De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Dood en begrafenis van Hendrik ConscienceHet afsterven van den grootsten onzer hedendaagsche schrijvers, van den wereldberoemden Conscience, werd door den volgenden doodsbrief aangekondigd:
MM.
Mevrouw Hendrik Conscience, geboren Marie Peinen; Mijnheer G. Antheunis, Mevrouw G. Antheunis, geboren Marie Conscience, en hunne kinderen: Hendrik, Bertha en Karel, vermelden u met de diepste droefheid, het zalig ontslapen van hunnen dierbaren echtgenoot, vader, schoonvader en grootvader,
HENDRIK CONSCIENCE,
bestuurder der Koninklijke Museums van Beeldende Kunsten; Groot-Officier der Leopoldsorde, enz.; lid der Koninklijke Akademie van België; eerelid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde; doctor der Hoogeschool van Leuven, enz., enz.; geboren te Antwerpen, den 3 December 1812, overleden te Elsene-Brussel, den 10 September 1883. Bijeenkomst, donderdag, ten 10 uren, ten sterfhuize (Wiertz-Museum). Hij is ten hemel wedergekeerd! De lijkdienst zal plaats hebben, 13 dezer, ten 11 uren, in Sinte-Bonifaaskerk, Vredestraat, Elsene. Elsene, 11 september 1883. | |
[pagina 442]
| |
Nauwelijks was de mare van Conscience's overlijden in Antwerpen bekend, of de volgende plakbrief werd op de muren der stad aangeplakt: De burgemeester van Antwerpen vervult eenen droeven plicht, met aan zijne medeburgers te laten weten, dat Antwerpens beroemde zoon, Aan de lokalen der verschillende kunst- en letterkringen en politieke genootschappen, en aan vele huizen van bijzondere per sonen werd de vlag haftop uitgehangen, ten teeken van rouw.
De gemeenteraad der Scheldestad, bij hoogdringendheid vereenigd, nam de volgende besluiten, op voorstel der heeren de Wael, Jan Van Beers en Jan Van Ryswyck:
‘De begrafenis van Hendrik Conscience zal op stadskosten aanstaanden Zondag plaats hebben op 't Kielkerkhof, op een nader te bepalen uur. Een familiekelder zal op het Kielkerkhof gebouwd worden, op de plaats voor dergelijke kelders voorbehouden. Een bijzondere lijkwagen zal gemaakt worden op stadskosten, evenals vroeger gebeurd is bij de plechtige begrafenis van baron Leys. In de hoofdkerk der stad zal de doodsklok geluid worden te beginnen van heden tot na den afloop van den lijkdienst, welke Donderdag te Brussel zal plaats hebben. De vlag zal halftop geheschen worden op den toren en aan het stadhuis. | |
[pagina 443]
| |
De maatschappijen der stad en van het land zullen uitgenoodigd worden om deel te nemen aan den lijkstoet van Zondag. Er zal eene nationale inschrijving worden geopend om een monument op het graf van Conscience te zetten. De burgemeester de Wael en de heeren Van Beers en Van Ryswyck, zijn gelast al de noodige maatregelen te nemen om de plechtigheid van Zondag te regelen. Afgevaardigden van den raad zullen Donderdag den lijkdienst te Brussel bijwonen.’
In Brussel zijn duizenden personen eene laatste hulde komen brengen aan den geliefden volksschrijver; duizenden blijken van welgemeende genegenheid, bestaande in bloemen, kronen, kransen, telegrammen, brieven, enz. werden van al de deelen des lands, alsook uit den vreemde, aan de bedroefde familie toegezonden. Wij gelooven niet dat ooit een volk zoo algemeen en zoo hartelijk zijne liefde voor eenen schrijver heeft lucht gegeven dan het Vlaamsche volk het voor zijnen eenigen Conscience heeft gedaan. Reeds vóór de lijkplechtigheid te Brussel plaats had, werd door onze dichters den treurzang aangeheven. In het dagblad De Koophandel van Antwerpen verscheen onder andere een treffend gedicht van Julius de Geyter, dat wij hieronder laten volgen: | |
Lijkzang voor Conscience.I.
Gestorven, gestorven, wie dooden weer leven,
Wie Vlaandren weer kracht en weer trots heeft gegeven....
Gesloten de mond nu, de geest nu gebluscht,
Die 't land als bezaaide met sprankels en vonken,
Den roem onzer vaadren ons weer heeft geschonken,
En de Hei tot een tuin schiep vol frischheid en lust...
Halletoren, Halletoren,
Laat nu Vlaandrens weeklacht hooren;
Hijscht half-top de Leeuwenvlag,
Kempenland, zijn uitverkoren,
Zij geen dorpje zóó verloren,
Of het klokje, dezen dag,
Kleppe: ‘Vlaandren, Vlaandren, ach!’
| |
[pagina 444]
| |
II.
Nu dat oog is geloken, dat harte gebroken,
Nu, vrienden, nu wij op de Dood hem gewroken.
o, Dragen wij hem als een Koning naar 't graf!
Hij ruste in de Hei op een duin, op een outer,
Of hoog bij zijn helden ter Groeninger kouter,
Gestrekt als een Heerscher met mantel en staf!
Halletoren, Halletoren,
Laat nu Vlaandrens weeklacht hooren;
Hijscht half-top de Leeuwenvlag,
Kempenland, zijn uitverkoren,
Zij geen dorpje zóó verloren,
Of zijn klokje, dezen dag,
Kleppe: ‘Vlaandren, Vlaandren, ach:’
Julius de GEYTER.
Antwerpen, 11 Sept. 1883.
Ook het Handelsblad van Antwerpen drukte, van de hand van Lodewijk De Koninck, den dichter van Het Menschdom verlost, den volgenden | |
Rouwkrans op het graf van Hendrik Conscience.Een rouwkrep, zwart van nacht, heeft over Vlaandrens gouwen
In sombre katafalk zijn vleuglen uitgevouwen.
Het ijzig kil der dood beklemt de Vlaamsche borst...
Hij is, hij is niet meer, de groote dichtervorst;
Hij is, hij is niet meer, der weergeboorte vader
Van Vlaandrens letterkunst, die uit de borlende ader
Van geestdrift en van gloed, waarmee hij was begaafd,
Ons volk eene eeuwe half gedrenkt heeft en gelaafd....
Op de ebbendonkre wiek stilzwijgend aangedreven,
Heeft de onverzetbre Dood heure oppermacht geschreven
Op 't voorhoofd, waar 't genie zijn stempel had gedrukt;
Met de ijzren knokkelhand, waar al wat leeft voor bukt,
Heeft zij de wimpers zacht der oogen toegeschoven,
Die 't gouden zonnelicht opvingen van daar boven;
En met heur looden staf, zoo zwart gelijk de kool
En koud als 't eeuwig ijs, dat vastzit rond de pool,
Heeft zij het bloed verstold, dat stille stond en stropte
| |
[pagina 445]
| |
In 't hart, dat steeds zoo warm voor God en Vlaandren klopte.
Heur snijdende adem blies... De laatste reutel floot. -
Weent, Vlaamsche zonen, weent!... Hendrik Conscience is dood!....
De geest, die 't machtig brein bezield had en bewogen,
Is uit zijne aardsche schulp klapwiekend opgevlogen
Tot in den schoot van God, die hem in 't leven riep,
Opdat hij 't Vlaamsche volk in nieuwe leest herschiep.
De Hemel nam de gaaf, die hij ons gunde, weder;
En over de aarde sleept de gouden zonneveder,
Van hooger hand gezalfd. Doch wie, wie raapt ze uit 't zand
En scherpt ze tot den strijd voor God en Vaderland?
Voor God en Vaderland hebt gij uw pen versneden,
Conscience, voor uw volk gestreden en geleden;
En wat, in schijndood, reeds naar 't graf hiet weggesleurd,
Hebt gij in levenskracht tot natie opgebeurd.
In goddelijk muziek van klanken ongedwongen
Hebt gij den zoons den roem der vaadren vóorgezongen;
En 't luisterde al, en zweeg bij 't hooren van de taal,
Die orgelt op uw tong, gelijk de nachtegaal.
En spoedig zong een rei van jonge Filomelen,
Door 't geestverrukkend zoet betooverd van uw kweelen,
U helmend achterna, en Vlaandren spande 't oor,
Van zielsverbazing stom, voor 't vaderlandsche koor,
Zoo plotselings ontwaakt op d'ingeslapen akker.
En zie! Het daagde in 't Oost... Het Vlaamsche volk was wakker..
Want Snieders en de Laet, van Rijswijck, Zetternam
En Gerrits stonden daar, het voorhoofd in de vlam,
Rond de uchtendzon geschaard, de zon van ‘Taal en Kunste,’
Die van heur dageraad, zoo kwistig mild in gunste,
Heur heldren stralenglans in volle bundels schoot
En over Vlaanderland heur stroom van klaarheid goot.
Dan, flonkerstar op star, hoe hel zij had geblonken,
Is, al te vroeg, helaas! in avondkrep gezonken,
Eer 't uur der ruste sloeg; van 'tglansend starrenheer,
Dat, kringlend rond uw zon, zich wiegelde op en neer
In 't gouden letterveld, staan enklen aan de transen
Nog in den vollen gloed der eerste kracht te glansen,
Ofschoon voor hen alreeds ook de avond nader treedt,
Waarin hun zon zich borg in 't aschgrauw nevelkleed.
o God! Wordt dan opnieuw de Vlaamsche hemel duister?
Is 't nacht, is 't eeuwig nacht, na éenen dag van luister?
Of is in éénen man, die 't leven roeren deed,
Het zaad des levens dood, dat ge in zijn boezem smeet?
Neen! Neen! Als Rubens, aan het hoofd der kunstgenieën,
| |
[pagina 446]
| |
Voor wie het wereld-al in eerbied plooit de knieën,
Zijt gij, Conscience, een merk in Vlaandren, een symbool,
Het hoofd, dat eeuwig leeft, van Vlaandrens lettrenschool,
Die, als zijn school van schilders, dwars door alle tijden
Heur luister schieten zal, dien vreemden haar benijden,
Die, waar ze een stond, in schijn, heur vlucht vertragen zag,
Heur krachten samentrekt, om splinternieuw een dag,
Een dag van louter licht en zonnegoud te baren,
Waarop de volken stom in zielsvervoering staren.
De Hemel geve 't zaad, dat gij hebt uitgespreid
In Vlaandrens vetten boôm, op tijd zijn vruchtbaarheid.
Hij houwe, uit éénen blok, ons mannen, denkerskoppen,
Die elk oneêl verbond met 't Gouden Kalf verschoppen;
Die de onverdoofbre toorts van wetenschap en licht
Doen waaien op uw spoor vóór 's werelds aangezicht.
Hij schenke Vlaanderland een rijken schat van zonen,
Die. onverbasterd, zich der vaadren waardig toonen
In vromen godsdienstzin, in warmen burgermoed,
In al den adeldom van 't oude Vlaamsche bloed.
Gegroet, gij kampioen van Vlaandrens roem en grootheid,
Brandmerker onvermurwd van alle laag- en snoodheid,
Gij, schilder naar natuur van Vlaamsche trouw en deugd,
Met 't licht penseel gemaald van Vlaamsche jeugd en vreugd!
Al wat den dag mag zien, hebt ge aan den nacht ontwrongen,
Wat 't licht onwaardig was, in nacht terug gedrongen.
Gij hebt eene eeuwe half, als Vlaandrens zon, gestraald;
In stille majesteit zijt gij ter rust gedaald.
Hoed af! o Vlaandrens zoons! Voor de asschen van uw Vader,
Die u heeft grootgezoogd aan zijn geopende ader,
Waaruit de levensstroom in u is voortgespat.
Wie heeft er, meer dan hij, ons Vlaanderen lief gehad?
L. DE KONINCK.
Turnhout, 12 September 1882.
Emanuel Hiel liet mede een dichtstuk verschijnen, onder den volgenden titel: | |
Conscience is heen. 10 September 1883.
een dichter
Glinstert ge in de zon, o, moederaarde,
Treur, ja, treur en open uwen schoot...
Ach, een ziel, een ziel vol Godeswaarde.
Vloog voor eeuwig in het avondrood!
| |
[pagina 447]
| |
geestenrei.
Conscience was louter reinheid!
dichter.
Hij, bemind door 't volk, vereerd door allen,
Kon niet sterven, riep elk met zijn hert.
Ach, de tranen die gedurig vallen,
Tuigen, dat hij ons ontnomen werd.
volkenrei.
Conscience was louter goedheid!
dichter.
Vlaanderen kwijnde, Vlaanderen schonk hij leven,
Vol van liefde, kuischheid, heldenmoed!
Mannen, wat kan Vlaanderen wedergeven?
Vrouwen, antwoordt met uw zielengloed.
mannen en vrouwen.
Conscience was louter mildheid!
dichter.
Geurt zijn geest niet in den geest der bloemen,
Klinkt zijn stem niet in den vogelzang?
Moeders, eeuwig zal uw hert hem roemen.
Dochters, eeuwig zingt uw hert hem dank.
moeders en dochters.
Conscience was louter liefde!
dichter.
Zwiert zijn geest niet in 't gebruis der bosschen?
Ruischt hij niet in 't grootsch gezang der zee?
Vaders, op! Gij moet uw volk verlossen!
Zonen, op! Komt, strijdt manmoedig meê.
vaders en zonen.
Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw!
| |
[pagina 448]
| |
dichter.
Vlaanderen, Vlaanderen zal hem nooit vergeten,
Daar, waar 't volk nog werkt, bemint en bidt,
Klinkt het: rein geweten! rein geweten!
t Land leeft eeuwig, dat Conscience bezit.
geestenrei.
Vlaandren!
Ween en bid...
Vlaandren!
Rijs op en strijd!
Emanuel Hiel. Gecomponeerd door Peter Benoit.
Nog andere gedichten, onder andere van Constant Wolfs en Willem van Rijswijk, zagen het licht, doch plaatsgebrek verhindert dus die mede te deelen, daar wij zoo volledig mogelijk alles willen verzamelen, wat op de plechtige begrafenis betrekking heeft.
In het sterfhuis werd, in naam van de Belgische Academie, de volgende lijkrede uitgesproken, door M.P. Willems. professor aan de Leuvensche Hoogeschool.
Mijne Heeren,
De Koninklijke Akademie van België heeft mij de eervolle, maar pijnlijke taak opgedragen in haren naam een laatste vaarwel te zeggen aan ons hoog geëerd en hoog betreurd medelid, Hendrik Conscience. Het is nu de gepaste tijd niet eene schets te geven van het reuzenwerk, door dien genialen man, na vijftigjarig zwoegen volbracht, reuzenwerk, grootsch in zijne gevolgen. Een volk dat in de koude stilte des grafs lag bedolven, in zijnen doodslaap opgewekt, met het levensvuur bezield, en den mannelijken drift ingeboezemd tot het betrachten eener nieuwe toekomst, het roemrijk verleden weerdig. Ik wil hier slechts in korte woorden doen beseffen hoe groot, hoe aandoenlijk de slag is, welke de koninklijke Akademie heeft getroffen. Hendrik Conscience werd tot briefwisselend lid der klasse der Letteren benoemd in 1867. Toen reeds was hij in 't volle bezit van zijnen roem. Vier en veertig werken, in zes en zestig deelen, hadden zijnen naam verspreid in al de gouwen van het Vlaamsche land, en lees- en leerlust opgewekt tot in de nederigste hutten van de verwijderdste gehuchten. | |
[pagina 449]
| |
De Leeuw van Vlaanderen, Jacob Van Artevelde, de Boerenkrijg, hadden met de verheerlijking onzer voorvaders, het nationaal Vlaamsch gevoelen, bijzonder bij de studeerende jeugd ontstoken, terwijl zooveel andere aandoenlijke tafereelen, door eene harmonische verbinding van werkelijkheid en ideale voorstelling, de tegenwoordige zeden van het Vlaamsche volk schilderden, en in de gemoederen der lezers alle edele gevoelens des harten deden ontkiemen; tafereelen als Wat eene moeder lijden kan, Blinde Rosa, Rikketikketak, Bavo en Lieveken, die perel, welke Conscience's menschlievendheid, zijne innige liefde jegens de werkende klasse zóó helder wéérkaatst, en die in 1870 door de jury met den vijfjaarlijkschen prijs der Vlaamsche letterkunde werd bekroond. Maar, reeds vijftien jaren vroeger, in 1855, waren door bevoegde rechters de uitstekende hoedanigheden van den talentvollen schrijver erkend: immers, de eerste jury, gelast met het toekennen van den vijfjaarlijkschen prijs, had aan Conscience den zegepalm uitgereikt. Zelfs hadden de vleugelen der faam den roem van zijnen naam reeds verre over de grenzen van ons land gedragen. In schier al de beschaafde talen werden zijne werken vertolkt en gretig gelezen. Het was vereerend voor de koninklijke Akademie in haar midden een man te roepen, die het sieraad, de roem, de lieveling was van Vlaamsch-België. Alras verwierf Conscience niet alléén de achting, maar de innige en oprechte liefde van alle zijne medeleden. Zóó edel was zijne ziel, zóó rondborstig zijn gemoed. Benoemd tot briefwisselend lid in 1867, werd hij reeds in 1869 als werkend lid gekozen. Lid der kommissie gelast met de uitgaven der oude Vlaamsche werken. werd hij daarenboven sedert 1872 telken jare herkozen als afgeveerdigde der klasse der Letteren, bij de financiëncommissie der Akademie. In het jaar 1880 schonk hem de klasse der Letteren een nieuw bewijs van hoogachting, en benoemde hem tot bestuurder voor 1881. Al mijne medeleden herinneren zich met welken iever, met welk beleid, met welke minzaamheid hij onze vergaderingen bestuurde, Helaas, het was het laatste jaar waarin Conscience aan de werkzaamheden der Akademie kon deelnemen. In ditzelfde jaar, den 25 September, had de 2roote betooging plaats van het Vlaamsche volk jegens Conscience, die betooging die niet alléén den man vereerde ter wiens eere zij was ingericht, maar óók het volk dat ze inrichtte. Het was dan dat alle Vlamingen, hand in hand, één hart en ééne ziel, alle verschil van staatkundige of godsdienstige gevoelens aan banden leggende, hier in Belgie's hoofdstad Conscience kwamen dank zeggen voor de groote, onwaardeerbare weldaden, door den genialen schrijver aan de Vlaamsche zaak bewezen. In de eerstvolgende zitting der klasse van Letteren, den 10 October, vóór de lezing van het proces-verbaal, nam M. Le Roy, onderbestuurder. het woord: ‘De klasse der Letteren, zoo sprak hij, kan niet onverschillig blijven bij de | |
[pagina 450]
| |
indrukwekkende hulde waarvan haar doorluchtige Bestuurder de held is geweest, den 25 September laatstleden. Onder de tegenwoordige Belgische schrijvers neemt Hendrik Conscience eene bijzondere plaats in. Niet één heeft zich meer vereenzelvigd met de natuur, het streven, den geest van ons Vlaamsch volk. Men kan zelfs zeggen dat zijne eigenaardigheid minder toe te schrijven is aan de taal waarvan hij zich heeft bediend, dan aan de treffende waarheid, aan de oprechtheid zijner scheppingen. Van dáár de meer dan Europische roem zijner werken. Zij hebben de geduchte proef der vertalingen kunnen ondergaan, zonder hunnen oorspronkelijken smaak te verliezen. Het is niet alléén den uitmuntenden letterkundige dien wij vereeren, het is ook de reinheid van den roem dien hij verworven heeft. Zonder stelselmatigheid, zonder zich geweld aan te doen, op eene natuurlijke en bijna eenvoudige wijze heeft Conscience, gedurende zijne gansche loopbaan, wier vruchtbaarheid verwondering baart, de zedelijkheid in de kunst weten te eerbiedigen. Men heeft zijne aandoenlijke verhalen rond den haard der huisgezinnen gelezen, en overal waar zijne werken zullen gelezen zijn, zullen zij goed gesticht hebben. Aan zulke zegepraal is geen andere gelijk. Wij kennen Conscience genoeg om te weten dat hij er fier op is, en te recht. Ik stel voor gelukwenschingen te stemmen aan M. Hendrik Conscience, onzen volksschrijver.’ Dat voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. En nochtans het was niet ten koste zijner dierbare overtuigingen, dat de algemeene achting zijner medeleden hem ten deel viel. Overal en immer, waar het in het midden der Akademie de Vlaamsche belangen gold, was hij de eerste op de bres, hārdnekkig kampende, nimmer wijkende. In zijne akademische werkzaamheden had het Vlaamsch immer de eereplaats. In de plechtige zitting der klasse van Letteren van het jaar 1870 las Conscience de inleiding van de Kerels van Vlaanderen; wellicht was het den eersten keer dat in zulke zitting de Dietsche spraak weêrklonk. In het jaarboek van 1873 leverde hij eene korte levensbeschrijving van zijnen vriend en medelid, den wakkeren Dr. Snellaert, en in de plechtige zitting van 1881, droeg hij als bestuurder, eene prachtige redevoering voor over de geschiedenis en de strekkingen der Vlaamsche letterkunde. Een talrijk en uitgelezen publiek woonde de zitting bij, en bekrachtigde door zijne herhaalde toejuichingen de fiere woorden van den doorluchtigen schrijver, vooral wanneer de eerbiedweerdige grijzaard in korte en gespierde woorden zijne meening over de Vlaamsche zaak verklaarde: ‘Het ideaal van het België der toekomst is, volgens ons, eene natie samengesteld uit twee broederlijk vereenigde rassen, waarvan elk, op het grondgebied door de natuur toegekend, gelijke rechten geniet in het gebruik der talen; uit twee rassen bezield met dezelfde gehechtheid aan die vrije instellingen en aan die verhevene Grondwet, welke ons toelieten ons zelve te herworden, en aan de wereld het voorbeeld te geven eener ontwikkeling in 't gebied des | |
[pagina 451]
| |
geestes, der staatkunde en der nijverheid, die ons de goedgunstige bewondering verzekert van alle volken. Wij, Vlamingen, wij zijn nog zeer verre van onze taak volbracht te hebben, maar indien onze roemrijke voorouders ons hunne stoffelijke macht niet hebben kunnen overmaken, lieten zij ons ten minste hun onvermoeibaar geduld en hunne onoverwinnelijke taaiheid na. Het is te zeggen, M.H. dat wij met dezelfde kracht en met dezelfde volharding de wedervereisching zullen voortzetten der rechten van het Vlaamsche volk, tot dat ons ideaal van nationaal recht en van nationale gelijkheid zal bereikt zijn, en al moest de volledige verwezenlijking er van slechts aan onze naneven voorbehouden zijn.’ Het Vlaamsch volk, Conscience! zal die woorden diep in 't geheugen prenten. Uw wil zal zijn wil. uwe wensch zijn wensch zijn. En wanneer onze naneven dien wensch zullen verwezenlijkt zien, zullen zij de eer der wedergeboorte van het Vlaamsche volk toeschrijven aan onzen Hendrik Conscience. Zij zullen zich herinneren dat Conscience beladen wierd met de eeregunsten van zijnen vorst, dat hij zetelde in de voornaamste geleerde maatschappij van het land, maar bijzonder dat eene grenzelooze liefde jegens hem zetelde in het hart van het Vlaamsche volk. Brons is duurzaam, de liefde des volks is nog duurzamer. Het prachtig standbeeld, Hendrik, ter uwer eer opgericht, is vergankelijk. Uw dierbaar geheugen zal voortleven, zoolang Vlaanderen Vlaanderen is! Vaarwel, Hendrik, in den naam onzer Akademie, wier sieraad gij waart, vaarwel. Gij hebt uwen weg bewandeld. het goed zaad strooiende, het volk beschavende. De Almogende zal u loonen. Dit zij de troost uwer ontroostbare gade, uwer droeve kinderen en kleinkinderen. Vaarwel. Vervolgens las Emanuel Hiel de volgende rede in naam der Vlamingen:
Hendrik Conscience is niet meer! Die droeve mare beweegt thans geheel ons land en ontroert de harten van alle beschaafde volkeren der aarde. Want overal werd hij bemind en geëerbiedigd en overal heeft hij ons volk doen beminnen in zijne eenvoudige goedheid, in zijnen glansrijken roem en in zijne reine schoonheid! Want overal heeft hij, door zijne boeiende scheppingen, achting verwekt voor onze prachtige moedertaal. Wie is Conscience! Vraagt het aan de grijsaards van Vlaanderen; vraagt het aan de kinderen; maar vraagt het vooral aan de moeders - die eeuwige bronnen van liefde! - Ach, zijne dierbare, diepgetroffen vrouw, die goede moeder, die met hare aanminnige dochter den strijder ter zijde stond, den lijder, jaren lang, dag en nacht hielp. heeft geantwoord door dezen uitroep des harten: God is goed, maar hij was zoo goed als God! Wie is Conscience! Vraagt het aan de mannen, vraagt het aan de jongelingen, vraagt het aan de vaders uit Vlaanderen. Wie hij is! De opwekker van alle onze levende hartstochten. Een zaaier van al het goede, edele en schoone. Vrij van alle dwaalbegrippen, van alle bij- en wangeloof. Een vroom gemoed, | |
[pagina 452]
| |
die dichters en denkers voortbracht en boven alles het kuisch en vrij geweten stelde. Hij beminde de kloeken, gezonden en eenvoudigen van harte; verheerlijkte en vereeuwigde helden, die tegen vreemden dwang, die tegen den gewetendwang worstelden. Versmolten is zijne reine ziel in de eeuwigschoone Schepping, vereenigd is zij met den Schepper, den grooten werkman, die al de schepselen bemint, en er eenige uitkiest, gelijk Hendrik Conscience, om zijn volk door waarheid en goedheid te stichten, door schoonheid en reinheid te verlichten. Vaarwel, Hendrik Conscience, gij, brave, volbracht uwen plicht. Het eeuwig dankbaar en diep treurend Vlaanderen zucht: Vaarwel! Vaarwel, geliefde zoon!
In naam van de Brugsche Breídelcommissie sprak vervolgens de Heer Coppieters, de Voorzitter, een plechtig vaarwel toe aan H. Conscience, die door zijnen Leeuw van Vlaanderen en als eerevoorzitter der commissie het meest heeft bijgedragen tot de verheffing der twee Brugsche helden van 1302.
Ten slotte sprak Jan De Laet, de oudste boezemvriend van den afgestorvene, de volgende woorden:
Ik meende hier het woord niet te nemen; ik was voornemens hier stilzwijgend het laatste overschot van mijnen ouden en trouwen vriend te volgen. Doch, Mijnheeren, er zijn hier woorden gezegd, die ik niet zonder verzet kan laten voorbijgaan. Men heeft Conscience hier voorgesteld als toehoorende aan het klein, zeer klein gedeelte van Vlaanderen. Welnu! ik, die Conscience van kindsbeen af heb gekend, die met hem zij aan zij heb geleefd; ik, die denk hem beter te kennen dan wie ook, ik heb het recht het hier luide te verklaren: dat is niet zoo; Consciences innigste gevoelens waren niet, wat men hier heeft pogen te beweren. Conscience is de man van geheel Vlaanderen. Consciences ziel was de weêrspiegeling van Vlaanderen in het verleden, Vlaanderen in het heden en Vlaanderen in de toekomst. Welnu! Vlaanderon in het verleden en Vlaanderen in het heden, en - naar ik hoop - ook Vlaanderen in de toekomst, dragen het kenmerk van christelijk gevoel, gepaard met breeden vrijheidszin. Dat breede vrijheidszin Conscience bezielde, dit getuigen de mannen, die zijne doodsponde hebben omringd. Neen! hij was het niet, die ooit zou gepoogd hebben, aan anderen zijne denkbeelden op te dringen. Dat christenzin hem bezielde, dit getuigt heel zijn leven, dat getuigt daar het teeken der Verlossing boven zijn hoofd! Dat, vriend Hendrik, zijt ge geweest: christelijk en vrij, en dat zult ge blijven tegenover ons, uwe vrienden en strijdmakkers, tegenover Vlaanderen en tegenover de toekomst. | |
[pagina 453]
| |
De geestelijkheid werd korts nadien aangemeld. Er waren zeven priesters in plechtgewaad. De pastoor der St. Bonifaciuskerk lichtte het lijk en las het ‘De Profundis’ over de kist. Om 11 uur juist werd het lijk uit het sterfhuis gedragen. De bedienden van het huis, voor wie Conscience altijd zoo goed was, stonden weenend voor de vensters en zagen hunnen dierbaren Meester heengaan naar de eeuwige rustplaats. Een bataillon karabijniers, een bataillon grenadiers, eene deputatie der gidsen, der artillerie en der pompiers, onder het bevel van eenen generaal, bevinden zich voor het sterfhuis. Het lijk wordt met eene losbranding van geweervuur begroet. De stoet stelt zich in beweging. Het muziekkorps van de gidsen stapt vooraan en voert doodmarschen uit. Dan volgt de geestelijkheid. De kist wordt gedragen door vier leden van het Willems-Fonds van Brussel. Conscience is van den beginne af lid van het Willems-Fonds geweest en is het altijd gebleven. De hoeken van het baarkleed worden vastgehouden door de heeren Jan Van Beers, Michiels, L. Van Rijswijck, Hiel en een der schepene van Brugge. Op de kist liggen de talrijke eereteekens der ridderorden waarmede Conscience gedecoreerd was, waaronder de decoratie van grootofficier der Leopoldsorde. Eene schoone kroon is er opgelegd, waarop te lezen staat: ‘Aan onzen betreurden Echtgenoot en Vader.’ De rouw wordt opgeleid door den heer Antheunis, schoonzoon van Conscience, vergezeld van zijne beide kinderen Hendrik en Karel, en Julius Hoste, testament-uitvoerder. Nu volgt eene onmeetbare schaar vrienden en bewonderaars van den schrijver. Uit alle Vlaamsche steden en dorpen zijn afgevaardigden van maatschappijen gekomen. Wij hebben de namen der volgende maatschappijen kunnen aanteekenen: De koninklijke maatschappij van Elsene; de Benoitskring, Brussel; de Brabantsche Leeuw, van Elsene; Vrij vooruit, van Schaarbeek; De Breydelscommissie, van Brugge; Vrij en Blij, van Schaarbeek; De afdeelingen van het Davidsfonds van Antwerpen, Diest, Kortrijk, Leuven, Brussel, Gent; le Progrès, van Schaarbeek; Tijd en Vlijt, van Leuven; de Nederduitsche bond, van Antwerpen; de Vlaamsche afdeeling van den katholieken kring, van Antwerpen; de Cercle des étudiants libéraux, van Gent; het Willemsfonds, id.; de Snellaertskring, id.; de Veldbloem, | |
[pagina 454]
| |
van Brussel; De kunstkring ‘Wees u zelf’ van Antwerpen; de Wijngaard, van Brussel; de Morgenstar, id.; de Jonge tooneelliefhebbers, id.; de Noordstar, id.; Conscience's kring, van Antwerpen; het Willems-Fonds, van Kortrijk; de Maatschappij van schoone kunsten, id.; de Vlaamsche Leeuw, onder kenspreuk ‘Vrij of dood’ van Molenbeek; De Rooskring, id.; de Vereenigde Vlamingen, van Schaarbeek; de Cercle artistique littéraire, van Brussel, enz., enz. De meeste dier maatschappijen dragen prachtige kronen. Diegene der stad Antwerpen verdient eene bijzondere melding: zij is allerschoonst; een deurwaarder van het stadsbestuur draagt die. Maar boven alles moet ik vermelden de kroon, in gesmeed ijzer, gemaakt, in 2 dagen tijds, door den heer Lod. Wuyts, van Antwerpen. De vervaardiger had reeds eene kroon in persoonlijken naam aan Conscience geschonken als zijn standbeeld in zijne geboortestad onthuld werd. Beide zijn echte meesterstukken. Lod. Wuyts is een kunstenaar met den hamer. Om het ijzer tot lichte en fijne eikenbladen en eikels te smeden, moet men een knap man zijn. De haag op den doortocht van den stoet, van aan het sterfhuis tot aan de kerk, werd gevormd door de jagers te voet. De koor der St. Bonifaciuskerk, waar de lijkdienst plaats had, was met zwarte drapperijen behangen. Eene lijkbaar was opgericht onder een grooten troonhemel in het zwart, met zilveren tranen bezaaid. De zielmis, gezongen door den heer pastoor Dhanis, een Antwerpenaar, bijgestaan door zes andere priesters, was om 12 ure 20 minuten geëindigd. Een groot getal aanwezigen die in de kerk geene plaats konden vinden, hebben op de straat geduldig het einde van den lijkdienst afgewacht. De offeranden, waaraan duizenden deelnamen, duurde tot aan het einde van den dienst. Het lijk werd voorloopig in eenen kelder van het nieuw kerkhof van Elsene neergezet. De plaats waar de beroemde ontslapene ruste, was in eenen bloemtuin herschapen. Zijn naam stond boven dit graf - H. Conscience - gevormd door kleine plantjes. Hier werden geene lijkredenen meer uitgesproken. Eene talrijke schare heeft het lijk tot op het kerkhof gevolgd. | |
[pagina 455]
| |
Ziehier den inhoud van het perkament dat in de kist is gesloten: HIER RUST Waren aanwezig bij de lijkkisting, de ondergeteekende getuigen: Julius HOSTE. Emanuel HIEL. Xavier HAVERMANS. SMAELEN.
Den dag vóór de plechtige begrafenis van Conscience in Antwerpen, werd door den Kunstkring Wees u zelf den volgenden brief op de muren der stad aangeplakt en ook op losse bladen rondgestrooid: Vlamingen, Nederlanders! Verleden Donderdag hebben wij eenen pijnlijken plicht gekweten: Conscience, den scheppenden dichter, die zijn lang en welvervuld leven aan de Vlaamsche zaak, uwe en onze zaak, opofferde, hebben wij, te zaam met duizenden onzer broeders, ter aarde besteld. In het Vlaamsche Antwerpen prijkt, in brons gegoten, zijn beeld. In als aller hert, leeft zijn naam onuitwischbaar voort. | |
[pagina 456]
| |
Vlamingen, tot u roepen wij: blijve dat beeld voor ons allen eene baken, die schitterende naam voor ons allen eene roepstem: ONS ZELF zullen wij zijn, VLAAMSCH, NEDERLANDSCH zullen wij zijn, of wij zullen NIET zijn. Vlaamsch zullen wij zijn IN ONZE KUNST, omdat, ook voor latere tijden, de kunst, de spiegel moet blijven van ons eigen leven! Vlaamsch zullen wij zijn IN ONZE TAAL, omdat die taal ons kenmerkt als volk, omdat zij de eenige reden is van ons bestaan tusschen de natiën van Europa. Vlaamsch - met al wie zulks wil, Vlaamsch - op elk gebied en tegenover allen. En tot U, VOLK! zeggen wij: Conscience was vooral uw schrijver. U had hij zijne kunst gewijd: UW wel en wee bezong hij in honderd boekdeelen, die gij alle kent, alle liefhebt. Tusschen hem en u bestond geen grenspaal: kind des volks, bleef hij immer zijnen oorsprong eerbiedigen, tot zelfs op het toppunt zijns roems! Vlamingen, Nederlanders! Binnen weinige uren zal zijn stoffelijk overschot in Antwerpsche aarde rusten: de groote man kon, nergens dan in zijne geliefde Scheldestad, eenen rustigen slaap genieten. Allen, als eene hem weerdige eerewacht, hebt gij hem, op die laatste reis willen vergezellen. Zelfs de lijkstoet van Conscience, moest voor hem een triomftocht zijn! Verder gaat intusschen uw plicht: VOLK! Vergeet nooit Conscience's woorden: zij zijn misschien, in eene niet verwijderde toekomst, de waarborg van uw bestaan: gij zult uw vaderland beminnen, Gedaan te Antwerpen, in buitengewone zitting dezen 14 van Herfstmaand, 1883. het bestuur: Jozef VAN GENEGEN, } Schrijvers. Arnold SAUWEN. } Schrijvers. Pol De MONT, Voorzitter. Th. VERSTRAETE, 2e Voorzitter, Frans JORIS, Penningmeester, M. FONTAINE. Fr. LAUWERS. | |
[pagina 457]
| |
Overbrenging van het stoffelijk Overschot.Het tweede gedeelte der begrafenisplechtigheden van Hendrik Conscience, de overbrenging van het lichaam van den grooten Vlaamschen schrijver van het kerkhof van Elsene naar de Noorderstatie te Brussel, heeft Zondag 16 September, morgen plaats gehad. Het uitgelezen weder, de iever onzer Vlaamsche maatschappijen om eene laatste hulde te brengen aan den afgestorvene, de voorzorgsmaatregelen door de gemeente-overheden genomen, de goede politiedienst en de algemeene nieuwsgierigheid, alles heeft bijgedragen om deze lijkplechtigheid op te luisteren. Reeds ten half tien, werd de gemeenteplaats van Elsene ingenomen door de maatschappijen, die het lijk vergezelden tot aan de Noorderstatie. Daartusschen bevonden zich: de Wijngaard, het Willems-Fonds, Brussel, de Morgenstar de Jonge Tooneelliefhebbers, de Gentsche Weergalm, de Kinderen van Vlaanderen, de Vooruitgang van Brussel, de Vlaamsche Studentenkring van Brussel, de Vaamsche Leeuw, de Vereenig de Vlamingen van Schaarbeeck, Sint-Joost-ten-Noode en Etterbeek, de Tooneelmaatschappij Vrij vooruit van Schaarbeek, de Jonge Tooneelliefhebbers van Schaarbeek, de Limburgsche Weergalm, de Benoitskring, de zangmaatschappij Onder Ons van Molenbeek, de Broedermin van Molenbeek, les Amateurs réunis van Brussel, de kring Le Progrès en meer andere, waarvan de namen ons ontsnappen. Al de vaandels en al de kartels waren met rouwfloers omhuld. Alle rijtuigverkeer was op den steenweg van Elsene verboden, te beginnen van de Gewijde Boomstraat; de Gemeenteplaats was voorbehouden aan de maatschappijen, en de policie had de grootste moeite de ontzaglijke menigte in bedwang te houden. Een weinig voor elf ure kwam het lijk, dat door de bloedverwanten en vrienden van het kerkhof afgehaald was, op de Gemeenteplaats aan in eenen doodenwagen, getrokken door 4 prachtige paarden. Op het kerkhof werd de kist geopend om daarin het portret te leggen van den overledene, een perkament zijne identiteit vaststellende, de doodsbrief zijn overlijden meldende en eene medalie ter herinnering van het oprichten van zijn standbeeld te Antwerpen. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door MM. Hoste, Hiel, De Block, gemeenteraadsheer van Sint-Gillis, | |
[pagina 458]
| |
Stroobant, Vernieuwen en Havermans, voorzitter der Veldbloem. Ten 11 ure zette de stoet zich in beweging: aan het hoofd ging het muziekkorps der karabiniers, daarna twee policie-commissarissen, daarop volgden zes maatschappijen met hunne banieren, dan de doodenwagen, voorafgegaan en gevolgd door eene menigte dragers van kronen, van eene menigte maatschappijen, dan de vrienden en eindelijk de menigte. Op den boulevard, aan het uiteinde van den steenweg van Elsene, wachtten MM. De l'Eau d'Andrimont, dienstdoende burgemeester, Walraevens, Becquet, Steens, Stoefs, Janssens, Pigeolet en Godineau, die in den stoet plaats namen onmiddellijk achter de bloedverwanten en de vrienden van Conscience. De stoet zette zijnen weg voort langs de Regent-laan en de Kruidtuin-laan, tot aan de Noorderstatie, van waar het lijk moest naar Antwerpen vertrekken. M. Walraevens had aan het baarkleed M. Hoste vervangen en M. Van Driessche, M. Vernieuwen. Het muziekkorps der pompiers van Brussel, die op het lijk wachtten aan de Naamschepoort, nam plaats voor den lijkwagen en een detachement der pompiers vormde de haag. De rouw werd aangevoerd door M. Antheunis, schoonzoon van Conscience en door zijne twee zoontjes, 11 en 9 jaar oud. Al de vensters waren met nieuwsgierigen bezet en in al de omliggende straten krioelde het van volk; de boulevards zagen zwart van volk en op sommige plaatsen, vooral op het Natieplein kon men geen voet verzetten. Geene hoegenaamde eerbewijzen hebben aan Conscience ontbroken: de geestelijkheid van Brussel heeft zich bij de betooging van Zondag willen aansluiten; de klokken werden geluid van al de kerken der parochies langswaar de lijkstoet kwam. M. Rolin-Jaequemyns, minister van Binnenlandsche Zaken, heeft op het grondgebied van Brussel plaats genomen in den stoet tusschen de gemeenteraadsheeren van Brussel, onmiddellijk achter de bloedverwanten. De heer minister heeft het lijk vergezeld tot in de Noorderstatie. Daar heeft hij zich verontschuldigd het lijk van den grooten schrijver niet te kunnen vergezellen naar Antwerpen om de teraardebestelling bij te wonen. | |
[pagina 459]
| |
De Kruidtuinlaan had het woelig uitzicht der dagen van de groote betooging Rogier en der nationale feesten van 1880. Toen het lijk van Conscience in den doodswagen was bijgezet, begon de defilé der maatschappijen, hare bloemen en kronen overhandigende aan den bediende van den bestuurder der begrafenissen. Al die kronen en bloemen werden door M. Smaelen op de kist gelegd, die weldra verdween onder eenen berg van bloemen en violetten. Dat was het laatste huldebewijs der hoofdstad aan den grooten Vlaamschen schrijver. | |
Aan de Statie te Antwerpen.Reeds van 12 uren was de beweging aan de groote statie buitengewoon; alle treinen brachten van Noord en Zuid, Oost en West personen en maatschappijen aan, die de plechtigheid wilden bijwonen. Aan al de huizen op de De Keyser- en Wappersleien en in de aanpalende straten, alsook op het statiegebouw, wapperden de vlaggen halftop, ten teeken van rouw. Dat was eveneens het geval op al de openbare gebouwen. Langsheen al de boulevards tot aan het kerkhof van het Kiel, over eene lengte van ruim vijf kilometers, waren al de gazlantaarns aangestoken en met rouwfloers omhuld. Op den weg, dien de stoet volgen zou, waren ook talrijke huizen bevlagd. Het middengedeelte van het gebouw der statie was tot rouwkapel ingericht en gesloten voor het publiek. Het stoffelijk overschot van Conscience zou langs daar uitkomen. Alles was er eenvoudig, doch streng en plechtig. Reeds van 12 ure kwamen vaandels van maatschappijen stand nemen aan de statie, om niet te ver achter aan in den stoet te staan. Wel hun, die deze goede gedachten hebben gehad, want die stoet was waarlijk eindeloos. Weldra kwamen de troepen aan, die de krijgseer moesten bewijzen. Voor de statie nam een bataillon van het 7e linieregiment plaats; de anderen gingen plaats vatten langsheen de De Keyser- en Wappersleien, tot aan de Teniersplaats, waar de gendarmen te paard stonden, die het hoofd van den stoet uitmaakten met de artillerie. | |
[pagina 460]
| |
Aankomst van het Lichaam.Juist ten 2 ure 25 minuten kwam de trein, die het stoffelijk overschot van den diepbetreurde aanvoerde, in de statie aan. Al de aanwezigen ontblootte zich eerbiedig en ingetogen het hoofd. Uit een der wagens stapte M. Antheunis, schoonzoon van Conscience, met zijne twee zoontjes, Hendrik en Karel, gevolgd door de heeren Julius Hoste, boezemvriend van den overledene en zijn testamentuitvoerder, De Block, baron von Kuhls, kolonel van het Pruisisch leger, de heeren Emanuel Hiel, Smaelen, X. Havermans, Georges Eeckhoud en anderen. In de rouwkapel stonden een tiental Antwerpenaars, allen bloedverwanten van Conscience, om dezes stoffelijk overschot als familie te volgen. Uit de hoofdstad waren een tiental mannen met M. Lauwers aan het hoofd van den stedelijken begrafenisdienst medegekomen, om dien van Antwerpen de helpende hand te leenen. Zij brachten acht in rouw gehulde lantaars mede, om nevens den lijkwagen te dragen, bij de 24 weesjongens, die brandende flambeeuwen droegen. Een 50tal kronen werden uit Brussel aangevoerd, aan stokken gehangen en door weesjongens achter den wagen gedragen. Verders wordt gesproken van een perkament dat des morgens in de kist was gesloten; daarvan werd een kopij ter hand gesteld aan den heer Burgemeester, om in de archieven van Antwerpen te worden bewaard. De heeren Gouverneur en Burgemeester ontvingen den heer Antheunis en drukten hunne deelneming uit in den slag, die de familie Conscience getroffen heeft. Tusschen de medegebrachte kronen bemerken wij er eene van de stad Mechelen en eene van de stad Aalst. Na de vereischte plechtplegingen wordt de kist, een prachtig stuk, door acht mannen opgenomen en buiten gedragen. Op het ooge blik dat zij aan de deur verschijnt lost gansch het bataillon van het 7e linie voor de statie een salvo, de klaroenen laten zich hooren, de troepen presenteeren het geweer en de gansche menigte ontbloot zich eerbiedweerdig en diep aangedaan het hoofd. Plechtig, grootsch, indrukwekkend was dit oogenblik en dit schouwspel! | |
[pagina 461]
| |
De Stoet.Ten 2 3/4 ure zet de stoet zich in beweging naar het Kielkerkhof, langsheen De Keyser- en Wappersleien en vervolgens over de Boulevards. Aan het hoofd bevindt zich eene afdeeling gendarmerie en artillerie; bataillons van al onze linieregiementen vormen de haag en sluiten den stoet. De helft van al de regimenten die te Antwerpen in garnizoen liggen, nemen deel aan de plechtigheid. Achter den lijkwagen volgt de familie, dan de burgerlijke en krijgsoverheden, den bestuurraad der koninklijke Academie, waarvan Conscience jaren greffier is geweest, de leden van den Cercle Artistique enz., enz. Vervolgens komen de maatschappijen, voorafgegaan door vier knapen, die op eene berrie eene prachtige eikenkroon, omvlochten door een geknakten rozentak, dragen, in ijzer vervaardigd door den gekenden en talentvollen kunstsmid Wuyts, een nieuw meesterstuk van nijverheidskunst Al de maatschappijen hebben kronen, violetten en immortellen bij zich. Bijzonder trekken die van den kring Wees u Zelf, bestaande uit heidebloemtjes, die Conscience zoo gaarne zag, om hare eigenaardigheid de aandacht. Op gansch den doortocht, van aan de Statie tot op het Kiel, was de menigte ondoordringbaar. Wij overdrijven niet als wij zeggen dat gansch de bevolking zich daar bevond. Overal waren zelfs de vensters en de daken der huizen bezet. Ieder ontblootte zich het hoofd bij het voorbijrijden van het lichaam. Een militaire muziekkorps en muziekmaatschappijen voerden beurtelings treurmarschen uit, afgewisseld door het dof tromgeroffel der tambours van de burgerwacht. Boven de stadspoort stonden de soldaten der wacht en presenteerden de wapens tot dat de lijkwagen verdwenen was. Ondanks de massa volk werd overal, langsheen den ganschen weg, de beste orde en regelmatigheid gehandhaafd. Gedurig heerschte de grootste stilte. Om een gedacht te hebben van den stoet zullen wij zeggen, dat toen het hoofd daarvan aan de stadspoort stond, de staart nog maar aan het Park was, een afstand van meer dan 25 minuten snel gaan. | |
[pagina 462]
| |
Aan het Kielwas het aanzien der plaats ontzagwekkend. Daar werd de menigte op afstand gehouden door eene sterke haag van policie, die weldra versterkt werd door linietroepen, zoodat de stoet vrij en gemakkelijk zijne intrede zou kunnen doen op het kerkhof. Op het oogenblik dat het lichaam aan het kerkhof uit den katafalkwagen werd gehaald, werd door het bataillon linietroepen een laatste salvo gelost. Het lichaam werd door acht mannen gedragen tot aan den grafkuil, welke gegraven is in het midden van het kerkhof. In dien kuil stond eene zeer groote houten kas, waarin de kist werd nedergelaten, om haar tegen alle beschadiging te vrijwaren, in afwachting dat de grafkelder gebouwd is, waarin Conscience voor immer rusten zal. Door de politie waren allerbeste maatregelen genomen, om alle wanorde te beletten. Zoodra de familie en de officieele personen rond het graf geschaard stonden, werd de reeks der aanspraken geopend door de volgende redevoering van den heer Burgemeester van Antwerpen.
MIJNE HEEREN,
Wanneer de veder der Geschiedenis voor de toekomende geslachten het jaar 83, met zijn wel en wee, in Antwerpens gedenkboeken zal nederschrijven, dan zal zij op eene wonderbaar-grootsche maar tevens diep-aangrijpende en treurige tegenstelling te wijzen hebben. Op de eene bladzijde zal zij verhalen, hoe in dit jaar, heel een volk, van geestdrift opgetogen, onder luid gejubel en vreugdegeschal, met groetende standaards en wuivende vaandels, de onthulling kwam bijwonen van het standbeeld door het Magistraat zijner geboortestad aan Hendrik Conscience, den inniggeliefden en hoogbewonderden volksschrijver opgericht. En op de volgende bladzijde zal zij vermelden, hoe, pas eenige dagen nadien, dat zelfde volk, maar thans in somber stilzwijgen en met gebogen hoofd, onder dezelfde standaards en vlaggen, thans in rouwfloers gehuld, den grooten man zelven, - koud en zielloos in zijne doodkist uitgestrekt, - naar zijne laatste rustplaats kwam geleiden. Want, wat wij zoo lang met bevingen des harten geducht hadden, is thans geschied: Onze Conscience is niet langer de onze! De dood heeft hem ons ontroofd! | |
[pagina 463]
| |
Gij verwacht voorzeker niet van mij, Mijne Heeren, dat ik eene machtelooze poging zou aanwenden, om u in dezen plechtigen oogenblik te schetsen, hoe groot Conscience als kunstenaar, hoe bewonderenswaardig hij als vaderlander, hoe edel en voortreffelijk hij als mensch is geweest. De ontelbare monden der drukpers vermeldden het hier en elders reeds honderden malen, en herhalen het thans nog eens op nieuw; gij, zijne vereerders en vrienden, weet het beter dan het welsprekendste woord het zou kunnen uitdrukken; en wat hij wrocht en stichtte, - gansch het Vlaamsche volk draagt en bewaart het heilig in zijn hart. Conscience is thans de geschiedenis ingetreden: die zal zijnen naam op hare gedenkrollen aanteekenen naast de roemrijkste en meest geliefde, welke, in den loop der tijden, daarop werden geboekt. En waar zij in gulden letters schetsen zal hoe innig en oprecht Hij door zijne tijdgenooten bemind werd en vereerd, daar zal zij, hopen wij, ook wel met een woord van goedkeuring gewagen van de hulde aan den man ‘DIE ZIJN VOLK LEZEN LEERDE,’ nog zoo kort geleden, door zijne vaderstad gebracht. Waarom, helaas! Conscience, mocht het U niet vergund zijn, van deze laatste en schitterende hulde getuige te wezen! Onverbiddelijk werdt Gij uit ons midden weggerukt, zonder zelfs eenen enkelen blik te hebben mogen slaan op dit beeld, als eene eeuwigdurende uitdrukking van Antwerpens toegenegenheid en dankbaarheid, door ons op den drempel onzer nieuwe stadsbibliotheek geplaatst! Maar toch, - het warme woord, bij deze plechtigheid door Uwen ouden boezemvriend en kunstbroeder, onzen collega Jan Van Beers, in Antwerpens naam gesproken, werd U, met de teekening uwer beeltenis overgebracht, en dit zal misschien wel een balsemdropje in uwen bitteren lijdensbeker, een zonnestraaltje in uwen donkeren stervensnacht zijn geweest!... Doch, Mijne Heeren, - hoe volledig en oprecht wij ook onzen plicht van erkentelijkheid en vereering, tijdens Consciences leven, jegens Hem meenen te hebben gekweten, zoo dachten wij nochtans dat er ons, na zijn afsterven, nog eenen nieuwen en laatsten plicht te vervullen bleef. De vrucht van Conscience's werk behoort aan 't Vaderland, zijn letterroem aan de wereld; - maar Hij zelf, - naar lijf en ziel kind van Antwerpen - behoort aan Antwerpen! In Antwerpen stond zijne wiege; in Antwerpens kunstkweekenden dampkring ontwikkelde zich zijn jong gemoed; Antwerpen schonk hem de eerste stof, waar zijn ontwakend genie zijne jeugdige krachten aan beproefde; dààr was het dat Hij aan zijne heerlijkste lettervruchten, de gewrochten zijner mannenjaren het leven schonk; in Antwerpens schilderachtige en beeldrijke taal putte Hij dien rijkdom en die schittering van kleur, die al zijne werken doortintelt; in Antwerpen, - zoo riep Hij zelf, toen Hij het | |
[pagina 464]
| |
verlaten moest, zijne vrienden toe: ‘In Antwerpen bleef en leefde heel mijn hart!’ - En daarom besloten wij: Hendrik Conscience moet in Antwerpen begraven worden! En zie, - thans wordt dit besluit volbracht. Hier, Conscience! op den doodenakker uwer geboortestad, zullen wij U eene grafstede bouwen, waar niet Gij slechts, maar ook later uwe duurbaarsten nevens U zullen worden bijgezet. Hier zult Gij slapen, zooals Gij het vast soms tijdens uw leven hebt gedroomd, - in den schoot dier goede Moeder-Antwerpen, die U als kind hare wondersagen vertelde, U als jongeling in het glansrijk boek harer kunstglorie lezen leerde, en, als man, U met kracht aangordde voor den heiligen strijd ter verheffing van uw volk, door de liefde voor eigen zeden en eigen taal. En, terwijl ginds in de binnenstad, vóór de pui onzer boekerij, uw beeld, zooals uw vriend Van Beers het zegde, gelijk de goede Genius uws volks uwe stadgenooten tot binnentreden wenken zal, - zullen uwe volgelingen hier, bij uw graf, ter bedevaart samenstroomen, om, in de overdenking van wat Gij waart en van wat Gij deedt, moed en kracht te putten ter voltooiing van het heerlijk gebouw, waarvan uwe hand de grondslagen zoo breed en stevig in den vaderlandschen bodem heeft bevestigd. Gij, die nooit ruste kendet, Conscience! slaap hier zacht! De zorg uwer Moeder Antwerpen en de liefde van uw volk waken over U!
Na deze prachtige redevoering sprak Mr Jan van Rijswijck, advokaat en gemeenteraadslid te Antwerpen, de volgende treffende woorden uit:
Mijnheeren,
De Antwerpsche afdeeling van het Willems-Fonds en de Vlaamsche Vrijzinnige Vereeniging, hebben mij aangesteld als de tolk van hunnen rouw bij deze grafstede. Wat de vorige redenaar niet gewaagd heeft - den lof spreken van den kunstenaar - zal ik niet wagen. Conscience was groot tusschen de grootsten. Maar welke ook de plaats zij die het nageslacht hem onder de kunstenaars zal aanwijzen, een onverwelkbare roem zal door de tijden heen zijn naam omstralen; hij was een groot Vlaming. Toen hij de eerste hand legde aan die heerlijke levenstaak van meer dan eene halve eeuw, toen was Vlaanderen diep gezonken. Het was zijn ouden roem vergeten, zijner krachten onbewust. Toen kwam Conscience en sprak het van zijn verleden en toonde het zijne toekomst. Hooger en hooger klonk zijn bezielend woord, luisterend beurde het volk het hoofd en de grootsche zucht naar eigen bestaan en eigen leven, de Vlaamsche Beweging was geboren. | |
[pagina 465]
| |
De Vlaamsche Beweging, zij ligt heelemaal besloten tusschen de ongekende wiege waar, in den winter van 1812, eene nederige volksvrouw haar ziekelijk knaapje in koesterde, en dit roemrijke graf waar gansch een volk op dezen dag den kloeken held ter eeuwige ruste legt. Weent Vlamingen, weent vrij rond dit graf; hij die daar ligt heeft Vlaanderen gered. En straks, als wij hem zullen toegedekt hebben met de aarde, door vrome handen uit al de hoeken van het vaderland hier meêgebracht, dan de tranen teruggedrongen. Dan, broeders, de harten omhoog, en samen hem de hulde gesticht die zijner en onzer het waardigst is: de zedelijke ontvoogding van Vlaanderen! Wij, jongeren van jaren, zonen van hen die hem in zijn strijd ter zijde stonden, wij zullen onze vaderen nog duurzamer dan met tranen gedenken. In hun lijden en strijden zullen wij de kracht en den moed vinden, om de taak te voleinden die zij ons zoo luisterrijk hebben voorgedaan. Dan eerst, zullen zij rustig slapen kunnen in den schoot van den dierbaren moedergrond. Die rust zullen wij hun verschaffen, wij zweren het plechtig op dit lijk van Consciene. En mits ik hier sta op de grafstede van eenen vorst der kunst, wil ik haar begroeten met den kreet dien men boven het baar der vorsten aanheft: Hendrik Conscience is dood, leve zijn geest in zijn volk!
Alsdan trad M. Julius Hoste, testamentuitvoerder, vooruit en sprak diep aangedaan nagenoeg deze woorden:
Vriend Conscience,
Toen gij mij in de maand Mei laatstleden uw testament ter hand steldet, zegdet gij mij: ‘- Vriend Julius, gij hebt mij in 1881 doen vieren en feesten; gij zult mij in 1883 begraven. O! zeg niet neen, ik voel het beste de ziekte, die mij ondermijnt en weet dat zij geene genade schenkt. Welnu, ziehier mijn testament; ik gelast u met deszelfs uitvoering. Handel met mij naar uw goeddunken.’ En thans ligt gij daar, brave vriend, koud en ontzield. Uwe woorden zijn eilaas! bewaarheid. Gij zijt...
Hier kon de heer Hoste niet meer voort; tranen verstikten hem en 't was met moeite dat hij nog kon zeggen:
Ik kan niet meer... Vaarwel! vriend, vaarwel voor eeuwig! Rust zacht en in vrede!
Al de omstanders waren diep aangedaan, en de heeren Hoste en Antheunis, die insgelijks weende, waren verplicht met de twee snikkende kleinkinderen van Conscience het graf te verlaten. Hun gemoed was te vol; het liep over. | |
[pagina 466]
| |
Doch vooraleer heen te gaan zegde de heer Antheunis tot zijn jongste zoontje: - Welaan, Kareltje, zeg nog een vaarwel aan grootvader. En toen het kind, in tranen smeltende, met verkropte stem, zoo lief, zoo gevoelvol sprak: - Vaarwel, goede grootvader! Kon geen der omstanders zijne tranen meer bedwingen. Dat was zieltreffend, hartverscheurend; de ontroering had ieder aangegrepen. *** Tal van redevoeringen werden vervolgens nog uitgesproken. Wij laten er hier de bijzonderste van volgen. | |
Redevoering van den Heer Geeraard Schoiers.Mijnheeren, De Nederduitsche Bond van Antwerpen heeft mij de vereerende taak opgedragen, in zijnen naam een laatst vaarwel te zeggen aan dien grooten en goeden man, wiens stoffelijk overblijfsel wij in de aarde gaan neerleggen. Droevig scheen mij die taak. Doch op dit oogenblik is het me, alsof alle treurnis van hier geweken ware. Het is alsof uit dezen grafkelder een juichlied opstege, dat weerklinkt in ons aller harten: de zegezang des overwinnaars. Ruim een vierde eeuw geleden, heeft Conscience zijn geliefd Antwerpen verlaten: in 't felst eens hopeloozen strijds, van alle kanten aangevochten, van hinderpalen omringd, ontmoedigd, half verwonnen ging hij heen; en thans overladen van arbeid en jaren, maar meer nog van roem, is hij zegevierend weergekeerd om uit te rusten, en niet meer heen te gaan. Alles, dunkt me, roept hem hier, in plaats van een vaarwel tot later, een hartelijk, een vreugdig welkom in ons midden toe. Het mag zonderling heeten van vreugde en gejuich te gewagen, waar treurnis en stille smart in den regel thuis behooren. Doch ik zou, Mijnheeren, uwe en mijne gewaarwordingen slecht vertolken, indien ik niet vaststelde, dat bij het grenzeloos verlies dat ons getroffen heeft, ons hier een balsemende troost is weggelegd; zoo ik niet bestatigde, dat ons uit dit graf een gevoel tegenwalmt van verkwikkende levenskracht. Levendiger dan ooit is Conscience door zijn werk. Wat zijn, sinds hij ons verliet, de tijden veranderd! De stroom der gedachten is gekeerd; het door hem uitgestrooide zaad heeft zijne vruchten gegeven. De karige tientallen van vrienden, die hem steunden, zijn tienduizenden geworden. Zijn genie heeft gezegevierd. | |
[pagina 467]
| |
Consciences ongeëvenaarde letterroem moge ons een voorwerp van rechtmatigen trots wezen. Eene andere, eene wellicht grootere glorie komt hem toe: die van heropbeurder van zijn volk. Ontzield was dat volk, van eigen geest ontaard, twijfelend aan zich zelven, zich zelven onbewust, drinkende met lange teugen het gift der zelfverachting in. Conscience heeft zich aan het werk gezet. Van huis tot huis heeft hij de zaak van 't volk voor 't volk zelven gepleit. Onder de bekoorlijkste kleuren heeft hij eigen leven en eigen zeden afgeschetst, en doen liefhebben en doen waardeeren. Den nationalen trots heeft hij bij den volke wakker geschud, de wellen der geschiedenis, opnieuw doen vloeien, de ijskorst, die het hart van zijne landgenooten omsloot, gesmolten. Over die logge massa, heeft hij den scheppenden geest geblazen, dien Lazarus van den dood verwekt. In eigen taal, op hem nog onbekende hemelschoone wijze toegesproken, heeft ons volk geluisterd en gevoeld. Een magnetische schok is hem door de aderen gevaren, en het is zich zelf herworden. Thans, - gij, vrienden, makkers in den taalstrijd, gij zult het getuigen, thans kunnen min of meer voordeelige omstandigheden onze volledige zegepraal nog vertragen of bespoedigen, maar hem onderdrukken, dat kan men bij menschelijke macht niet meer. Dat heeft Conscience gewrocht. Wil men bevroeden wat het Vlaamsche volk hem verschuldigd is, dan denke men, wat het thans wezen zou, bijaldien hij niet daar ware geweest, om het te wekken, te bezielen, eene nieuwe toekomst te gemoet te leiden. Vaagt men Consciences bestaan, en zijn werk, en zijnen invloed uit dit laatste half-jaarhonderd weg, en vraagt men zich af, wat vijftig jaren meer van ontzenuwing en doodslaap, vijftig jaren van steeds dieper ingrijpende ontaarding, zonder eenig op de groote massa werkend tegenmiddel van ons volk zouden gemaakt hebben, dan staat men versteld bij die gedachte. Men durft niet de diepte van verbastering en ontmensching peilen, waarin het Vlaamsche ras heden ten dage zou verzonken liggen: te vernederend voor ons zelven, te vernederend voor ons volk en voor ons land is het, ons die mogelijke ellende voor den geest te spiegelen. Het heilrijk heden met de schitterendste toekomst vóór oogen, zie daar, Conscience, de ontmetelijke schuld der dankbaarheid, welke wij aan u hebben. Aan allen behoort uw roem: de betoovering van uwtalent is voor niemand afgesloten; doch de groote ommekeer, de herschepping, die Gij in den Vlaamschen lande hebt gewrocht, die zijn het rechtstreeksch en alleenig erfgoed uwer stamgenooten; ons uitsluitelijk en onvervreemdbaar eigendom. En daarom zal uwe ruststede een heiligdom zijn in ons midden, | |
[pagina 468]
| |
eene begankenisplaats, waar alle Vlamingen - hoezeer verdeeld - nog menigmaal als broeders, zooals nu, geschaard zullen staan rond uw graf, als rond een symbool van eendracht; en zoo daar al niet de handen worden ineengelegd, dan toch zullen vaak over uwe grafzuil henen, onze blikken elkander ontmoeten, door ééne verzuchting geleid, naar èèn lichtpunt gericht in de verte, naar den dageraad van ons zich zelf herwordend vaderland. Conscience - rust zacht. God daarboven zal u voor de verhevene zending loonen, die Gij zoo heerlijk bij uw volk hebt volbracht; - Vaarwel. | |
Redevoering van den Heer Désiré Van Spilbeeck.Mijnheeren,
Als bestuurder van het Tijdschrift: De Vlaamsche School zouden wij aan een onzer duurzaamste plichten te kort komen, zoo wij hier geene diepgevoelde hulde kwamen brengen aan den man, die, gedurende eene halve eeuw, met zooveel luister aan het hoofd der Vlaamsche Beweging heeft gestaan. Reeds vroegtijdig gaf hij er blijk van, het belang ja de noodzakelijkheid te beseffen voor de letterkundige en kunstgeschiedenis, om tijdschriften te bezitten; hij werkte dan ook mede aan de Noordstar, Het Kunst- en Letterblad, Het Taalverbond, enz. Van voor 1840 betoonde hij zich een ieverig werker voor alles wat tot de ontwikkeling van kunsten en letteren kon bijdragen, en eene van de eerste onderscheidingen welke hem ten deele vielen, was de toekenning van een gouden eeremetaal, hem aangeboden uit erkenning voor zijne werkzaamheden gedurende de eerste Rubensfeesten. Van toen hij aangesteld was als greffier der Antwerpsche Academie van Schoone Kunsten, werd hij de dienstvaardige vriend van allen, die, in zijne omgeving, werkzaam waren op het gebied der kunst. Was Wappers, ten onzent, de opbeurder der Vaderlandsche schilderkunst, Conscience, de opwekker der Vlaamsche letterkunde, overtuigd dat alle kunsten zusters zijn, ondernam in 1844 het Kunst- en Letterblad met plaatwerken uit te geven en gaf als dusdanig, ook door zijne betrekkelijke geschriften den krachtigsten stoot tot het verlevendigen van de beoefening der houtgraveerkunst in ons land. Het is van dit tijdstip dat de prachtige, met platen versierde werken dagteekenen, die door H. Brown en J.E. Buschmann werden bezorgd en thans zoo gezocht zijn. Na eene tweejarige ondervinding verklaarde Conscience, dat ofschoon het publiek niet onverschillig was gebleven voor hunne pogingen, de tijd evenwel nog niet gekomen was om met goed gevolg geïllustreerde tijdschriften uit te geven. Het zal dan wel geene bevreemding wekken, als ik hier aanstip, dat Conscience zich hoogst ingenomen betoonde met de onderneming, toen, nu bijna 30 jaren geleden het tijdschrift de Vlaamsche School werd | |
[pagina 469]
| |
gesticht door eene schaar zijner vrienden, tusschen welke ik noem Julius de Geyter, Edward Dujardin, Piet Genard, J.F. Heremans, K. Ommeganck en de reeds gestorvenen Eugeen Zetternam, H. Brown, dr. J.F. Mathijssens, Johan van Rotterdam en F.J. Weyermans. Gedurende vele jaren heeft Conscience in menige omstandigheid dienst bewezen aan het tijdschrift, uit welks naam ik hier spreek, en heeft de redactie met voorlichting en raad gediend. Ik stel er eene eer in, dit openlijk te mogen erkennen in dit droevig en plechtig uur, opdat mijne hulde aan zijne nagedachtenis eene dankbare hulde zij. Het zou buiten de taak liggen, die ik hier ben komen vervullen zoo ik uitweiden ging over de hoedanigheden en de eigenaardige deugden die Hendrik Conscience kenmerkten en hem stempelden tot een waarlijk goed en edel mensch. Den persoonlijken vriend, die mij in hem ontviel, zal ik in stilte beweenen, zooals men voor zijne duurbare dooden doet; maar de verklaring moet mij van het hart, dat Conscience als mensch, in het huishoudelijk leven en als burger, zoo mogelijk nog hooger stond dan als kunstbeoefenaar en schrijver. Op niemands grafzerk meer dan op dien van Hendrik Conscience, zouden de woorden van den ouden Engelschen dichter verdienen geschreven te worden: Hier ligt een man. Gesterkt door de verwachting der hereeniging in hooger gewesten, waar gij uitrust van uwen zwaren, doch zoo veelvuldig gezegenden arbeid, en waar de smart van het scheiden zal worden weggenomen, roep ik u, onvolprezen volksbeschaver en innig geliefden vriend Conscience, tot wederziens toe. | |
Redevoering van den Heer Van der Cruyssen.Mijnheeren,
Zoo in naam der talrijke vrienden als in dien van den Letterkundigen kring van Kortrijk, kom ik hier eene laatste hulde brengen aan den man, die ons voor altijd is ontrukt. Gedurende meer dan tien jaren verbleef Conscience in gene stad, waar hij het ambt van Arrondissements Commissaris bekleedde. Goed zooals hij was, had hij zich tot gedragsregel gesteld den verdrukte te ondersteunen, den vervolgde te beschermen. Wie het ook zijn mochte, nooit ging men van hem ongetroost henen, zoo men het goede recht en de gezonde rede aan zijne zijde had. Geen wonder dat Conscience niets dan vrienden telde, en iedereen met volle vertrouwen zijne toevlucht nam tot den goeden man, om de bestuurlijke verschillen op te lossen. Zoo ook was hij in zijn bijzonder leven. Degenen die hem omringden, kunnen getuigenis geven van zijn goed hart, van zijnen verheven geest. Ruim tien jaren hadden wij het geluk dagelijks eenige uren met hem door te brengen, en dààr, in dat gezelschap luisterden zijne | |
[pagina 470]
| |
aanhoorders met gretigheid naar zijn snedig woord, naar zijne wijze onderrichtingen. Uit die gedurige vergaderingen en levendige betwistingen ontstond de Letterkundige Kring. In 1864 riep Conscience die maatschappij in het leven; hij zelf dicteerde hare grondslagen. Dààr werden alle maatschappelijke en staatkundige vraagstukken behandeld; dààr klonk het krachtig woord van den wereldberoemden schrijver, en dààr ook stonden wij allen meer dan eens in bewondering voor dat verheven talent, voor de wijze opvattingen des diepen denkers. In Kortrijk was Conscience omringd van eene groep vrienden, wier verkleefdheid geene palen kende en die den braven man aanbaden als eenen wijzen, goeden vader. Hoe men er ook over denke, het verblijf in deze stad mag voor Conscience onder zijne gelukkigste, onder zijne aangenaamste levensjaren geteld worden. Na zijn vertrek, drukte hij mij meer dan eens zijn spijt uit, zijne oude, trouwe vrienden uit Kortrijk niet rond zich te zien. En thans, Conscience, staan uwe trouwen weèr rond u, maar dit met rouw in het harte, met weedom in den boezem! Zij zullen u op aarde niet meer wederzien, doch uw aandenken zal hun steeds duurbaar en heilig wezen! Rust zacht, goede, trouwe, beste vriend, rust zacht!... Dat uw geest, in den schoot der Godheid opgenomen, ons voor immer bescherme!... | |
Redevoering van den Heer A. Nelis.Mijnheeren,
Zondag laatstleden was het voor den Vlaamschen Broederbond van Brugge een hooggetij: in de ruime zalen der eeuwenoude Stadshalle, die zoo treffend getuigen van Vlaanderens grootheid, van Vlaanderens kunst- en vrijheidzin, vierden wij den schitterenden uitslag des letterkundigen prijskamps door onze Maatschappij uitgeschreven voor het bezingen van Hendrik Conscience, bekroonden wij plechtig de overwinnaars, de heeren Ledeganck en Sevens. die beide met dichterlijken gloed, in hart- en geestverrukkende tonen de nooit volprezen verdiensten, den reuzenarbeid, het aanhoudende streven des vorsten der Dietsche letteren hadden afgemaald. ‘Moge Hendrik Conscience spoedig hersteld wezen; moge hij nog zoo menigvuldige als gelukkige jaren over zijne grijze haren zien voorbijgaan, moge hij de volledige zegepraal der Vlaamsche zaak bijwonen!’ Zoo sprak onze eerevoorzitter en deze wensch, ontvloeid uit het edel hart van den edelen van Caloen de Basseghem, vond den geestdriftigsten weerklank in de harten der honderden en honderden Vlamingen tot het feest toegestroomd, én om twee jeugdige en talentvolle Vlaamsche dichters glansende lauweren te zien plukken, én om den grooten Man te vereeren, die de gevierde held was van onzen wedstrijd. | |
[pagina 471]
| |
Eilaas! de laatste tonen van dit heuglijk feest waren nauwelijks uitgedoofd en de klapdraad, aan wien wij de uitdrukking van onzen innigsten wensch, den eenparigen kreet van ons aller harten hadden toevertrouwd, bracht ons voor antwoord op dien wensch, op dien kreet, de droeve, de treurige mare dat Hendrik Conscience naar 't eeuwig Vaderland was teruggekeerd! Ja, de dood had nog eens willen toonen dat zijne wreede zeis noch verhevenheid van vernuft spaart, noch reinheid van geweten, noch edelmoedigheid van gevoelen. Gestorven was hij, die, sedert eene halve eeuw, de Vlaamsche zaak verpersoonlijkte: dat brein, welke zulke krachtige wonderen schiep, was nu ijskoud; dat hart, welk zoo warm klopte voor het schoone en voor het goede, ligt gebroken; die hand, die zoo rusteloos wrocht voor het verlichten, voor het veredelen van het Dietsche volk, is voor altijd verstijfd! De wil des Heeren is volbracht. Ootmoediglijk buigen wij het hoofd, maar grievend is de smart, die ons hart doorboort, bitter zijn de tranen, die aan onze oogen ontwellen. Geheel Vlaanderenland weent met recht bij uwe ter aarde bestelling, inzonderheid de Vlamingen van de Klauwaartsstad. Hendrik Conscience, door uwen Leeuw van Vlaanderen, hebt gij het gansche Vlaamsche volk, beter gezegd hebt gij de gansche wereld ingewijd in het roemrijk verleden van het Venetië des Noorden, van dat gemeenebest, dat weleer den scepter zwaaide over het rijkste en tevens het vrijzinnigste oord van Euroop, ingewijd in de doorluchtige jaarboeken der stad, die, in lang verzwondene eeuwen een uitstekend middenpunt was van beschaving en verlichting en wier glorievolle naam het jongste woord was dan aan uwe stervende lippen ontrolde! Door dit uw onovertrefbaar meesterstuk zijn de koene helden van 1302, zij, die den trots van den tergenden Gal, van den gekroonden Munteschrooder op den Groeningherkouter verpletterden, wereldberoemd geworden en zal hun standbeeld weldra, in het bijzijn van gansch het Dietsche volk, vóór onzen statigen, onzen grijzen Hallereus oprijzen! En zulks niet genoeg! Over vijftig jaren was, zoo de dichter het beweende, Brugge slechts de schier onkenbare schaduw van het grootsche Brugge van weleer, van het levensvolle Brugge der XIVe en XVe eeuwen. De drie lange eeuwen vreemde heerschappij, welke op haar loodzwaar hadden gedrukt, de staatsorkanen, welke op haar erbarmelijk hadden gewoed, de baren der Noorderzee, die haar eertijds de schatten der heele wereld brachten en welke haar waren ontrouw gebleven, de kunsten en wetenschappen, die zij gebaard en met zulke moederlijke liefde gekoesterd had en die, haar verlatende, naar gelukkigere streken waren heengevlucht, o! dit alles had niet alleen de bronnen harer stoffelijke welvaart uitgeput, maar haar verbasterd, haar van den Vlaamschen aard, van de Vlaamsche zeden geheel en al onthecht! Dank aan u, door alle uwe stamgenooten zoo waard beschreide Man, dank vooral aan uwen Leeuw van Vlaanderen, is eindelijk de heldere dageraad van een nieuw, van een luisterrijk tijdstip aan- | |
[pagina 472]
| |
gebroken voor de bakermat van Breidel, van Memlinc en van Simon Steven. Brugge schudt met ongeduld het knellend juk af van uitheemsch gewaad, van ondietschen tooi en smaak; elken dag groeit in haar midden de schaar der onverdrotene kampers voor eigen kunst, voor eigen grootheid; elke dag ziet men hare kinderen roemvolle lauweren gaderen op het Vlaamsche kunstgebied! Het hedendaagsche middenpunt dier Vlaamsche kunst, de stad van Rubens en Leys kan zulks getuigen. Voorwaar, indien de geniale bard der drie Zustersteden, hij, wiens gezegende gedachtenis tot bij ons verste nageslacht innig gestrengeld blijven zal met de uwe, Hendrik Conscience, en met de uwe Jan Frans Willems, indien Karel Ledeganck, zeg ik, het Brugge van vandaag kon aanschouwen, zou hij verrukt de lier aangrijpen en met blijde tonen zingen van die maagd, die uit haren schijndood is opgestaan en in wier aderen een vernieuwd, een krachtig bloed bruischt, dat een talrijk kroost voorspelt van zoo manhaftige als geestrijke Vlaamsche strijders, een Epigonen ras, der voorvaderen van 1302 overwaardig. Hendrik Conscience, uwe vlekkelooze ziel geniete alreeds de eeuwige vreugde bij Godes troon, uw stoffelijke overschot ruste zacht in den schoot van dat Vaderland, dat gij zoo teeder hebt bemind en dat u zooveel dankbaarheid schuldig is. Wij, Broederbonders, wij, Vlamingen van het aloude Leeuwennest, van het eensdaags zoo beroemde Kerelsland, op dit plechtig oogenblik, rond uw ons allen zoo duurbaar graf geschaard, wij zweren hou en trouw te blijven aan de Vlaamsche zaak, wij zweren onverpoosd voort te strijden met woord en daad, met mond en pen voor onze aangebedene kunst. Hendrik Conscience, gij, dien wij allen als eenen vader lief hadden, schrijver van den Leeuw en van de Kerels van Vlaanderen, vaarwel, vaarwel!’
Ten slotte voerde nog het woord de heer Pol de Mont, in naam van den Antwerpschen Kunstkring Wees u zelf. Kunstgenooten! Broeders in den kamp! Ware het mij gegeven geweest, op deze plaats en op dit oogenblik, de stem te verheffen in eigen naam en uit aandrang der gevoelens, die mijn hert inderdaad bewegen, ik zou het aanschouwd hebben als mijne bijzondere zending, na zoovelen, die in hèm den scheppenden Dichter hebben gehuldigd, in dezen dierbaarsten aller dooden, den mensch te vereeren, wiens nederigheid, vriendentrouw en zielenadel, onder ons spreekwoordelijk geworden zijn. Ik zou gewaagd hebben van dat innemende gemoed, zoo ontvankelijk voor al wat verheven, voor al wat goed is; van die warme gulle hand, te allen tijde gereed, om zelfs den minste onder allen, tot aanmoediging, tot steun misschien, te worden toegestoken: - menig minder gekende trek uit Consciences leven zou mij tot bewijs hebben gediend, van zijne buitengewone dienstvaerdigheid, | |
[pagina 473]
| |
zijne onuitputbare mildheid, zijne ongeëvenaarde rechtschapenheid. Evenals Horatio bij het koude lijk van zijnen boezemvriend, Hamlet, zou ik hebben uitgeroepen: Now cracks a noble heart!Ga naar voetnoot(1) ‘Thans is het gebroken, dat hert, zetel van al wat rein, goed, schoon is,’ - en zóó zou ik mij misschien eenigerwijze hebben gekweten van den plicht van dankbaarheid, die op mij, en voor immer, jegens Conscience berust: want, onder de talloozen, die hem liefhadden en die hij liefhad, onder de velen, die hij beschermd heeft en opgebeurd, heb ik hem wellicht de grootste diensten te vergelden. Edoch, ik spreek hier alleen als voorzitter van eenen Vlaamschen kunstkring: de nog jeugdige, hoewel reeds met roem bekende artisten, mannen van penseel en beitel, etsers, toonkundigen, dichters, die onlangs hand in hand sloegen, om onder de leuze Wees U Zelf, de beste krachten van hun talent ten offer te brengen aan de heropbeuring onzer eenig nationale, onzer Vlaamsche Kunst, hebben mij verkozen tot tolk hunner laatste hulde en diepgevoelde deelneming, bij deze nog ongedempte groeve van den meest gevierden onder ons allen. Weze dan ook, in hoofdzaak althans, mijne rede gewijd aan den letterkundigen arbeid van Conscience, dezen beschouwend in verband met onze nationale kunst. Broeders in den kamp! Verre van mij de bewering, als zou het grootsche werk der Vlaamsche wedergeboorte, eerst onder den invloed van dezen populairsten onzer schrijvers, zijn ontstaan. Vóór en met hem, hadden - eja! reeds andere begaafden onze taal, onze letteren uit den doodslaap opgewekt; enkele jaren vóór nog Consciences eerste boek het licht zag, had Wappers, met zijn destijds veelbesproken doek, het beleg van Leiden, de onverbasterde overleveringen onzer Vlaamsche, zeventiendeeuwsche schilderschool teruggevonden. Dit ééne blijft intusschen waarheid: geen geest, in Zuid-Nederland, oefende ooit eenen invloed, groot of duurzaam genoeg, om op eene lijn te worden gesteld met dien van Conscience, want deze deed zich tegelijk gelden, én op de ontwikkeling zelve der kunst, én op de verhouding tusschen de beoefenaars der meest onderscheidene harer vakken. Van twee groote waarheden, twee axioma's, die ons uit de geschiedenis van alle bloeitijdperken zonneklaar tegenblinken, was de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen, van met zijn eerste optreden als scheppend Dichter, diep doordrongen: Vlaamsch zal in Vlaanderen de kunst zijn, wil zij niet gedoemd worden tot onvruchtbaarheid; geen vak der kunst zal aan het andere vreemd blijven, maar alle zullen, zich ontwikkelend volgens wet en harmonie, het geheele, | |
[pagina 474]
| |
hooger leven des volks daarstellen in eene reusachtige, glansrijke Eenheid. Consciences zienersblik had opgemerkt, hoe innig een verband er bestaat, tusschen het bonte, roerende leven der menigte, het wel en wee der spraakmakende gemeente in stad en dorp, bij den haard en op het land, van den eenen - en de uitingen zelven der kunst, van den anderen kant. Hij begreep, dat deze laatste, op de ure vooral, toen hij zich uitrustte tot den strijd, eene leerschool worden moest voor tienduizenden; dat zij, de edele en almachtige brengster van licht en vooruitgang, liever nog dan grooten en rijken tot genot te verstrekken, de paria's onzer samenleving moest veredelen, beschaven, ontslaven misschien, dat zij hen op de hoogte moest brengen van hunne nationale plichten en rechten. De omwenteling van 1830 had eenen noodlottigen scheidsmuur opgeworpen, tusschen de hooger en de lager standen der maatschappij in het nieuwgevormde rijk: het aanvaarden van eene uitheemsche taal als nagenoeg eenig erkend voertuig van alle wetgeving, alle bestuur, alle onderricht, had ruim drie vierden onzer medebroeders, het edelste, levenskrachtigste deel der bevolking, van alle verdere ontwikkeling verstoken. Dien scheidsmuur - Conscience was het vooral, die hem, onder zijn geduchte slagen, allengskens deed verbrokkelen en wegvallen. Hij, de hoogbegaafde, hij verkoos tot bondgenoote van zijn dichterlijk genie en van zijne heerlijke fantazie, de diep verachte, laag gezonken taal van de diep verachte, laag gezonken menigte... En ziet! Onder den indruk van zijn wegslepend woord, onder de levenswekkende kracht, die van gewrochten, als de Leeuw van Vlaanderen uitging, lieten zich, niet enkel eenige dichters, maar een geheel geslacht van kunstenaars, door de grootsche daden onzer Vlaamsche voorouders bezielen, grijpende - deze naar boetseerstok of palet, gene naar stift of etsnaald, om den heldenstrijd van vroeger, te midden van de schande van het heden, in aangrijpende beelden voor te stellen. 't Was, of uit al de openbaringen onzer toenmalige kunst, deze ééne kreet opging, waarmede hij zelf zijnen wereldberoemden roman had besloten: ‘Gij, Vlaming, overweeg bij de roemrijke daden uwer vaderen, wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer voorouders vergeet.’ Wie onzer, kunst- en kampgenooten, die zich eenigszins op de hoogte waant van Consciences levensloop, wie weet niet, hoe de toen nog jeugdige schrijver, èn door het vuur zijner overtuiging, èn door de betooverende macht van zijn talent, de meest belovende onder de hem omringende artisten, hoe verscheiden van vak en neiging ook, rond zich wist te vereenigen, tot op den dag, dat deze kleine, maar uitgelezen kring, de kern werd van die veelvermogende maatschappij, die onder kenspreuk Voor Taal en | |
[pagina 475]
| |
Kunst, jaren lang het middenpunt was van de algeheele kunstbeschaving, ja, van de Vlaamsche beweging in Antwerpen, en die zelfs koningen, als bezoekers en vereerders, dorst ontvangen in haren schoot? Hoef ik te zeggen, dat een zoo veelomvattend streven, dat een zoo heilzaam samenwerken van alle kunstvakken, onder Consciences hoogere leiding, weldra door schitterende uitkomsten bekroond werd? Gij kent ze immers allen, de namen van die geheele phalanx artisten, die - volgens Consciences eigen woord, ‘den roem der Vlaamsche schilderschool tot aan de palen der bekende wereld’ dreven! Doch, wat zoek ik naar nieuwe bewijzen om den nooit genoeg gewaardeerden invloed van Conscience voor u allen duidelijk te maken? Spreekt, gij zelven! gij, duizenden, die rond deze groeve staat! - Gij, die uit het dichterlijke Brugge tot ons kwaamt, dankt gij het hém niet, zoo de twee grootste uwer volkshelden, uw Breydel en uw de Coninck, in eere hersteld, weldra op het oude forum uwer Gemeente, in brons vereeuwigd, zullen oprijzen? Gij, zonen van het fiere Gent, was het niet na de verschijning van Consciences ‘Jacob van Artevelde,’ dat het beeld van den grooten Ruwaard op uwe Vrijdagmerkt werd opgericht? Gij, trouwe poorters van het aloude Kortrijk, was het niet, dank aan uwe bewondering voor de gaven van hem, die eens uw roemrijkste burger was, dat het penseel van den Vlaamschen meester het epos van den Sporenslag, op de wanden van uw Raadhuis maalde? Zoo werd de kunst harer nationale, harer democratische zending weder bewust; zóó wist zij zich, al wat den volke dierbaar is, tot stoffe en tot doel te maken. Oneindig meer nochtans volvoerde Conscience! Tienmaal verbazender zou ons zijn invloed schijnen, indien wij, voor een enkel oogenblik, het min breede gebied der kunst verlieten en ons afvroegen, in hoevele duizenden herten hij het nationaal bewustzijn, het sluimerend gevoel onzer eigenwaerde als afzonderlijke stam en als volk, door zijne talrijke scheppingen, heeft doen ontwaken! Waartoe echter zou ik zulks, op deze plaats, herhalen? Zoo ik u heden, rond gindschen koninklijken lijkwagen, uit alle gouwen van het Dietsche vaderland, hand in handen vergaderd zag, als wildet gij, alle uwe veeten en twisten afzwerend, Schillers woord tot waarheid maken:
Wij willen één zijn en een volk van broeders,
en scheiden - nooit, in nood of in gevaar,Ga naar voetnoot(1)
nogmaals vraag ik het u dan: - is uwe aanwezigheid niet het schitterendste bewijs, dat de kunst dan alleen eene macht, eene lichtaanbrengende, volksdeugdkweekende macht is, wanneer zij wortelt in het volk, in zijne taal, in zijne geschiedenis? | |
[pagina 476]
| |
En dáárom, kunst- en kampgenooten, dáárom hebt gij wel gedaan, toen gij niet gewild hebt, dat de lijkstoet van dezen onzen Promêtheus, een rouwstoet zou wezen; thans was hij een nieuwe, een meer dan vorstelijke zegetocht van hem, het nederige kind des volks, in wien zich onze heilige volkszaak zoo glansrijk eene verpersoonlijking heeft verzekerd. En ziet - ondanks mij zelven, kreten van hoop en vertrouwen stijgen mij naar den mond, en verdringen de bittere klachten over dit nimmer herstelbaar, nimmer te vergeten verlies. Met wellust laat ik mijne oogen weiden over uwe duizenden en duizenden hoofden, en onwillekeurig denk ik aan een tooneel uit des geliefden meesters geliefdste werk: ‘de zegening der wapenen’. Daar zaten zij, de vrijheidaanbiddende mannen onzer Gemeente, nedergeknield op den Groeningerkouter, huiverend, huiverend van wondere aandoening, in den killen mist des morgends. In geestdrift opgetogen brachten zij een weinig aarde van den vaderlandschen bodem op de lippen, als tot eenen eed, dat zij denzelven zouden tot den dood verdedigen! Mannen van Vlaanderen! De aarde, waarin Conscience rust, is voor ons eene driemaal heilige aarde. Zij is een ander land van Overzee, dat wij door geene Saracenen zullen laten bezoedelen. Herdenken wij den morgend van 11 Juli, 1302. Brengen wij, in den geest althans, een weinig van dezen gewijden bodem op onze lippen, als tot eenen eed, dat wij allen den strijd, waarvan Conscience de ziel en de roem was, zullen voortzetten tot den dood! Weze deze doodenakker voor ons, als eens de door bergen afgebakende weide der vrijheidlievende Zwitsers, een ander Rütli; herinnere het ons immer, wat ook gebeure, dat een onverbreekbare band, die van ons Nederlandsch bloed en van onze Dietsche taal, ons allen tot eedgenooten, tot broeders maakt. Leggen wij, alvorens deze plaats te verlaten. tot teeken van eendrachtig streven, hand in handen, en dragen wij, diep in onze herten, deze belofte mede: ‘Conscience! ons aller leidsman! ons aller Meester! bij deze aarde, die wij zelven op uwe lijkkist strooien, - zij weze uwen gebeente zacht! - rusten zullen wij niet, vooraleer het werk, waaraan gij uw leven wijddet, voltrokken weze. Bij uwe dierbare assche zweren wij: met raad en daad - zullen wij malkander bijstaan - om aan Vlaanderen zijnen ouden luister terug te schenken. Zóó, Conscience! toonen wij ons uwer werken, uwer toewijding waardig! Wij zweren het allen, bij uwe assche! Wij zweren het!’
Het was de oudste vriend van Conscience, Jan De Laet, die het eerste handvol aarde op de kist wierp, onder het prevelen dezer woorden: ‘Vaarwel, vriend Hendrik, en blijf onze beschermer van uit den hemel!’ | |
[pagina 477]
| |
In de hoofdkerk van Antwerpen werd, ter eere van den afgestorvene, eene plechtige uitvaart gevierd. De eerw. Heer Claeys, professor aan het klein Seminarie van St. Nikolaas sprak aldaar eene diep doordachte redevoering uit, waarvan wij, volgens de Antwerpsche bladen de bijzonderste brokken mededeelen:
Mementote operum patrum quoe fecere in generationibus suis, et accipietis gloriam magnam et nomen aeternam. Gedenk de werken, die uwe vaders volbrachten in hunne dagen, en gij zult eene groote glorie en een onsterfelijken naam verwerven. Is de glorie der wereld, die de mensch hier verzamelt, niet alles ijdelheid, al wordt zij dan ook door duizende menschentongen uitgegalmd, die haar als onsterfelijk verkondigen? Is al die eer en roem niet nietig en vergankelijk? O ja; doch er is eene glorie, de ware en gezegende glorie, die de weêrspiegeling is van het eeuwige glorieloon, en die is, geene nietige ijdelheid, o neen! Die glorie wordt niet verkregen in bloed en tranen, in de jammerkreten des volks, op het slagveld, hoe roemrijk de daden der helden dan ook mochten zijn: hoe wijd die daden dan ook door de wereld mochten weêrklinken. Neen, 't is daarenboven geen ware glorie, al is de geest dan ook nog zoo machtig, wanneer deze de zending miskent die de godheid hem op de aarde gegeven heeft. Maar 't is ware glorie en gezegend tot in de verste geslachten, als de geest hier op deze wereld weldaden verspreidt, het goede, het edele bevoordeelt, de liefde tot de deugd in de harten des volks sticht en opbouwt. Met die heerlijke glorie is het hoofd omkranst van den wereldberoemden Hendrik Conscience, en die onverwelkbare stralenkrans zal blijven voortleven, zoolang de schoone, kunstlievende en Vlaamsche Scheldestad eer en roem in hare zonen zal blijven erkennen, zoolang zij haar verleden, met al zijne grootheid en pracht, niet zal verloochenen. Die glorie heeft gansch het land in 1881 in de straten van de woelige hoofdstad bijeengebracht, waar wij hem vierden, hem, die ons lief was om zijn verheven werk en om zijn goed, edel hart. Deze glorie deed ons in rouw bijeenstroomen toen Conscience ons eindelijk had vaarwel gezegd, om hem in zijne geboortestad eene koninklijke begrafenis te geven. Die glorie deed ons al die bloemenkransen en kronen vlechten, kenteekens onzer liefde, en deze neerleggen op zijn geopend graf. Die glorie deed, door gansch Vlaanderen-land, duizende stem- | |
[pagina 478]
| |
men opstijgen, welke als eene balsemende troost neervielen in de harten zijner treurende familie. Die glorie doet ons hier, in dezen grootschen tempel bijeenstroomen en vergaderen voor de voeten van den God, in wien Conscience geloofde, dien hij vereerde en beminde, en van wien wij, eerbiedig geknield, vragen refrigerii sedem, quietis beatiludinem et luminis claritatem, eene plaats van verfrissching, de zaligheid der rust en de helderheid des lichts. Ja, wij danken hier de Godheid dat zij het verdienstelijk leven van Conscience zoo lang, ten dienste van ons land en van ons volk, heeft willen rekken; wij vragen Haar dat dit verdienstelijk leven beloond en zijne ziele in de reine woning der lafenis worde opgenomen. Wat is de vergadering in dezen prachtigen tempel vandaag grootsch en verheven! Wat is het indrukwekkend dat groote leger te zien, verbonden in dezelfde gevoelens en in hetzelfde streven, nu het hier komt knielen en bidden rond zijn gevallen hoofdman! Et planxerunt eum omnis Israël planctu magno et luxerunt eum multos dies, en heel Israël hield grooten rouw en beweende hem vele dagen lang. Doch waarom is Conscience nu zoo groot? Waarom is de hulde, hem toegebracht, eene zoo diepgevoelde volkshulde? Waarom roemt men hem zoo hoog onsterfelijk? Is Conscience dan iets meer dan de aangename verteller, die onze uren aan den huiselijken heerd heeft betooverd? Heeft hij iets meer gedaan dan ons, jong en oud, opgebeurd, opgeruimd met zijnen levendigen geest van verhaler? O, indien hij niet anders gedaan hadde dan dat; indien zijn werk geene andere beteekenis hadde, dan enkel vermaak te geven, gansch ons volk zou niet met eenheid zijn opgekomen; dan ook zou hier in deze kerk dien luister niet zijn ten toon gespreid, noch zouden al die hartelijke gebeden niet zijn opgestegen; dan zou op dees gestoelte geen priestermond zijnen lof hebben verkondigd! Wat heeft Conscience dan gedaan om al de bewezen eer te verdienen? Hij heeft datgene wat de zelfstandigheid van het Vlaamsche volk uitmaakt, weten te bewaren, op te beuren, af te schilderen en weer levendig voor te stellen! Hij heeft onze taal en onze zeden voor den ondergang behoed, toen het Vlaamsche volk onder de verbastering van het vreemde dreigde te bezwijken! Hij heeft het leven, den roem en de deugd van het verleden uit den grave opgewekt, waarin men het gestooten had en aan ons Vlaamsche volk een bestaan weergegeven! Ziedaar zijn glorierijk werk, en dáárom is godsdienst en | |
[pagina 479]
| |
land hem eeuwigen dank schuldig, en mogen wij op dezen oogenblik, na jaren van strijd, zeggen: Ons verleden is bewaard en met dit verleden onze oude zeden en ons geloof! Daarom herhalen wij de woorden, die de vader der Machabeesche helden uitriep: Mementote operum patrum, gedenk de werken die uwe vaders volbrachten. Dat was ook het gedacht en de roem van die schaar van kloeke mannen, die opstond om onze Vlaamsche vlagge tegen den vreemden invloed te verdedigen; zij wilden, zij, dat geloof en zeden hunne oorspronkelijke reinheid zouden behouden. Er was een prachtig verleden op te beuren, een verleden met de glorie van degenen, die te Kortrijk met den goeden dag den vijand afwachtten, broederlijk geknield het Allerheiligste ontvingen alvorens slag te leveren, en na den Sporenslag de gouden sporen der Fransche ridders in de kapelle der H. Maagd offerden. Een verleden, waarin de zegeliederen van Van Artevelde weêrgalmen, en dat zooveel stalen ridders in ons midden zag ontstaan en voor Vlaanderen vallen; een verleden, waarin onze manhaftige boeren optrokken tegen de overweldigende Fransche bajonnetten. Die bajonnetten kwamen om neêr te werpen wat van over lang bestond. De overweldigers verklaarden den mensch, zegt de schrijver zelf, tot God der schepping, en loochenden den God des hemels; zij vuurden in elk het gevoel der menschelijke rechten aan en doofden den lesten sprankel van het gevoel der plichten uit... Vol haat tegen hetgeen hunne vaderen hadden opgebouwd of geëerbiedigd, wierpen zij den spot met volle handen over den godsdienst en de zeden, over alle betrouwen, over alle geloof. Het was het kristen geloof dat den boerenkrijg tegen hen aanvuurde, en het was, zegt Conscience, alleen het betrouwen op Gods almacht en op Gods bijstand, dat de moedige verdedigers van eigen haard geleidde. Overal in ons verleden, vinden wij het geloof aan den God onzer tabernakelen. Overal vinden wij, in onze door Conscience zoo geliefde Kempen, ons rein en kuisch huisgezin, waar men met vromen zin de kinderbeê hoort opstijgen, waar men de moeder ziet vereeren, het vaderlijk gezag altijd ziet eerbiedigen. En dat alles, 't geen dreigde verloren te gaan, deed Conscience in zijne schriften herleven; dat was het streven van gansch zijn bestaan. Men moest aan het volk zijne eigene taal leeren spreken: men moest het herinneren aan de eerbaarheid | |
[pagina 480]
| |
der vrouw, aan het gezag des vaders, aan de onschendbaarheid van het geluk in het huiselijk leven! Dat wisten zij, die voor de miskende taal ten strijde togen, en baden ‘van het Fransche zedebederf, verlos ons Heer!’ Want de taal is de natie zelve; de strijd voor de taal is de strijd voor gansch onze erfenis, voor gansch ons verleden - 't is de strijd voor de zeden, die hier zijn opgegroeid uit het zaad van het Evangelie. En 't was een harde strijd, die heilige strijd! Alles lag in puin; overal drong de vreemde taal binnen; overal drong zij zich als leermeesteresse op. Een stiklucht blaasde uit het verpestende zuiden, en het bracht ons een stroom aan .... van wufte grilligheden
Van zingestreel van valsche pracht,
Van schijnvermaak, in zwier en dracht,
Van wulpsche dartelheid en laf verwijfde zeden.
Diep lag de Vlaming gevallen; diep gezonken toen zijne taal, als ruw en onbeschoft, uit leeraarstoel en rechterzaal was verdrongen; overal was de Vlaamsche landtaal miskend; doch om het volk uit dien toestand op te beuren, moest men geen gewoon talent zijn. Het kon niet helpen dat men het volk zedeprekend toeriep: ‘blijf trouw aan uw verleden’. Neen, er moest een verheven geest, een genie komen, om de goeden te doen opstaan en moed te geven, om de onverschilligen wakker te schudden, om de booze spotters te doen zwijgen, die den God des hemels verloochenden en met schimperij neêrzagen op godsdienst en aloude zeden. Met welken geestdrift antwoordde het volk op de eerste bladzijden, die Conscience in zijne vloeiende taal in het licht wierp, niet alleen hier maar door gansch het land, en wij zelfs in de Vlaamsche gouwen, wij ontvlamden in geestdrift voor de galmende woorden die hij van hier uit, in de schaduw van den O.L.V. toren, aan den boord der schoone Schelde, liet hooren en wij schreven op ons kinderlijk schild: ‘Conscience, gij voert ons aan!’ Terug gingen wij naar de aloude glorie; wij zegden, even als het Joodsche volk, uit de ballingschap terug gekomen en bij het zien van de puinen der heilige stad: ‘Kom laat ons Jerusalem opbouwen! Wij willen niet langer tot schimp dienen!’ De vijanden schimpten nochtans voort en verzetten zich tegen datgene wat zij als eene ingedrongen nieuwigheid beschouwden. Wat is dat voor eene vreemde beweging, zegden zij, 't is de geest van opstand tegen onze bestaande macht. | |
[pagina 481]
| |
Maar het Joodsche volk volhardde in zijn werk en de stad rees uit hare puinen op; zoo ook moest voor het Vlaamsche volk het verleden opgebouwd worden. En nu, nu is dat moedige strijden van Conscience en zijne vrienden bekroond. Niet alles is nochtans reeds gewonnen; verre van daar. Maar vele strijders staan nog gereed; dat toonden zij te Brussel in 1881, dat toonen zij hier; en als men die grootsche betoogingen ziet en ze in vergelijking brengt met het vroegere onrecht, met de vroegere miskenning, dan doen deze zien dat Conscience's glorie, de vooruitgang bewijst van de zaak voor welke hij gestreden heeft! Den 25 September 1881, kenschetste Conscience zelf op eene eigenaardige wijze zijn eigen roem. Daar zegde hij tot het volk: ‘Gij bemint mij, omdat ik weêrgegeven heb wat van u was; omdat ik het leven uwer voorvaders, omdat ik u uw eigen leven heb voorgehouden, omdat ik u deed zien dat gij een trotsch verleden hebt, en ons Vlaamsch huiselijk leven kuisch en rein is!’ en door dit voor ons te doen, heeft hij ook onze grootheid en ons huiselijk leven, de wereld rondgedragen. De wereld die zijne werken las, stond verwonderden vroeg: ‘Is het dan waar dat in dat land de zeden nog eenvoudig, de vrouw rein, de moeder liefderijk en kuisch, de vader trouw en eerlijk is?’ Ja, dat is waar en het zal eeuwig geboekt blijven wat Conscience op dien grooten jubeldag van 1881 zelf zegde. Na dien dag wierp de avondzon zijns levens, hare stralen in den huiskring van den braven man. Zijne gezondheid was gebroken. Zijne vrienden uit Antwerpen kwamen hem in dat lijden trouw bezoeken; zijne kinderen omringden met liefde zijne legersteê, en zijne edele levensgezellin, aan wier voeten hij zooveel bloemen van zijn genie heeft neergelegd, verpleegde hem met eene teere en onverpoosde trouw. Toen het einde naderde, heeft hij zijne handen gevouwen tot dien God, dien hij altijd vereerde, die hem voor het leste gespijsd en gezalfd had, en hij is naar den Heer teruggekeerd, en zij, de edele vrouwe, zij heeft het H. Kruis, zijne en hare hoop, op de niet meer hijgende borst neergelegd. Dat leven, dat sterven is voor ons eene les. Wij moeten onze volkstaal meer en meer doen herleven. Dat de moeder haar in eere houde in het huisgezin; dat de vader haar overal waar hij macht, invloed en recht heeft, haar kloek verdedige; dat hij het Vlaamsch op alle graden van het onderwijs, zoo hoog als leeg, zijne wettige plaats doe innemen. Bidt in de moedertaal voor uwe dooden, en fluistert in die | |
[pagina 482]
| |
taal uwe nieuwgeboren kinderen uwe liefde toe. Dat de moedertaal, de taal zij in uwe huisgezinnen! Dat zal de schoonste verheerlijking zijn van Conscience, met wiens glorierijke naam de lange stoet van beroemdheden sluit, prinsen van de pen en prinsen van het penseel, die in de schoone Scheldestad voor ons nog oprijst; doch neen, die stoet sluit niet: anderen zullen volgen, die het grootsche nationaal gebouw zullen voltooien en versterken. Eens dat werk voltooid, zal de naam van Hendrik Conscience andermaal door de volgende geslachten gezegend worden!
***
Ten slotte deelen wij hier nog het gedicht mede, dat Karel Bogaerd gewijd heeft | |
Aan de nagedachtenis van H. Conscience.Conscience is dood - Alsof voor zulk een leven
De dood bestaan kon! Neen, zijn geest
Zal 't eindeloos gebied der toekomst overzweven.
Zoolang een mensch gevoelt en leest.
Conscience is dood! Reeds mocht hij 't loon verwerven,
De ware grootheid voorbereid.
Het eind van zulk een leven is geen sterven,
Maar de opgang naar de onsterfelijkheid.
Conscience is dood! Maar neen: miljoenen monden
In 't wee, dat ons verpletterd heeft
Om 't onherstelbaar ongeluk, verkonden
Europa door: ‘Conscience leeft!’
En leven zal hij! - De eeuwen mogen vluchten,
Geslachten vallen en ontstaan,
Zijn roem heeft van den gang der tijden niets te duchten:
Conscience's naam zal niet vergaan!
karel bogaerd.
Brussel, 12 September 1883. |