| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Reine liefde.
Over 't heimvol ritselend loover
Werpt de maan haar glansgetoover,
't Beekje klatert, bruischt en zucht,
De nachtegaal vervult de lucht,
Met zijn zoet gezang, dat streelend
Schenkt aan 't droeve hart iets heelend;
Zephyr kust het sluimerend bloemekijn,
En lispelt 't zachtjes toe: rust liefste mijn.
Uw slaap blijve ongestoord, en morgen
Bij 't ontwaken zal ik zorgen,
Dat dauw uw blaadjes mild besproeid,
En rijk met diamanten tooit,
Dan in zonnelicht kunt gij gloren,
Door uw pracht het oog bekoren
Des blanken vlinders en der honingbij,
Die rond uw kelkje fladdren vroom en blij.
Laat mij u aan 't harte prangen,
Met uw fijn albasten wangen,
Liefste kleine, ik min u teêr;
Voor mij geen vreugd, geen wellust meer
Zonder u. Ach, wil me aanhooren,
Schoonste bloemken uitverkoren,
Een enkel woord drijft uit mijn treurend hart
Al het doorstane leed, mijn angst en smart.
Het bloemeken ontwaakt en luistert
Naar 't schoone, dat het windje fluistert.
Die taal houdt zijnen geest geboeid,
Terwijl zijn boezem overvloeit
Van 't zaligst en het reinst gevoelen,
Dat geen driften kunnen koelen;
't Zucht begeesterd: aan u mijn liefde gansch,
En zoent den Zephyr in den maanlichtglans.
Antwerpen, 18 October 1883.
| |
| |
| |
II.
Het roosje uit de duinen
Een liedje voor het huwelijk van Mejufvrouw Helena P'Hondt met mijnen vriend Karel Brulez.
I.
Een roosje bloeide in 't dorre zand
Van Blankenberghe's duinen;
Ofschoon aldaar de zonne brandt,
Hield steeds dat lieve roosje stand
In die verdroogde tuinen. -
Roosje lief, roosje zoet,
II.
Een jongeling trad in de woon
Van 't lieve bloempje binnen;
Hij sprak op eenen zachten toon:
‘Ach! bloempje lief, wat zijt gij schoon,
Gij streelt mijn hart en zinnen;
Roosje rood, roosje zoet,
III.
‘Ach! frissche roosje, schoon en rein,
Stem in mijn' wensch, mijn' vrage,
Ik bid u, stil mijn hartepijn?’
‘Welnu’, sprak 't bloemje, ‘'t zal zoo zijn,
Doch later,.... niet van dage?’
Roosje lief, roosje rein,
Bloempje uit 's hemelshage!
| |
| |
IV.
En weeldrig groeit nu 't roosjen aan,
Bij 's jonglings zachte streelen;
Met bloesems hangt het ras belâan,
Wellicht ook staan er knopjes aan,
Die in zijn liefde deelen.
Roosje lief, met deugd belâan,
V.
Den jongling kent gij al gewis
Van 't Roosjen uit de duinen;
Maar weet gij wie het bloempjen is,
't Sieraad zoo lief, zoo rein en frisch,
Van Blankenberge's tuinen?
HELENA is dat bloempje schoon,
Het Roosje uit de duinen!
Blankenberge, 30 October 1883.
| |
III.
Romancen
door Willem de Jonghe.
Maagdenwraak.
I
Zacht murmlend op het meir,
Omvloeid door 't maangetintel,
Belonkt door 't sterrenheir.
Omvloeid door 't maangetintel,
Belonkt door 't sterrenheir,
Roeit Cecco en zijn Folla
Zacht fluistrend op en neer.
| |
| |
Hij kust het gloeiend mondje.
En koost het weenend oog,
En zweert hij aarde en hemel,
Dat hij haar nooit bedroog.
Hij zweert bij aarde en hemel,
Dat hij haar nooit bedroog,
Dat hij nog nooit een kusje
En Folla droogt heur traantjes
En 't mondje ontplooit zich zacht
Ontsluit heur paarlenpracht;
Ontsluit heur paarlenpracht,
En weldra breekt een liedje
II.
Zacht murmlend op het meir,
Ontvloeid door 't maangetintel,
Belonkt door 't sterrenheir.
Omvloeid door 't maangetintel
Belonkt door 't sterrenheir
Hij drinkt haar heete kussen,
Hij drukt haar zoete borst,
Hij zwelgt een zee van wellust
En steeds nog groeit zijn dorst;
Hij zwelgt een zee van wellust
En steeds nog groeit zijn dorst,
Zelfs dan nog als hij 't liefjen
Slechts u alleen bemin ik,
Dat zweer 'k u bij 't heelal!
| |
| |
Slechts u alleen bemin ik,
Dat zweer 'k u bij 't heelal!...’
En 't kuische, teedere maanlicht
Aanschouwt Paola's val...
III.
Zacht murmlend op het meir,
Omvloeid door 't maangetintel,
Belonkt door 't sterrenheir.
Omvloeid door 't maangetintel
Belonkt door 't sterrenheir,
Roeit Folla bitter zuchtend
En duister onheilspellend,
Geschokt door snik op snik,
Laat ze over 't meirvlak zweven
Heur droefbetraanden blik;
Laat ze over 't meirvlak zweven
Heur droefbetraanden blik,
En fluistert zij: ‘Wee Cecco,
Fel is de wraak die 'k wik!...
Gij hebt zoo duur gezworen
Dat ik, slechts ik alleen
Steeds in uw hart zou heerschen!
En nu!... zoo kort gelêen...
Gij zwoert mij eeuwge liefde!’ -
‘En nu, zoo kort gelêen...’
‘O Jesu, was dat de echo?...
Of zucht er ginds nog een?...
IV.
Zacht murmlend op het meir,
Omvloeid door 't maangetintel
Belonkt door 't sterrenheir.
| |
| |
Omvloeid door 't maangetintel
Belonkt door 't sterrenheir;
Roeit Cecco met Francesca
‘Ik zweer u, eeuwig eindloos
Is mijner liefde gloed!... -
‘Wee Cecco, wee, wat is het
Wee Cecco, spreek, wat is het
Dat u dus siddren doet?’ -
‘Paola, Folla!... spaar mij
Laat af bij 't heiligst bloed!...’
Laat af bij 't heiligst bloed!’ -
‘Nooit, nimmer! Geen genade,
Geen mêelij, geen genade,
Uw snood verraad, uw meineed
Moet met den dood geboet!’
V.
Drie ranke gondels wieglen
Droef murmlend op het meir;
Drie schoonen roeien weenend
Zie troostend op ons neer
En spreek voor onzen Cecco
Nijmegen. Augustus 83.
| |
| |
| |
IV.
Mijne keus.
Dichterlik toch is het huize ken niet,
't Hutje gedekt met wat stroo en met riet;
't Gevelken naakt, en zoo leelik bestoven;
't Scherpe gebit van den knagenden tijd
Heeft er al menige brok uitgekloven,
Scheuren getrokken verschrikkelik wijd.
Doch als het rond den middag draait;
De zon haar goud op 't huisje zaait;
De tortel kirt, het haantje kraait
En 't zoeltjen op de heide waait;
Dan lacht, door 't gevelvensterkijn,
Een frisch en blozend maagdelijn.
Met lipjen rooder dan karmijn,
Met lonkers hel als kristallijn.
Een parel is zij, ter woestijne gebracht;
Een bloemeken op de verlatene hei;
Een lavende dauw op de dorstige wei;
Een pinklende ster in den donkeren nacht;
Een zonne die giet op de schamele woon
Haar leven en vuur, heur dichterlik schoon.
O, dichterlik is dan het kleine gebied;
Al is ook het huisje gedekt maar met riet;
Al is ook het gevelken naakt en bestoven;
Al heeft er de tijd meen'ge brok uitgekloven;
Die stulp of een koningskasteel;
Die need'rige hut voor mijn deel!
Kortrijk, Mei 1877.
Jacob Stinissen.
| |
| |
| |
V.
Op een veldbal.
Al ben ik grijs en oud van jaren
Nog streelt me uw schoonheidsglans,
Als ik, Bertine, u aan mag staren,
Wanneer ge uw liefste in d'arm gevaren
Blij huppelt in den dans.
Zoo sprak een ouderling, die de oogen
Gericht hield op haar beeld;
Ja, ging hij voort, meer opgetogen,
De liefde is wêer me in 't hart gevlogen,
Die zorg en krankten heelt!
De tonen triplend aangeheven,
Waarop uw voet zich roert,
Bij 't zwierig op en neder zweven,
Uw zoete blik, met vreugd omschreven,
Die ziel en zin vervoert!
En dan uw minnaar aan uw zijden,
Zijn hand langs uwe heup laat glijden,
Gelijk een ruiter die in 't rijden
Zijn draver zachtjes vleit!
Dat is het wat mijn oog mag streelen
Terwijl ik u in blij gespelen
Eens jonglings wellust gul zie deelen,
En toch, al ben ik oud van dagen,
En voel mijn borst van hartstocht jagen,
Wen 'k door uw maat u op zie dragen
Bij lossen dans en sprong!
Hoe vaak, hier onder de eigen linden,
Was het de beurt aan mij,
Om met mijn liefje, als eensgezinden,
Ook in den dwarlstroom heil te vinden,
| |
| |
En even als uw blonde haren,
Gekleurd met zilverglans,
Zag ik haar vlechten rond mij waren,
En meengen kus, mijn lip ontvaren,
Ook, wen ik u daarheen zie zwaaien,
Bertine, in 't feestgewoel,
En op uw voettop om zie draaien,
En rechts en links uw kleed zie waaien,
Dan smelt zich mijn gevoel.
o, Blijven u als thans de noten
Van 't vreugdverwokkend bal,
De gunsten streelen, neêrgevloten
Uit deugden in uw hart besloten,
Dan gaat gij door de wereld henen
Als over 't gras uw voet,
Die, 't zij in bloem of doorn verdwenen,
Weêr spoedig is in 't licht verschenen,
En wipt met blijden spoed.
|
|