| |
| |
| |
Onze taalbroeders in Noord-Amerika. Hunne bedrijvigheid, levenswijze, zeden en gebruiken. (Briefwisseling.)
‘Eene en dezelfde taal’, ja, dat is een band die verbroedert bijna zoo innig en zoo vast als ‘een en hetzelfde bloed’. Te recht stelt men den naam van ‘Taalbroeders’ gelijk met dien van ‘Taalgenooten’. Om dit ten volle te begrijpen moet iemand over den Oceaan steken, zooals ik, vallen te midden van eene gemengde bevolking, bestaande uit vertegenwoordigers van meest al de Europeaansche volkeren, met hunne verschillige spraken, die veroordeeld zijn alle langzamerhand versmolten te worden in ééne en dezelfde: de Engelsche taal; als men dan op vreemden bodem taalgenooten ontmoet, ontmoet men in hen vrienden, vertrouwelingen, broeders, men steekt hun de hand toe, men groet hen met de spreuk, die men in het vaderland bezigde en zij streelt het oor, zij doet wel aan het hart, want zij brengt met zich eene gansche wereld van herinneringen.
Het zou echter niet billijk zijn die geheime broederlijkheid, welke de eenheid van taal daarstelt, uitsluitelijk toe te schrijven aan de zonderlinge omstandigheden in welke wij ons hier op den Amerikaanschen bodem bevinden; zij is het aandeel van elk denkend en voelend man, zij is ook het uwe. Getuige is daarvan uw geëerde brief die mij toekwam een drietal maanden geleden, in welken gij mij in uwen naam en in dien uwer vrienden eenige inlichtingen vraagt betrekkelijk de Nederduitsch sprekende bevolking van Noord Amerika. Gij herinnert mij dat ik u over meer dan vijf jaren daarover iets mededeelde, en gij denkt mij thans, na langer verblijf in deze gewesten, beter in staat om mijne korte gezegden van toen breedvoeriger te ontvouwen en in sommige punten nauwkeuriger te maken. In zulk vak immers is langdurige opmerkzaamheid de eenige bevoegde leerschool. Welnu,
| |
| |
in de naam der broederlijkheid die u, Nederduitschers van het oude Europa met ons, uwe Taalgenooten van de uieuwe wereld verbindt, wil ik op het papier stellen hetgeen mijne eigene ondervinding mij leerde, en daardoor, hoop ik, den band nog nauwer toehalen, die de Nederduitsche stamgenooten van de beide kusten des Oceaans verbroedert.
Met opzet gebruik ik het woord ‘Nederduitschers’. Hier toch is de Vlaming geheel en gansch met den Nederlander versmolten, gelijk zij het ook in het oude Vaderland zouden wezen, indien de omwenteling van 1830, die als eene fout in de geschiedenis moet aangeboekt worden, den band niet hadde verslapt van de broederlijkheid, door de eenheid van taal sedert zoo lange eeuwen gesmeed. Zwijgen wij echter over politiek; die twistappel wordt hier niet gelust; bij u wordt er zoo diep in gebeten dat uwe geesten ziek zijn van de bitterheid dier wrange vrucht.
Uit uwe Nederduitsche provinciën komen hier jaarlijks eenige duizende Taalbroeders aan; het grootste getal dier uitwijkelingen zijn Nederlanders en Limburgers. Onder de Vlamingen vindt men vooral landverhuizers uit West- en Oost-Vlaanderen en uit de dorpen rond Leuven en Thienen gelegen. Zelden treft men iemand aan herkomstig uit de Provincie Antwerpen. De West-Vlamingen die ik het meest ontmoet komen van de omstreken van Kortrijk en Diksmuide: van Merckem, Ingelmunster, Beveren, Moerkerke, enz., en deze spreken van Maerlants welluidenden tongval; Oost-Vlamingen ontmoet ik vooral van den Doel, Calloo, Verrebroeck, enz. Venloo en zijne naburige dorpen zenden veel Limburgsche landverhuizers; Noordbrabanders en Zeelanders komen in groot getal, en niet zelden treft men hier lieden aan uit Klevenland, Ravenstein en Gelderland
Indien nu al de Nederduitschers die elk jaar, vooral in de Lente, in New-York aanlanden met de stoombooten van Antwerpen, Rotterdam en Amsterdam, zich konden
| |
| |
nederzetten in eene endezelfde landstreek der Vereenigde Staten, wat schoone Nederduitsche kolonie zouden zij vormen, wat machtige volksstam met eigene taal, eigene zeden en gebruiken! Wat roem en stoffelijk voordeel zouden zij niet verschaffen aan het ‘oude vaderland’ dat zij verlieten maar toch blijven beminnen! Jammer genoeg, dat kan niet zijn. Nauwelijks hebben zij het schip verlaten dat hen over den breeden oceaan voerde, of de spoortreinen drijven hen uiteen in verschilligerichtingen, naar verschillige punten, die met hunnen toestand overeen stemmen. Inderdaad, zij streven wel allen naar hetzelfde doel: verbetering van hunnen levenstoestand; zij dragen wel allen in het hart denzelfden zucht: fortuin zoeken; echter zijn de wegen, die hen daartoe moeten brengen, zeer verschillig, de plaatsen, waar zij hunne pogingen tot het bereiken van dit doel kunnen doen strekken, zijn zeer talrijk en verwijderd van elkander in die ontzaggelijk groote en grootsche landstreek, die men noemt de Vereenigde Staten van Amerika. Zij komen over den wijden Oceaan, in welken zich de waters van honderde stroomen tot eene eenige massa vermengen, en zij zetten den voet op eenen bijna grensloozen bodem, die jaarlijks honderde duizende nieuwe inwoners van alle natiën en talen ontvangt en deze te zamen smelt in eene natie, het machtig Amerikaansch volk.
Met de Nederduitschers gaat het hier niet gelijk met de Hoogduitschers, die in Europa een verbond maken, als eene welingerichte maatschappij over zee steken, in groot getal als vereenigde deelgenooten in eene onderneming eene plaats uitkiezen, er den grond ontginnen, er steden bouwen en er leven gelijk zij vroeger leefden in hun vaderland, maar met meer welstand, meer vrijheid, meer geluk. Daartoe zijn de Nederduitsche nederzetters te weinig in getal, te bekrompen in geldmiddelen en te verschillig van stand.
Onder de gehuwden onzer stamgenooten, die met vrouw en kinderen herwaarts komen, zijn er weinigen,
| |
| |
schier geenen die met eenig geld komen en zich onmiddellijk eenen eigendom kunnen aanschaffen, met het inzicht van dien later te vergrooten en te verbeteren. Zulke vermogende Vlamingen en Nederlanders leggen zich meestal toe op den landbouw en begeven zich naar de vruchtbare Noorderstaten, onder welke zij er eenen uitkiezen, die hun het meest wordt aanbevolen door vroegere kennissen en betrekkingen daar reeds gevestigd. Hebben zij eenen vriend in de vlakke prairielanden van Minesota, Dakota, Nebraska, Kansas, zij gaan wonen aan zijne zijde en worstelen met hem tegen de onoverschaduwde zonnestralen van den zomer en de toomlooze sneeuwstormen van den winter, om de maagdelijke weilanden tot vruchtbaarheid te brengen en eenen rijken tarwoogst te doen groeien op de pleinen, waar slechts eenige maanden geleden de buffels in volle vrijheid en ongehinderd ronddwaalden. Verblijft integendeel een hunner magen of naburen in de nog rijkere boschlanden van Michigan, Wisconsin, Washington Territory, Oregon, enz., het goed dat zij er van vernamen lokt hen derwaarts en zij worden ‘farmers’ dat is landbouwers op den bodem nog onlangs bedekt met eeuwenoude boomen, onder welke de beer en de reebok kwamen schuilen.
Dit is echter het lot van weinigen. Meestal de gehuwde Nederduitschers landen hier aan zonder geldmiddelen, en toch blijft het ook hun wensch: ‘farmer’, eigenaar te worden. Om daartoe te geraken moeten zij eerst de noodige koopsom verdienen door het dagloon. Sommigen slaan den weg naar de mijnen in en dringen door tot in California toe. De meesten echter begeven zich naar een nijverheidspunt en worden daglooners in eene zoogenaamde ‘factory’ hetgeen gij eene fabriek zoudt heeten. Zulken vestigen zich in steden gelijk hier in Paterson, elders in Chicago, in Cincinnati, in Buffalo, in Detroit, in het nieuwe en schoone Pulman in wiens nabijheid zij Roozenland stichtten, enz. De twee nijverheden die het
| |
| |
best schijnen overeen te stemmen met den smaak onzer Vlaamsche en Nederlandsche broeders zijn de ‘zaagmolen’ en de ‘smeltoven’ van ijzererts. Rond die gestichten vergaderen zij zich met het inzicht van er buit te zoeken gelijk de bijen rond de geurende bloemen. Men vindt die gestichten uitsluitelijk in de boschlanden mits zij beiden van de bosschen moeten leven: de zaagmolen vindt er zijne ‘logs’, prachtige boomstammen, en de smeltoven zijne houtskool vervaardigd in zoogezegde ‘kilns’ of smachtovens. Dit geeft ons de oplossing van het volgend vraagstuk: Waarom vestigen Vlamingen en Nederlanders zich met voorliefde in de beboschte Staten, vooral in Wisconsin! Omdat daar de meeste zaagmolens en smeltovens in werking zijn. Daarbij, naarmate die nijverheden het hout verslinden, vertoonen zich links en rechts ontbloote vlakten, wier maagdelijke bodem, bedekt met eene dikke laag van vruchtbaren grond bestaande uit verstorvene planten en bladeren, terwijl de ondergrond eene bank is van vette klei, zoo rijk is aan groeistof, dat men niets beter geschikt voor den landbouw verdenken kan. Op zulke pleinen komen weldra ‘towns’ of dorpen tot stand en de akkerbouw wordt er eene groote bron van welvaart. Als nu die gehuwde werkman een jaar vier of vijf in eene ‘factorij’ heeft gearbeid aan zes tot zeven franken per dag, dan heeft hij, vermits de levensmiddelen zeer goedkoop zijn, een rond sommetje gespaard, hij koopt zich een twintigtal acres grond, bouwt eene woning uit hout en wordt hetgeen hij zoolang wenschte te zijn: een ‘farmer’; nu komt hij zonder veel moeite tot eenen betrekkelijken welstand. Bloeiend en lief van aanzien zijn die ‘Towns’ gelegen als ware oasissen te midden de prachtige wouden, bij voorkeur op den rand eener rivier of langs eenen spoorweg, want ‘factorij’ en smeltoven behoeven die gemakkelijke vervoerwegen.
Een woord nu over de vrije gezellen, de kloeke jonge Vlamingen, Limburgers en Nederlanders, die den bodem
| |
| |
der nieuwe wereld komen bevolken. Deze hebben meer vrijheid dan de gehuwden en dus ook betere kans om den meest winstgevenden arbeid te zoeken en te verrichten. Zij zijn niet gedwongen uit reden van een huisgezin zich ergens voor goed te vestigen, zelfs niet de plaatsen te verkiezen waar men gevoeglijk met vrouw en kinderen leven kan. Zij trekken de dichte wouden in, sluiten zich aan met houthakkers of koolbranders, leven in eene groote hut bestaande uit ruwe boomstammen opeen gestapeld; zij blijven daar maanden en maanden van alles verwijderd en vellen de reusachtige boomen neder, wier stammen zij voor den zaagmolen beschikken of tot kolen verbranden, die het ijzer uit de erts zullen doen vloeien. Zij hebben taaien arbeid, maar verdienen tot drie honderd franken op de maand, en niet verbonden zijnde tot den onderhoud van een gezin, afgesloten levend van de gelegenheden tot geldverkwisting, verzamelen zij in korten tijd middelen genoeg om hun verlangen te verwezentlijken; vroeger nog dan de gehuwde daglooners worden zij ‘farmers’.
Zijn dan al de Vlamingen, al de Nederlanders tot den akkerbouw geneigd? Meest allen. Handelaars en nijveraars zijn hier vooral de Yankees. De Nederduitschers, Hoogduitschers, Zweden, Polakken, Ierlanders leggen zich met voorliefde toe op den landbouw en de veeteelt. Dit belet niet dat men hier en daar wel eenen Nederduitschen koopman of fabrikant aantreft: ik ken Vlaamsche en Nederlandsche houtzagers, molenaars, winkeliers in eet- en kleerwaren, zelfs advokaten, notarissen en geneesheeren; doch vooral, en dit zal u niet verwonderen, dingen zij met de Duitschers in het vak van ‘Saloonkeepers’, herbergiers, en zij verkoopen met genoegen het blonde bier en den brandewijn. Het blijft waar voor hen, hetgeen Door Van Rijswijck eens zong ongeveer in dezer voege:
‘Zij hebben menig land doorrezen
en overal naar 't vat gezocht.’
| |
| |
Dit brengt mij tot het besluit nu iets te zeggen over de zeden en gebruiken der Nederduitschers in Noord-Amerika. Doch eerst eenige woorden over hunne taal. De noodzakelijkheid dwingt hen den voorrang te geven aan het Engelsch. Het Engelsch is in de Vereenigde Staten, die vroegere kolonie van Engeland, de algemeene taal, de opslorper zou men mogen zeggen van al de andere talen. Wel blijven de Nederduitschers gehecht aan hunne schoone moedertaal en spreken die met voorliefde als zij eenigen hunner Taalbroeders ontmoeten, maar in hunnen arbeid, in hunnen handel moeten zij hunne toevlucht nemen tot het Engelsch om zich te kunnen verstaan met hunne bazen en klanten. Vader en moeder spreken Nederduitsch met hunne kinderen, en zoo leeren dezen die taal ‘spreken’ maar nooit ‘lezen’ noch ‘schrijven’. De school, zoowel de vrije als die der gemeente, leert maar ééne taal, het Engelsch. De Amerikaan zegt dat ééne taal voldoende is om zijne zaken te verrichten, en hij leert en kent er maar ééne, het Engelsch. Daaruit volgt dat de afstammelingen der Nederduitschers in het tweede geslacht reeds gansch ‘verengelscht’ zijn in wat de taal betreft en dat grootvader en grootmoeder met moeite nog in de moedertaal een praatje met de kleinkinderen kunnen voeren; zij moeten willen of niet tot ‘hun’ Engelsch hunnen toevlucht nemen om verstaan te worden. Van Nederduitsche letterkunde is er dus hier geene spraak, en alle pogingen om die op te beuren blijven vruchteloos. Wat wil men toch doen met eene letterkunde die niet kan begrepen worden? Meestal de Nederduitschers die hier aanlanden zijn weinig of niet geletterd; hunne moedertaal wordt hier niet geleerd, niet geëerd, en dit kostelijk erfdeel, de waarborg van eigene zeden, kunnen zij niet eens ongeschonden aan hunne Engelschsprekende nakomelingen overlaten. Men vindt wel links en rechts eenen man, eene vrouw die
gretig de werken van Conscience, August en Renier Snieders, en meer anderen doorbladeren; het grootste
| |
| |
getal toch van die lezen kunnen, gaan niet buiten den inhoud hunner wekelijksche gazet. Dit weekblad op zijne beurt bekommert zich niet met letterkunde; het is een eenvoudige nieuwsverteller, eene helklinkende lofbazuin van koopman en winkelier. En toch wordt het door vader en moeder met ongeduld afgewacht, met gretigheid onthaald, want het zegt hun in hunne eigene taal wat ‘nieuws’ er is in het Oude Vaderland. Welkom zijn de berichten over brand- en andere rampen uit de Europesche bladen geknipt en hier in het Nederduitsch overgedrukt. Men moet verre van huis zijn om te begrijpen, hoe aangenaam de geringste tijding kan zijn die van huis komt. Daarbij de gazet geeft naast de nieuwstijdingen eene lezing uit een Nederduitsch boek getrokken, en die ook wordt door sommigen gretig verslonden. Een bewijs dat onze Taalbroeders hier niet veel houden van lezen, zelfs niet van gazetten, kan men afleiden uit deze daadzaak: alhoewel thans, volgens officieele cijfers er zich honderde duizende Vlamingen en Nederlanders in de Vereenigde Staten bevinden, toch worden er slechts negen weekbladen in de Nederduitsche taal gedrukt: twee in Iowa, de Volksvriend, en het Weekblad; zes in Michigan, waarvan twee in Grand Rapids, de Standaart en de Vrijheidsbannier, en vier in het stadje Holland: de Hope, de Grondwet, de Hollander en de Wachter, eindelijk één in Wisconsin, de De Pere Standaart. Een dezer weekbladen telt ongeveer twee duizend inschrijvers, een drietal rond de duizend, de overigen merkelijk minder. Ziedaar alles wat hier in onze schoone moedertaal wordt uitgegeven, terwijl, om zoo te zeggen, de straten bedekt zijn met Engelsche ‘Papers’ van allen aard, van allen inhoud; want zijne gazet, die moet de Amerikaan hebben, die is hem zoo onontbeerlijk als zijne brok spek en zijn stuk
taart.
Daar nu de oude spreuk ‘eigen taal, eigen zeden’ niet falen kan, zult gij mij vragen: maar hoe gedraagt zich dan de Nederduitscher in die vreemde gewesten?
| |
| |
Blijft hij zijne voorvaderlijke gebruiken getrouw, of moeten wij hem aanschouwen als een verbasterbe broeder?
Lichtelijk kan men begrijpen dat te midden van eenen mengelmoes van talen, zeden en gebruiken herkomstig uit alle landen en gewesten, een mensch in zijnen handel en wandel wel niet geheel en gansch blijven kan hetgeen hij vroeger was. Toch mag ik zeggen tot lof onzer Nederduitschers, dat zij niet gemakkelijk aan hunne vaderlandsche gebruiken verzaken en daarvan bewaren al wat zij niet gedwongen zijn af te staan of te veranderen door de behoefte der luchstreek of der samenleving. Te midden der volkrijke steden loopen Vlamingen en Hollanders om zoo te zeggen verloren in de menigte en daar moeten zij doen wat anderen doen. In min bevolkte plaatsen waar zij in zeker aantal samen wonen, blijft de Vlaming de Vlaming, de Nederlander de Nederlander, met dit verschil dat hij zich gelukkiger kent in de nieuwe wereld dan hij was in de oude, en het voordeel, dat hij in de eerste vindt gaarne verwisselt tegen het nadeel dat de tweede hem toebracht. Is hij hier geen burger, geen vrije burger in een echt vrij land? Is hij hier geen eigenaar, of zoo niet, moet hij. arbeiden, als een slaaf zich bukken en buigen voor zijnen baas? Is die baas hier meer in tel, hooger geacht dan zijn werkman? De spijzen, waarmede de werkman zich hier voedt, de kleederen die hij draagt, zijn zij niet dezelfde als die van den meester? Staande arbeider en zijn meester hier niet op denzelfden rang in het politiek en maatschappelijk leven? Heeft ieder hier niet zijne rechten naast zijne plichten? Als de werkman elken dag tien uren arbeidt, 's morgens van zeven tot twaalf, 's namiddags van één tot zes ure, dan mag de meester van hem niets meer vergen; en moet die meester niet om den werkman zijnen rustdag te verleenen des Zondags alle nijverheid staken, zijne ‘factorij’ sluiten, zijne stoomtuigen laten uitblazen, wat schade hem dit toebrenge of niet? Het genot dier rechten, naar welke de Neder- | |
| |
duitscher smacht, maakt hem getrouw aan zijne plichten en fier over
zijnen verbeterden toestand. Zoo hoorde ik hier eens eenen Brusselaar met volle overtuiging zeggen: ‘ik zou wel naar het schoone België willen terugkeeren, maar dan zou ik weder met de pet in de hand moeten staan voor mijnheer den baas en bukken en buigen voor madame en hare keukenmeid. Dat doe ik niet meer.’ De laatste woorden klonken in krachtiger taal, die ik hier niet herhalen kan.
Verleden jaar in den zomer had ik het genoegen eens naar het schoone Wisconsin, het lievelingsoord der Nederduitschers te mogen reizigen. Rond Green Bay, de hoofdstad van Brown County, liggen lieve stadjes en rijke dorpen, in welke men Vlamingen en Nederlanders aantreft in zoo groot getal, dat de zoete klanken der moedertaal daar langs alle kanten in de ooren ruischen en men zich te midden van Vlaanderen zou denken, indien de schoonheid, de grootscheid der natuur Amerika niet kwam verraden. Daar stelde ik mij voor eenigen tijd in broederlijke betrekking met mijne taalgenooten en ondervond weldra dat zij, ofschoon gelukkiger geworden, toch echte Nederduitschers van zeden en gebruiken gebleven waren: dezelfde hartelijkheid en broederlijkheid, dezelfde vroolijke stemming des gemoeds, die zich lucht geeft in gezellige gesprekken en kluchtige liederen, stemming die zoo helder afsteekt tegen den barschen ernst der Duitschers en de gedwongene wederhouding der Yankees!.. Onze Vlamingen vieren hier hunne kermis ieder op zijne beurt en kiezen daartoe den dag uit, op welken het kermis is op hun geboortedorp bij hunne vroegere vrienden en magen. Daar de herbergen hier op de zondagen gesloten zijn, noodigen zij hunne vrienden en naburen uit op hunne ‘farm’; daar stroomt het schuimend gerstevocht gelijk in het oude Vaderland, daar staat het gebraad naast de Vlaamsche rijstepap, daar klinken de Vlaamsche Bacchusliederen; de vedelman wordt er niet vergeten en op zijn tooverend maatgeluid herhaalt
| |
| |
men de vroolijke quadrille, die de vaderen zoo geerne dansten op den Vlaamschen bodem.
Dat is, men ziet het, wel waarlijk Vlaanderen in Amerika.
Op eenen Zondag, hier uitsluitelijk een kerkdag, zag ik onze Vlamingen en Nederlanders hunne Godsdienstplichten komen vervullen (daaraan ontbreken zij nooit) in hunne eigene kerk, genoemd de Hollandsche kerk en bediend door eenen Belgischen priester. Zij kwamen niet te voet, oh neen! 's Morgens zag ik de vrouwen komen aangereden in het koetswagentje; zij mennen de paarden zoo behendig als de mannen, en onder de Amerikaansche kleedij herkent men de rijzige Nederduitsche gestalte. het Vlaamsch open en rooskleurig gelaat. Naar de Hoogmis kwamen de Farmers met hun prachtig tweespan zoo lief en zoo licht opgetuigd. Wat vlugge dieren voor den wagen, en op dien wagen, onder dien puntigen vilten hoed met breede randen, die des winters door de pelsenmuts zal vervangen worden, wat echt Vlaamsch gezicht vol karakter, vol leven, vol vroolijkheid. Dat is de Nederduitsche landbouwer in Amerika. Zoo vertoont hij zich in het openbaar. Treedt nu binnen in zijne woning, waar hij u hartelijk uitnoodigt; hij heeft de Vlaamsche gastvrijheid niet vergeten en hij komt van het land waar men ‘op ambacht gaat’. Gij ziet daar tafels, stoelen, stoven die u vreemd voorkomen; die zijn van Amerika. Maar ziedaar hoe de vrouw alles schikt, overlegt en in orde houdt; dat is op zijn Vlaamsch, op zijn Nederlandsch. Ziet hoe zij de spijzen kookt, den soepketel, onbekend aan den Amerikaan, hanteert, de jongere kinderen kleedt, de ouderen vermaant, den vreemdeling aan de tafel doet zitten; dat alles is op zijn Vlaamsch, op zijn Nederlandsch. Gaat nu met den ‘Farmer’ naar den akker; daar is alles op zijn Amerikaansch. Wat vruchtbaarheid, hemel toch, wat tarwe, wat gerst, wat aardappels, wat klavervelden, wat tabakplanten! En ziet dan die groote bruine melkkoeien en kalveren, nooit gebonden in stallen,
| |
| |
altijd vrij onder de lucht, in den zomer op het honigzoete gras, in den winter gevoed met hooi op den sneeuw, en van zulk voeder is er overvloed. Ziet wat kippen, wat ganzen, wat kalkhoenen er links en rechts rondhuppelen en hoe die groote, dikke zwijnen daar liggen en rusten in de schaduwe der boomen. Dat zijn de voortbrengsels der ‘farm’.
- ‘Over tien jaren, zegt u die “Farmer” was ik in Vlaanderen een geringe aardewerker en nu ben ik de eigenaar dezer hoef en een vrije burger van Amerika.’
- ‘Maar toch blijft gij verplicht hard te werken!’
- ‘Oh neen, ik heb kloeke paarden en ziedaar mijn zaaimachien, mijn maaimachien, mijn dorschmachien; in den herfst beploeg ik den grond, in April zaai ik het graan, in Juli wordt het geoogst, in Augustus gedorschen. De gansche winter, die met Maart eindigt, is voor mij een rusttijd. Ik zegen Amerika, dat mij die welvaart verschafte!’
Te recht, niet waar? Mochten al onze stamgenooten zoo leven in de nieuwe wereld, in die maat hunne taal en zeden bewaren! Maar hier gelijk elders vindt men ‘knoeiers’ en ‘sukkelaars’, ofschoon weinig in getal, aan welke schranderheid en wil ontbreken om de voordeelen te genieten, die het schoone Noord-Amerika hun met volle handen aanbiedt.
C.P. Van Antwerpen.
Paterson, New Jersey, 1 October 1883.
|
|