De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
De vrijheid is het leven. Novelle voor onze Jongens.I.Jan was tien jaren oud. Hij was wat men ‘een goeden’ noemt. Hij liep, sprong en vocht als de wildste van het straatje; met gescheurde broek en zwart gezicht kwam hij dikwijls te huis; ging er ‘een muziek’ in de groote straat voorbij, dan was Jan immer bij de bende, die, hand in hand, dansend de maatschappij vooruithuppelde. Kwam de lantaarnaansteker met zijne ladder aangestapt, dan hoorde men Jan van de luidste schreeuwen: ‘Hij gaat op! hij gaat op!..... hij komt af! hij komt af! hij komt af!..... hij moet rij-ij-en!’ De jongens hadden hem lief: hij had een goed hart. Hij dorst wel zijnen makker eenen bal papier in het gezicht werpen en dan met het onschuldigst gelaat der wereld voor den dag komen; doch, en dit is van belang, kwam het in de klas op straffen aan, Jan trok zich niet terug gelijk velen, op wie hij met verachting neerzag, Op tienjarigen ouderdom begint men reeds zekere dingen - korte broeken en groote schoenen zijn er ook bij - te verachten, diep te verachten. Hij onderging geduldig zijne tuchtiging; zoo groot was zijne verkleefdheid aan de makkers, dat hij menigmaal een handje toestak, als ze eenige honderden lijnen moesten afkrabben. Jan kende het geheim om met drie pennen te gelijk te werken, en zijne handigheid bewees hem en zijnen gezellen soms gewichtige diensten. Hij had zijne kameraden, en ook de dieren lief. Zie, hij kon maar niet lijden dat de hond van den vuilman zooveel slagen kreeg; hij zag hem met droefheid aan, wanneer de voerman, met de groote holleblokken, aan zijn overladen paard schoppen op den buik toediende. | |
[pagina 538]
| |
Ware hij grooter, hij zou meer doen dan aanzien! Wat kon hij nu tegen den brutalen voerman, die grove handen had en eene zweep, die Jan eens voelde, wanneer hij achter op den wagen geklauterd was? Hij moest zijnen rechtmatigen toorn bedwingen. Om zich te wreken over de onmenschelijke behandeling der beesten, wierp hij steenen naar den vuilman en riep den voerman allerlei scheldwoorden na; zelfs kwam het: ‘dief!’ met kracht over zijne lippen: dit was het toppunt zijner woede. Jan, was nochtans een goede jongen. Er stond eene ledige muit op zijnen zolder. Eens, - 't was een Zaturdag namiddag en dus moest hij naar school niet gaan, - was Jan naar den zolder geklommen, om een touw, dat hij aan het dakvenster wapperen zag, beneden te halen: een touwtje komt steeds van pas. Daar zag hij de muit staan. Hij wist wel dat zij er was; de makkers hadden hem dikwijls van zijne ‘veugelmuite’ hooren spreken. Ze was vuil, zijne ‘muite.’ De ijzerdraadjes schenen in dikte verdubbeld door het stof dat erop lag. Wanneer Jan erin blies, steeg er een wolkje uit op. Zoo hij ze eens kuischte? Er was niets aan gebroken. En zoo hij eenen vogel kocht! hij zag zoo geerne ‘veugels.’
Daar komt hij voorzichtig de trappen af. Moest er veel stof uit de muit vliegen, dan zou moeder kijven en hij liep gevaar min centen te krijgen dan hij dacht om zijnen inkoop te doen. - ‘Wat gaat ge nu verrichten, kapoen?’ Jan's moeder is weleens een aardige vrouw. Ze is aan het schoonmaken der stoof, - ze houdt van glimmende meubelen; - doch de terpentijn doet haar hoofdpijn krijgen; ze werkt zich in het zweet om de roode vlek uit het deksel te doen verdwijnen en daarom zegt ze: ‘kapoen.’ - ‘De muite kuischen, moeder.’ Jan meende dat het er ging ‘op zitten.’ - ‘En waarom, zwarte moor!’ Natuurlijk zwarte moor: Jans gezicht is vol stof gewaaid, als hij in de muit geblazen heeft. - ‘'k Zal 'nen vogel koopen, moeder;’ en zijn gelaat | |
[pagina 539]
| |
straalde van verlangen; ‘eenen, die schoon zingen kan, eene vijnke, moeder, een klein lief vijnksken.’ Moeder zegde niets; ze arbeidde voort en wreef zich in het zweet op de roode vlek van het deksel der stoof. Wat hadde ze kunnen zeggen op het onschuldig woordje van heuren Jan, dien ze lief had, al noemde ze hem ‘kapoen’ en ‘zwarte moor.’ | |
II.Netjes hangt de muit aan den muur. Jan is naar den Kouter.Ga naar voetnoot(1) Daar wordt handel gedreven, op den ‘kijter’! Niet zooals den Vrijdag aan de beurs, door heeren met roode gezichten en gouden of vergulden kettingen op den buik. 't Is een handel van lageren graad. Honden, katten, vogels, konijnen, bloemen, printen, oude boeken, rattenvergift, brillen, vogelkooien, poeder om vette kragen zuiver te krijgen, dit alles wordt er onder aanhoudend gegons, gebabbel, geblaf en geroep verhandeld. Jan ging een vinksken koopen. Hij kreeg vijf centen van zijne moeder, vijf van vader, een halven kluitGa naar voetnoot(2) van zijne groote zuster, en, met de vier centen, die hij ‘snapte’ - ziedaar een woordje van Jan - om voor den schoenmaker uit het straatje boodschappen te doen, vormde dit zijnen schat, een waren schat op tienjarigen ouderdom. Onder het gaan rinkelde het in zijnen broekzak en, rinkelde het soms niet, dan overtuigde hij zich bijtijds of alles nog in orde was. Het was eene groote zaak, een ‘vijnksken’ koopen. Aan de eerste muit houdt Jan stil. - ‘Baas, hebde vinken?’ Dit was gericht tot eenen boerenjongen, die misschien reeds eenige uren afgelegd had om wat centen te ‘profeteeren’ zonder ergens ‘binnen te gaan.’ Hij heeft den ganschen | |
[pagina 540]
| |
morgen tabak geknauwd; onder zijne linkerwang zit nog een bol. - ‘Ja ik.’ - ‘Hoeveel vraagde veur eentje?’ Jan wachtte nieuwsgierig den prijs. Moeder had hem gezegd: ‘Ge moet afbieden, Jantje; den helft af, gelijk in de vischmarkt.’ - ‘Hij zal niet durven,’ had zijne groote zuster er op geantwoord. - ‘'k Zal zeker durven,’ zei Jan. En hij zou durven. De boer zag er dom uit; Jan had zijne fijne oogen niet gezien. - ‘Gaat gij een veugelken koopen?’ De bal tabak schoof naar de rechter wang. De boer bezag den knaap ongeloovig en drukte geweldig op gij. - ‘Ja ik,’ zei Jan, reeds half uit zijn lood. - ‘Hoeveel geld hebde?’ - ‘Veertien eens.’ Slimme Jan! De vijf centiemen, waarvan hij niet sprak, zouden dienen om suiker te koopen voor zijn vinksken. Vooruitziende Jan! - ‘Veertien eens!’ De boer wreef met zijne roode hand aan zijn rooden kin en, terwijl hij zijne blikken op de muitjes dwalen liet, herhaalde hij langzaam: ‘veertien eens..... hum!..... veertiene.....’ Jan stond op heete kolen, met de eene hand in den zak, om ‘op den tast’ den halven kluit af te zonderen; de boer moest er niets van merken. - ‘Eh wel, 'k zal u voor dat geld een schoon beestje geven.’ En terwijl hij zich bukt, - hij spuwt zoo na op Jan's blinkende schoenen - om den vink uit de kooi te nemen: ‘'t is de helft te weinig, veertien eens, weet ge; maar, avijn, ge zijt mijne handgifte.’ Al had de boerenjongen maar een enkel vogelken meer over, hij zou den laatsten kooper nog zijne handgifte durven noemen en wellicht een kruis maken, om den zegen des hemels over zijne waren en over zich zelven te roepen. Het gevangen vinkje had wel dien zegen noodig! | |
[pagina 541]
| |
- ‘Daar, jongen, ge doet er 'nen goeden slag aan.’ Wat moest Jan afbieden, gelijk moeder gezegd had? Een oogwenk nadien waren de veertien centen - de halve kluit was in den zak gebleven - tegen eene vink verwisseld. Voorzichtig droeg Jan hem in zijn rooden zakdoek. Hij meende den ‘baas’ te zeggen dat de vogel zoo dik was en er zoo oud uitzag, doch hij dorst niet, omdat hij eenen ‘goejen slag’ deed. | |
III.Daar gaat hij langsheen de huizen van den Kouter; in het midden is er te veel volk en hij draagt zorg voor zijnen ‘veugel.’ Met opzet trekt hij voorbij de ‘Kekoorde’Ga naar voetnoot(1) met zijn rooden zakdoek onder den arm, als om aan de rijke heeren, die er staande of liggende aan de deur hunne sigaar rooken, te zeggen: ‘Ziede wel, ik heb een vinksken; 'k ben nog maar tien jaar en ik koop reeds vinken voor veertien cens en eenen halven kluit over.’ Jan zegde het niet, doch het was alsof hij het wilde zeggen, want hij keek dikwijls naar de ‘Kekoorde’ om; of het naar de sigaren was heeft Jan nooit gezegd. Den halven kluit, dien hij gefliept had, liet hij onophoudelijk tusschen zijne vingeren glijden; eens zelfs wierp hij hem draaiend in de hoogte en bij die uitspanning landde de rest van den schat bijna in eene riool aan. Er was veel volk op wandeling. Wat had hij werk met zijn vinksken. - ‘Hee, Jan, wat hebde daar?’ De kameraad stak reeds de hand naar den zakdoek uit. - ‘Kom er niet aan, Karel, 't is een vogel.’ - ‘Van wie?’ - ‘'k Heb hem gekocht op den Kouter voor veertien cens.’ - ‘Is dat veel!’ | |
[pagina 542]
| |
- ‘Wat! is het veel? Ge zoudt gij hem zeker voor min koopen? 'k Heb moeten afbieden, man, afbieden!.... Dat zoudt gij niet durven, he?’ Wie vraagt u leugentjes, Jan? - ‘Doe 'nen keer uwen zakdoek open, Jan.’ - ‘Toet swiet! mijn vinksken zou kunnen wegvliegen. Daar, ge moogt er eens aan voelen.... Ziet ge wel dat het een vogelken is. 'k Zal de muite, - ge weet wel, mijne muite? - 'k zal ze voor het venster stellen.’ - ‘Hee! Jantje heeft eene vijnke gekocht!’ Een heele troep jongens. - ‘Is het waar, Jan?’ - ‘Ja, 't is waar; voel er 'nen keer aan;.... stillekens.....’ - ‘Jantje, doe eens open; we zullen er onze mutsen voor houden.’ Onze jongen stapt verder. - ‘Oei! oei! oei! hij heeft nen vogel!... 't is erg, mijn vader heeft wel duiven.’ - ‘Op de kamer mijner tante zijn wel drie kanarie-vogels.’ - ‘Kunt gij eenen vink nadoen?’ - ‘Pierrr!.... wiet, wiet!’ - ‘Nee, hoort: wiert!.... wiet! wiet! wiet!’ En eindelijk in koor den schranderen vinder na, die het op den buiten gehoord had: Pierrr!..,. een beetje wachten.... wiets! wiets, wiets, wiets, wiets!.... nog een beetje wachten.... tsieptirrrrewiets!! 't Moest wellicht als uitjouwing dienen voor Jan. | |
IV.Jan is binnen. De makkers, die hem gevolgd zijn, ‘raisonneeren’ buiten. - ‘Eh wel, jongen?’ - ‘'k Heb eenen, moeder, en 'k heb nog eenen halven kluit.’ De groote zuster, die bezig was hare voeten te wasschen toen de kleine binnentrad, hinkt nu op één been tot aan de tafel, om het vogelken, dat met het kopje uit den zakdoek blikte, te bekijken. | |
[pagina 543]
| |
- ‘Zie, zegt ze, dat is nu een zangvogel van den buiten.’ - ‘Hij is gisteren gevangen, moeder; de baas zegde het.’ - ‘Geloof dat niet, jongen. God weet hoelang het beestje reeds opgesloten zit.’ - ‘Arm beestje,’ kon Jan zich niet onthouden te zeggen, terwijl hij het vogelken bezag. - ‘Moeder, houd eens mijnen zakdoek vast, als 't u belieft; we gaan eerst water in de muit zetten.’ En Jan naar de pomp; het schotelken water in de muit. Pram!... Gesloten is de muit en binnen de vink. - ‘Het ziet er een aardig vinksken uit, Jantje,’ zegt de groote zuster, die nog altijd met een natten voet aan de tafel staat te druppelen. Jan hoort niet. Met beide armen op de tafel ligt hij voor de muit. Hij steekt de lippen vooruit en: ‘piep!... pu-iep!... pu-iep!...’ gaat het. Het vinksken ziet hem schuw aan. Onze jongen steekt den vinger tusschen de traliën. - ‘Pietje! Koko!’ - ‘Vrrr!... vrrr!’ De vink klemt zich aan de muit, zoo ver mogelijk van zijnen meester. - ‘De vogel is benauwd van u, Jan,’ zegt moeder. - ‘Wacht, ik zal mijne klak afnemen.’ Hij werpt zijn hoofddeksel op tafel. Vrrr! vrrr! vrrr!! Hevige gymnastiek in de muit. - ‘Ziet ge het nu... Gaat maar allemaal weg en laat mij alleen kijken; de vink is niet gewoon door zooveel menschen bezien te worden.’ Moeder loopt heen en weer in de keuken; de groote zuster is naar den emmer gehinkt en alles gaat weer zijnen gang. Jan blijft met de knieën op eenen stoel vóór de muit liggen. - ‘Ge hebt u wat in uwe knuisten laten steken, jongen,’ zegt vader, die van boven komt en het heele spel gehoord heeft. Jan denkt aan zijne veertien cens, zijne acht-en-twintig centiemen; hij maakte zich een gansch ander gedacht van een ‘vijnksken.’ | |
[pagina 544]
| |
- ‘Waarom blijft hij toch zoo schuw?’ - ‘'t Kan wel missen in zulke enge muit; die vogel komt van den buiten, weet ge.’ Dit is van de groote zuster, die veel gelezen heeft en nog veel leest. Jan vatte niet al te goed waarom de vink zoo wild moest opvliegen, nu hij slechts voor de eerste maal in zijn huis kwam. De jongens hadden, met den neus tegen de ruiten, het tooneel met den vogel afgezien; één had zelfs tegen het venster getikt als moeder zich bukte om onder de kast te vagen en had een leelijk gezicht naar Jan getrokken om hem te herinneren, dat de ‘muite’ er nog niet stond. Hij begreep hen wel, doch hij hield zich onwetend; zijn beestje was te schuw; morgen zou hij zien. Moeder meende dat de kapoenen van daar buiten het vogelken niet zonden verbeteren. De kooi werd aan den nagel gehangen, tot spijt van Jan, die nu op eenen stoel moest staan om er in te kijken, en dikwijls in zijne beschouwing gestoord werd door: ‘Pas op dat ge niet valt, de stoel wiegelwaggelt.’ - ‘Hij zal er wel aftuimelen.’ - ‘Jan, gaat ge daar zoo geheel den dag blijven staan?’ - ‘Jantje, hoe zal uw vogel heeten?’ - ‘Jantje, is het een manneken of een wijveken?’ Jan keek wel eens kwaad, doch zegde niets en bleef staan. Eindelijk had hij toch van zijnen schuwen vogel genoeg; hij sprong van den stoel en twee minuten later liep hij met de andere bengels op eene rij in de straat, zingende:
‘Loopen, loopen, loopen.
Jan de beer is daar! Jan de beer is daar!’
Het straatje galmde ervan, zoo schreeuwden ze en zoo trappelden ze! Hoe was 't mogelijk? Jan had zijnen vogel vergeten! Hem kon het niet schelen of het arme beestje met den bek in de pluimen nu droevig te kijken zat, hoe moeder het groensel voor de soep klein trommelde; hoe vader, die afgesneden schoenen voor pantoffels droeg en ze zoo gemakkelijk vond, nu en dan beneden kwam om te zien wanneer de lever zou gaar zijn, en hoe de groote zuster de laatste hand legde aan heure glimmende haren: ze had er een weinig, zeer weinig | |
[pagina 545]
| |
pommade aangewreven en ze stond in den spiegel te zien hoe ze het best met een wederspanning lokje over den weg zoo kunnen. Neen, dit deed Jan niets; hij wilde zelfs niets van zijnen ‘veugel’ vertellen; hij liep met de anderen en zong van ‘Jan de beer.’ | |
V.De dampende soep staat op tafel Voor eenige oogenblikken heeft vader ‘een halveken’ gedronken in de buurt. Nu zit hij met flinken eetlust. Dikwijls reeds had Jan's zuster met dit halveken den spot gedreven en gezegd, ze had immers veel gelezen, dat het eene slechte gewoonte was, dat de maag er door lijdt en dat zij nooit een ‘druppelken’ vóór het eten zou willen. Ook niet na het maal. Vader zegde wel niet dat zij ongelijk had, doch hij was nu eenmaal aan zijn ‘glazeken klare’ gewoon; hij hield er aan en scheen er zich wel bij te gevoelen. De groep jongens op straat was uiteen gegaan. Rechts en links was een hoofd uit de deur gekomen om te roepen: ‘Eten, Lowie!’ - ‘Eten, Pier!.....’ Jan's vader had op den dorpel een langgerekt geschuifel laten hooren, en Jan zat nu met zijne familie aan den disch. Blazend had hij twee lepels soep laten binnenvloeien. Zijn blik viel op de kooi. Wat zag de vink er treurig uit! - ‘Arm beestje,’ dacht Jan weder. En terwijl hij te kijken zat, gleed zijn lepel van tusschen zijne vingers in de telloor; eene golf soep zwalpte op en kwam op eene zondags-vest te recht. - ‘Ziet ge 't!’ Hier stoof Jan's zuster op. ‘Hij verricht wederom wat. Hij zal nog ongelukken doen met zijnen vink. 't Is lief, uw vinksken! Ge bederft er uw kostuum voor en dezen morgen hebben wij niet eens bemerkt dat wij eenen vogel hadden. Hij is geestig!.... Gij moogt er u mee bemoeien om iets te koopen!..... waarachtig!’ Daar was het gesprek op den vink. Jan was er gelukkig van af met de soep op zijn vest, dat hij nu trachtte schoon te likken. | |
[pagina 546]
| |
- ‘Ja, de vink!’ antwoordde vader, ‘nu blijft te zien of hij zingen zal.’ - ‘Als ze de oogen uitgesteken worden en in eene zeer kleine kooi gezet,’ bracht moeder in, ‘dan zingen ze schoon.’ - ‘Wat blieft u?’ zei Jan. - ‘Hij moet blind zijn, jongen,’ sprak vader en hij draaide met wellust een stukje vleesch in den mostaard, ‘anders doet hij den bek niet open.’ Vader hield van mostaard; men krijgt er verstand van, evenals van konijnenhersenen, gelijk moeder altijd lachende zegde. De groote zuster trok er den neus voor op. Jantje keek aardig naar de muit. - ‘Allemaal prullen, dat blindmaken,’ liet de zuster er flink op volgen, terwijl ze voort at. Buiten zingen de vinken wel; daar zien ze toch, In de kleine kooi zingen ze zeker van plezier, omdat ze niet weten wat rond hen gebeurt, omdat ze de lieve zon...... - ‘Hoe doet men het, vader, om eenen vogel te blinden?’ viel de knaap nieuwsgierig in. De zuster had juist een stukje vet vleesch in den mond en ze deed al de moeite der wereld om het behoorlijk door te zwelgen. Anders hadde ze Jantje wel gezegd dat hij diende te zwijgen als groote menschen spreken. Daarop ging vader aan het vertellen van gloeiende breinaalden, spartelende en schrikkelijk huilende vogeltjes, donkere muiten en meer ijselijke dingen, waar Jan zoodanig naar luisterde dat zijne aardappelen koud werden en hij ze van zich schoof. Wie zou kunnen eten in dit geval? - ‘Leelijke lekkerbek!’ Dit - en een kwade blik - kwam van moeder, die een zenuwken van het bord der zuster nam om het te kraken. Jan had niet gehoord wat ze zegde. - ‘Dat vind ik toch niet schoon, meende hij. - ‘'t Is natuurlijk niet schoon de lieve beestjes opsluiten, die zoo gaarne vrij leven bij de bloemen en in de zuivere lucht; 't is eene schande! Wat zouden de mannen zeggen, ndien men hun de oogen uitbrandde om ze te doen zingen? | |
[pagina 547]
| |
Ze zouden hemel en aarde verzetten en ze zouden gelijk hebben; en nu doen ze dien nuttigen vinkjes, want ze eten, ik weet niet hoeveel duizenden wormpjes per dag, ze doen dien nuttigen diertjes, zeg ik, zooveel pijn aan. 't Is eene ware schande, is 't eene ware schande!’ De zuster had dit alles in éénen adem gezegd. - ‘Barbe’ - ze heet Barbara - ‘ge zegt het wel,’ sprak moeder; ik vind het ook zeer slecht gedaan. ‘Maar gelukkiglijk komt de wet er tusschen.’ Onze jongen meende te vragen wie ‘de wet’ was; doch het was hem voldoende dat ‘hij’ of ‘zij’ er tusschen kwam. Hij kreeg innig medelijden met de vinken, vooral nu zijn ‘veugel’ geducht in de traliën pikte. - ‘Verledene week zijn twee vinkenblinders gestraft, te Haarlem of te Arnhem, in Duitschland, geloof ik. Daar is men zeer streng en men heeft gelijk.’ Er was niemand om vaders aardrijkskundige meening te verbeteren, zelfs de groote zuster niet. Men moest de wet zijn, dacht Jan. Men straft de beulen der vogelen en dat ‘ging’ hem. - ‘Zie het staat hier,’ zei Barbera en ze wees in het Volksblad, dat ze dikwijls onderweg kocht, ‘Te Arnhem (Holland), - 't is in Holland, vader; - te Arnhem (Holland) is eene strenge straf toegepast op eenen persoon, die eenen vink de oogen had uitgebrand om zijnen zang te verbeteren.’ - ‘Wel besteed!’ riep Jan en wierp bijna zijne telloor van tafel; ‘ze moesten nog meer hebben!’ Ze, dat waren de vinkenblinders. - ‘Zelfs,’ voegde de zuster erbij, ‘om de vogels op te sluiten moest men straffen uitdeelen. Een beestje zijne vrijheid ontnemen! Ze laten zich sterven van honger, de vinken. als men ze niet uitlaat. Dan heeft men veel gewonnen!’ - ‘Zoo, ze willen niet meer eten?’ Jan was ten top van verbazing. - ‘Natuurlijk, ze zeggen voor hunne rekening: liever dood, dan achter de traliën te zitten; en zoo moest het zijn,’ zei Barbe, ‘de vrijheid is het leven!’ Wie had ooit kunnen denken dat Barbera zoo spreken kon, als men ze voor den spiegel zag staan? Jan verstond wel ‘achter de traliën zitten’, doch de laatste woorden der zuster wilden er al niet wel in. | |
[pagina 548]
| |
Ze kan het goed zeggen, Barbe: ze zit ook altijd met den neus in een boek of eene gazet, al kost ze maar twee centiemen. | |
VI.Ze hadden den ganschen namiddag gespeeld, en zich vermaakt! Het ging alle verbeelding te boven. Naard had zich eene dikte aan het hoofd gevallen. Karelken had zijne broek gescheurd en was van zijne moeder ‘troef’ beloofd. Ze hadden aan twee bellen eenige ferme rukken gegeven, gezongen van: 't Zijn die jongens van Gent! en nu trokken ze huiswaarts, arm en arm, schreeuwende:
‘En al wie nog zal spotten
Met de keuning zijn piotten,
Zal den bak in gaan!’
Wel hadden ze zich vermaakt! Hoe spijtig dat het niet alle dagen zondag is! Jan is doodmoe. Zijn ‘souper’ en zijn nachttoilet vragen niet veel tijd. Op een oogwenk, op een siekond - zeggen de jongens - is hij in zijn bed, op den zolder. Geen schoon bed dat Jan heeft. Hij schertst dikwijls met de lange pluimen’. Barbe zegt, en ze weet het goed, dat stroo beter is dan pluimen of wol; men krijgt er geene hoofdpijn van. 't Is waar, Jantje heeft nog nooit hoofdpijn gehad. Houd u aan uw strooi, jongen: uw lichaam zal er door verharden, ge zult een flinke man worden. Onze held - een held van tien jaren - slaapt. Een gezonde slaap is het, die velen op zachte bedden met hemels erboven en tapijten ervoor, te vergeefs zoeken. Spel, oefening - de arbeid in het leven - dat alleen geeft recht tot rust, eene voortreffelijke rust. Eene geruste slaap! Jan heeft niets op zijn geweten dan twee rukken aan eene bel, een leelijk geval - en den vink, die beneden in de muit zit. | |
[pagina 549]
| |
Mocht het zóó blijven, jongen! Het zweet staat op Jan's dik gezicht
Tip, tip. tip... tip tip!... Jantje kijkt. Op den rand van het bed zit de vink van veertien eens. Hij meende reeds te hooren; ‘Kapoen, laat mij los; beul! of ik ga naar de wet!’ - - ‘Hee! Pietje, Koko, wat komt ge hier doen?’ - ‘Och, Jantje, braaf Jantje, laat mij vliegen.’ Jan vernam een aardig snikje; de vleugels van de vink hingen moedeloos neer. ‘Laat mij vliegen!... Ik heb ginder, heel ver van hier, een nestje, een lief nestje, waar bijna niemand mij vinden kan. Hier zal ik niet zingen;... laat mij los, Jantje: ik heb twee jongskens; ze hadden reeds pluimkens, wanneer een lompe boerenjongen...’ weer een snikje, nog aardiger dan het eerste, ‘Laat mij buiten of ik zal niemendal willen eten; ik zal zoo mager worden als de traliën van de muit; ik zou nog liever sterven, dan in uwe keuken te blijven. Doe het venster open, Jan, of....’ Jan meende dat de vogel hem pikte. Hij ontwaakte. Waar zijne voeten moesten liggen, bevond zich zijn hoofd; een kort, dik stroohalmpje stak hem in de wang. Een zonnestraal wiegelde door het kamerken. Jan keek naar den vink; hij was er niet; de deur was gesloten. 't Was alles maar een droom geweest. En wip! hij is uit het bed. Vroeg opstaan is gezond, Jantje, en zoo voordeelig als de lange pluimen, waarop gij overheerlijk gerust en gedroomd hebt. Vlug is hij gewasschen en na eenige stonden zit hij aan het ontbijt, met vader en Barbe, die vroeg aan den arbeid moeten zijn. Lekker ontbijt: een rogge en een tarwe boterham! Twee tarwe ook wel, moeder ziet zoo nauw niet, vooral niet 's maandags. Het is Jan onmogelijk zijnen droom te zwijgen. En hij vertelt, voegt hier en daar iets bij - met bijvoegen kunnen | |
[pagina 550]
| |
de jongens goed over de baan - en wendt geen oog van zijn vinkje, dat ook schijnt te luisteren. - ‘Wat gaat ge er nu mede doen!’ vroeg Barbe. - ‘Wil ik hem maar laten vliegen? Vader, mag ik?’ Toestemmend gebaar van vader. - ‘Laat hem maar uit, Jantje, hij wil toch niet zingen; toe!’ Er hoeft niet gezegd dat dit van de groote zuster komt. Op een oogwerk is de muit van den muur genomen en allen staan aan de deur. Jan had zelfs den tijd niet zijne boterham uit de hand te leggen. - ‘Vooruit, Pietje; de komplementen op den buiten aan de jongskens uit den droom,’ zei moeder lachend. - ‘Kijkt hij vliegt naar het dak, in de zon; hij ziet er nu wel frisch uit.’ - 'k Geloof het wel’ sprak Barbe, ‘het dierken gevoelt zich weder vrij; het zal zich nu niet meer laten verhongeren. Ik heb het reeds dikwijls gezegd: de vrijheid is het leven.’ Nu begon Jan te begrijpen wat dit zeggen wilde. - ‘Pirrewiep!! - ‘Hoor, Jan, de vink zegt: adsju!’ Jantje blikte, met de opene muit in de hand, naar het dak..... Geen vink meer te bemerken.
***
Hij heeft het wel twintig malen aan de jongens verteld. Hij was er fier over. Sinds staat de kooi weder op den zolder. Nimmer meer heeft Jantje lust gevoeld vogels te koopen.
1883. Alexis Callant. |
|