwam zich vestigen buiten, doch op korten afstand van Paterson. Zijne vrouw was, en is nog eene kloeke Brabantsche dochter, struisch van leden en hoogkleurig van wangen, sedert hare kindsche jaren gewoon aan zwaren arbeid onder de gezonde opene lucht. Het jeugdige vreemd paar kende niets van de landsgebruiken van Amerika. Toen de dag na de aankomst het reisproviand, doorgaans ham en droge worst met brood, te New-York in Castle Garden, de aanlandingsplaats der landverhuizers, gekocht, uitgeput was, trok de vrouw de stad in op zoek naar brood. Bakkers? Die vindt men niet als in zeer groote steden.
| |
| |
Elke huisvrouw bakt hier het brood voor het gezin in de cook-stove, eene groote welingerichte kachel die met hout gestookt wordt (dat is veel beterkoop dan steenkool) en voorzien is van eenen schoonen bakoven. Onze Vlaamsche vrouw begreep alras dat zij niets beters kon doen als meel koopen en ook zelve haar brood te leeren bakken. Zij trad eenen winkel binnen, betaalde vijftig ponden bloem en, naar vaderlandsche gewoonte, niettegenstaande de opmerkingen van den winkelier die paard en voertuig ten dienste zijner klanten houdt, nam zij den zak op haren schouder en stapte huiswaarts. - Eene vrouw die eenen zak draagt!.. Iedereen keek haar verbaasd aan... ‘Ja, dat is vast eene Belgische of Hollandsche Lady die in haar land gewoon was aan slavendienst!..’ zegde eene Nederduitsche vrouw die sedert jaren in Amerika verbleef; zij riep haren zoon die aan 't timmeren stond en ging met hem tot de Brabantsche zakdraagster: ‘Lady, sprak zij haar toe, mijn zoon zal uwen zak naar huis dragen.’ - ‘Ik dank u,’ zegde de verwonderde Belgische, ‘hij is niet zwaar, ik kan hem zelf goed dragen.’ - ‘Gij zijt nog “groen” (versch aangekomen) en gij weet niet hoe belachelijk gij u maakt. In Amerika zijn de vrouwen geene slavinnen; wijs mijnen zoon den weg, hij zal uwen zak te huis brengen.’ En tegen wil en dank moest de struische Brabantsche vrouw haren last afstaan en laten dragen door den jongeling die zelfs haar ‘dank u zeer’ niet scheen aan te nemen. Voor hare woning lag een stukje van dien malschen, roodkleurigen kleigrond, nog gansch verzadigd met groeistof, dien men slechts moet omroeren om hem alle tuinvruchten te doen voortbrengen. Zij nam, alweder naar Belgisch gebruik, de spade in de hand en begon te spitten om later te kunnen planten. Dit was genoeg om in de nabuurt een soort van opstand te weeg te brengen. Eene vrouw die met de spade werkt?... Heeft zij dan geenen man om dien
arbeid te doen?... En zoo druk werden de gesprekken dat zij haar werktuig in den
| |
| |
hoek zette en bij het avondmaal tot haren man zegde: ‘Dubbele taak voor u, man, ik mag hier buiten huis niet werken.’ - ‘Als het zoo is, was het antwoord, zullen wij ons maar schikken naar de gebruiken van 't land.’
De vrouw is hier dus wel waarlijk eene huismoeder; zij leeft met hare kinderen bij den haard, zij werkt in huis en nooit elders. Hare bezigheden zijn die eener huisvrouw, zij bakt het brood, maakt en onderhoudt de kleederen waartoe zij een naaimachien heeft, welks gebruik hier algemeen is; zij bereidt de eetmalen die onveranderlijk op dezelfde uren genomen worden in al de standen der samenleving. Gaat in de woning van den arbeider, in die van zijnen meester, in het hotel, in het kookhuis, overal neemt men het ontbijt tusschen zes en zeven ure, het noenmaal op slag van twaalf, het avondeten om zes ure. Met die drie malen bevredigt zich iedereen, mits zij zijn samengesteld uit de voedingrijkste spijzen: drie maal daags eet men vleesch, en 's morgens zoowel als 's middags en 's avonds plaatst men fruit en toespijs naast het brood met thee of koffie; het middagmaal onderscheidt zich door de gevierde ‘pie’ of taart die men onder alle vormen vindt, terwijl 's morgens het ‘pork’ of gebakken spek doorgaans de kroon spant. De Vlamingen en de Hollanders houden veel van de soeppot en voegen dien bij het noenmaal. iets wat den echten Amerikaan tegen het hoofd springt; deze eet nooit gekookt vleesch ten zij gezouten, hetgeen hij liefkoost en ‘boilet beaf’ noemt. Eieren en visch zijn van algemeen gebruik; ieder voedt zijne hennen, ganzen, kalkhoenen; de rivieren en meeren leveren visch in overvloed. De jacht is hier vrij voor iedereen van Augustus tot April en levert voor de tafel buiten het gevogelt en de pelsdieren van Europa, ontelbare reebokken en herten, buffels en beren, welk geurig vleesch hoog geschat wordt.
Zoo voedt zich burger en werker in Amerika; er is
| |
| |
even weinig verschil tusschen de tafels als tusschen de kleerkas. Voor beiden zorgt de huisvrouw en dat is hare bijzonderste taak. Als bijtaak zou men mogen melden, voor de vrouw van den ‘farmer’ vooral en ook voor de vrouw van den arbeider in de dorpen en kleine steden, het verzorgen der melkkoe. Doch dit nuttig dier geniet hier ook op zijne wijze van de Amerikaansche vrijheid, en veroorzaakt daardoor minder last aan zijne verzorgster; het leeft ongebonden buiten den stal, wandelt de bosschen rond, eet daar het suikervolle gras, keert naar huis om er zijne zoete melk te brengen en er drank met zout te krijgen. Daarna trekt het weder in volle vrijheid naar zijne geliefkoosde bosschen, waar het lommer vindt in den zomer en beschutting tegen de koude in den winter. Het kernen van boter kost even weinig moeite: de huisvrouw neemt niet den ganschen melkplas, maar alleenlijk de ‘cream’ of de zaan van de melk, vergadert die in eenen steenen pot, zet zich op eenen stoel en begint er in te stampen en te roeren met eenen houten staf. Niet veel arbeid wordt er vereischt om dien vetten room tot boter te brengen.
Die bemerkingen brachten mij reeds te verre. Ik denk meer dan voldoende bewezen te hebben, door de levenswijze der Amerikanen, dat het familieleven hier nog bloeit in zijne volle kracht en dat de vader zoowel als de moeder levend onder hun dak aan de zijde hunner kinderen, wel degelijk den naam van huisvaders en huismoeders verdienen.
Ik vergeet bijna te spreken over het verschil dat er bestaat tusschen den geldelijken toestand van den Europeaanschen en van den Amerikaanschen burger en werk man; dit is echter noodig om te rechtvaardigen hetgeen gezegd is over de wijze van zich te voeden in Amerika.
Wel, ja, is de werker in Europa een wezentlijke ‘sukkelaar’ onder het oogpunt van geldmiddelen, laat ons den arbeider van Amerika met het oog op zijnen min bevoordeelden broeder van Europa eenen ‘heer’
| |
| |
noemen. En dat is hij, vooreerst omdat hij veel verdient, ten tweede omdat hij buiten zijn huis weinig of niets verteert. Het minste dagloon dat betaald wordt voor tien uren arbeid is een dollar en twintig cents (zes frs) en klimt tot een dollar en veertig (7 frs), een dollar en vijftig (7 1/2 frs), en soms een dollar en vijf en zeventig (8 frs 75). Is de arbeid buitengewoon lastig, bijv., het lossen en laden van vaartuigen, het maken van ijzeren wegen, bruggen, vaarten, het kappen van hout, dan wint de werkman ten minste twintig cents per uur of twee dollars per dag (10 frs) en dit klimt tot dertig cents of drie dollars (15 frs). De stielen verdienen doorgaans twee dollars (10 frs) per dag. Ik spreek hier niet van de zoogenoemde ‘jobs’ of ondernemingen van werk, gelijk, bijv., in factories. waar eenige werklieden zich verstaan, om op bepaalden tijd zooveel hout te zagen, zooveel vaten, enz., te maken voor hunnen meester, tegen eene gestelde somme gelds, gelijk ook met het kappen van hout, met het vervaardigen van schors dat per koord ondernomen wordt. Dan zijn de verdiensten gewoonlijk veel grooter, ja, tot tachtig dollars op de maand, maar er is eene bijzondere ervarenheid toe noodig. Wil men zich verhuren, bijv., als winkelknecht (winkeldochters vindt men slechts in groote magazijnen van vrouwenkleederen; als de dienst wat arbeid vereischt, neemt men winkelknechten ‘storeklerken’ genaamd die gerieven en verkoopen) dan verdient men tot vijftig, zestig dollars in de maand; als landbouwersknecht kan men winnen van twintig tot dertig dollars met de tafel, ingericht gelijk hooger gemeld is.
Dit bewijst dat het verschil van dagloon zeer groot is tusschen den Europeaanschen en den Amerikaanschen arbeider. Herinnert u hier hetgeen hooger gezegd is over de herbergen en het Zondagvieren, en gij zult met mij bekennen dat het verschil in het verteer even groot is.
Echter, zult gij zeggen, verteert men in Europa meer
| |
| |
aan drank, dan toch in Amerika vraagt de tafel veel meer dan in Europa; zoo komt de balans in evenwicht en het verschil bestaat alleen in de inkomsten. - Wel, neen, de goede spijzen die men hier neemt kosten maar zooveel als de geringe, waarmede de werkman en landbouwer in Europa zich te vreden stellen. Ik zal slechts spreken over de hoofdspijzen: het vleesch, koe- ossen- kalfs- schapen- zwijnenvleesch, kost geregeld tien cents, of 50 centiemen, het pond van zestien oncen, de mindere kwaliteit zeven, acht, tot negen cents, of van 35 tot 45 centiemen. Die hier ‘board-house’ of logist houden of een talrijk huisgezin hebben, koopen 's winters gansche geslachte dieren van de ‘farmers’, laten die bevriezen en kappen er dagelijks de hoeveelheid af die zij verbruiken willen; dit kost hun vijf of zes cents het pond; zoo ook koopen zij geslachte verkens aan vijf of zes cents, zouten en rooken het spek en de hammen en verkappen het overige tot worst. Men ziet nu waarom het vleesch het hoofddeel uitmaakt in de voeding van den Amerikaan. Daarna komt het brood. Dit wordt overal gebakken van de fijnste tarwebloem, en die kost gewoonlijk van drie tot drie en half cents het pond. Zij is blank, welriekend, uitmuntend van hoedanigheid. Daaruit bakt de huisvrouw een voedzaam brood, dat in Europa voor eene lekkernij zou doorgaan, daaruit ook bakt zij voor het noenmaal hare ‘cakes’ en ‘pies’, koeken en taarten die den fijnsten lekkerbek doen watertanden. De beste rivier- en meervisch kost vijf of zes cents het pond; is de vangst overvloedig, gelijk in April, Mei, Juni en in September, October en November, dan koopt men bij den visscher per stuk en vijf cents geldt een visch van drie tot vier pond. De prijs der boter verschilt veel volgens het saisoen; in den grastijd koopt men die frisch, geurig, en lekker aan tien cents het pond, in den winter geeft men het dubbel. De eieren verschillen in dezelfde mate; van twaalf
cents het dozijn, of vijf centiemen het stuk, stijgen zij in den winter tot twintig cents, of eenen
| |
| |
frank het dozijn. Van de groenten zal ik niet spreken; daar houdt de Amerikaan niet veel van; hij wint wel eenige peulvruchten rond zijne woning, maar bepaalt zich meestal bij zijne ‘cabbage’, witte kool, die hier voortreffelijk groeit en den ganschen winter door bewaard wordt, en bij zijne witte boonen, die hij met gestoofd spek eet. De ‘cabbage’ kost van drie tot vijf cents volgens de grootte, en de kleine zoete witte boonen doorgaans vijf cents het quartz, iets meer dan een liter. Maar waar blijft de aardappel? hoor ik u vragen. Die vrucht is hier, om zoo te zeggen, t'huis in haar geboortestad: zij is groot, schoon, fijn, onbeschadigd door de ziekte, maar heeft te worstelen tegen den ‘bug’ of kever die aan het loover vreet, doch gemakkelijk vernietigd wordt. En toch gebruikt de Amerikaan den aardappel niet in groote hoeveelheid; de huisvrouw braadt er doorgaans éénen voor iederen persoon in den oven met schil en al. Zoo ook wordt hij in het hotel opgediend.
Te lang houd ik mij met de tafel bezig; dat doet de Amerikaan niet; die zit neder, ontvangt voor zich al de spijzen in eens met de tas thee of koffie en eindigt zijn maal binnen het kwartier, gewoonlijk op tien minuten; zoo gaat het in het hotel, zoo ook in het huishouden.
Vergelijkt nu eens onze prijzen met de uwe en gij zult moeten bekennen dat de Amerikaan zich rijkelijk voedend, zoo min een verkwister is als uw arbeider en uw landbouwer, die zich vergenoegen met aardappels, roggebrood, een stukje spek of eenen drogen haring.
Denkt gij niet dat die welstand in het huishouden, dit groot dagloon, die geringe uitgaaf voor eene welvoorziene tafel, die afwezigheid, in een woord, van alle bekrompenheid, gebrek wil ik niet zeggen, eene bron is van tevredenheid in het familieleven en dat daardoor de band tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen steviger wordt? Het is toch zoo aanlokkend als men over zijnen dorpel tredend iedereen vergenoegd ziet en voor geene klachten moet vreezen. Dat maakt, ja, het
| |
| |
familieleven aantrekkelijk en hecht aan den huishoudelijken haard vast, even gelijk het gebrek of de geringe geldmiddelen, misnoegen barend en verdriet, niet zelden tot twist en harde woorden aanleiding geven.
Hier, denk ik, is mijne vergelijking tusschen den toestand van den werker in Amerika en van zijnen broeder in Europa volledig genoeg, en het zal iederen denker, ieder berekend man in het oog springen, dat het familieleven met zijne genuchten en vertroostingen, zoo diep gezakt in Europa, hier nog bloeit in zijne volle kracht, dank aan de aanwezigheid van den werker in zijn huisgezin, dat hem van de verkwisting verwijdert, en aan het voldoende dagloon, dat hem in staat stelt om met zijne vrouw en kinderen op behoorlijken voet te leven.
Wie weet niet dat een man te vreden in zijn huisgezin, ook te vreden is in het werkhuis? En daarom stel ik zonder die te beantwoorden de volgende vraag voor: Zou het zoolang gezochte middel om de wapenen in Europa door den werkman tegen zijnen meester opgenomen, te doen nederleggen, niet te vinden zijn in de heropbeuring van het familieleven, in het navolgen, voor zooveel als het zijn kan, van de gedragslijn die hier werkers en meesters volgen, eerbied van den meerderen tot den minderen, vermindering der werkuren, viering der rustdagen, huiselijk leven zonder verkwistingen en zonder bekrompenheid?
Ik zal eindigen met u een voorbeeld aan te halen van de nauwgezetheid, met welke de grootste meesters hier hunne bezorgdheid toonen ten opzichte van hunne onderhoorigen. Twee jaren geleden kwamen de uitgevers der dagbladen van New-York tot het gedacht, dat zij in Philadelphia veel lezers verloren, omdat de trein hunne bladen te laat in die stad bracht om er 's avonds nog uitverkocht te worden; zij moeten in het postkantoor blijven tot dat hetzelve des morgens geopend werd, en na hun ontbijt zien de lezers naar hunne gazet niet veel meer om, vooral in de steden. Zij wendden zich dus
| |
| |
tot den ‘Postmaster general’ (den Minister van den Postdienst, zoudt gij zeggen), de Heer Howe, onlangs overleden, en verzochten hem hunne bladen vroeger in den morgend door zijne bedienden aan de uitverkoopers te doen bestellen. Howe toonde zich bereid om aan hun verzoek te voldoen, doch één bezwaar hield hem tegen: als zijne bedienden zoo vroeg op het postkantoor moesten zijn, dan konden zij niet op een gevoegzaam uur hun ontbijt nemen. In dien zin antwoordde hij aan de Heeren Uitgevers van New-York en wees hunne vraag van de hand.
Zoo handelt men niet met de ondergeschikten in Europa.
C.P. Van Antwerpen.
Paterson, New-Jersey, 15 October 1883.
|
|