| |
| |
| |
Calderon. (Vervolg en slot.)
Een verwijt, dat men Calderon met recht mag toesturen is, dat hij niet de minste rekening houdt der historische waarheid. Welk volk, welk tijdstip hij ook afschildert, daarom bekreunt hij zich niet het minst en geeft altijd de trouwe weerspiegeling van zijnen tijd en van het Spaansche karakter.
Coriolanus b.v. is een legerhoofd dat onder Romulus diende en zijne echtgenoote Veturia eene der geroofde Sabijnsche maagden. - Den Donau verandert hij van loop en laat hem vloeien tusschen Rusland en Zweden. Jerusalem en Memphis plaats hij aan de zee. - Herodotus geeft eene schilderachtige beschrijving van Amerika. - Judas Machabeus neemt de hoofdstad van Judea in, dank zij zijne kanonnen. Ulysses en Circe, zijn voorgesteld als zaten zij in eene zaal te Madrid te spreken, enz.
Dat alles zijn stellig dwalingen die men hekelen mag, maar kunnen geene redenen zijn om uittevallen tegen de onwetendheid van den schrijver, zooals sommigen deden. Calderon wist het beter, merkt M. Damas-Hinard zeer juist aan. ‘Het is dat om te behagen aan een volk, onvolledig ontwikkeld, om het belang in te boezemen, om er indruk op te maken, de schrijver, de dichter, de tooneeldichter vooral, zooveel mogelijk afschilderingen moet toonen die het de personen of zaken herinnert die het kent of bemint. Het volk, ondanks zijne nederlagen, was vol van het gevoel van zijnen invloed, van zijne grootheid, van zijnen roem; het geloofde aan zijn bestaan, aan zijne toekomst, zooals het aan God geloofde, met een vol geloof; niets in het verledene, niets in het tegenwoordige scheen het bij zichzelven te kunnen worden vergeleken; en het had nooit op het tooneel gedachten,
| |
| |
gevoelens, zeden, eene kleeding geduld die niet Spaansch waren.’
Eene zedelijke strekking moet men in de werken van Calderon niet zoeken en de schrijver zal zelfs nog al wat af te rekenen hebben met de zedeleer voor zijne vergoding als het ware, in sommige stukken, van het eergevoel dat zijne helden tot buitensporigheden voert.
Aan degenen die hem te dien opzichte eenig verwijt toesturen kan hij, zegt Damas-Hinard, het volgende antwoord geven: ‘Ik ben het niet die mijne landgenooten het overdreven gevoel der eer ingaf en het bij hen ontwikkelde. Voor mij heerschte dit gevoel als meester in hun hart: het was de drijfveer van hun gedrag, de regel van hun leven, hunne wet, hunne ingeving. Ik was er slechts de vertolker van; en indien ik het niet met warmte, met welsprekendheid had kunnen uitdrukken, niet alleen zouden de Spanjaards mij niet als hunnen dichter hebben aangenomen, maar ikzelf ware geen Spanjaard geweest.’
‘Calderon, getuigt op zijne beurt A. Royer, is van zijn land en van zijnen tijd; hij is dus en moet zijn, zooals al zijne tijdgenooten, godsdienstig, ridderlijk, vriend der dames en ingenomen met de welluidendheid der schoone verzen. Vraag hem geene tooneelstukken in den aard van Terence, ontledingen van karakters, eene te groote logiek in de handeling, matigheid in de woorden; het is niet voor u dat hij schreef, het is voor zijne tijdgenooten; neem zijn werk zooals het is, met zijne onuitputbare vindingrijkheid, met zijne krachtige uitstortingen vol vuur en verhevenheid, maar neem ook aan zijn gongorismus, zijne katholieke mysticiteiten, zijne verwarringen der verwikkelingen, zijne overmate van gevoel, zijne herhalingen en zijne perioden zonder einde. Het blijft niet te min waar dat wanneer men het indrukwekkende geheel van dit monument in het gelaat ziet, men zich doordrongen gevoelt van een heiligen eerbied voor dit onvergelijkbaar genie, wiens schoonheden zeer ver de gebreken overtreffen.’
| |
| |
Het is hoegenaamd niet gemakkelijk het geheele van Calderon's werken in eenige woorden samen te vatten.
‘Spanje's letterkundigen, zegt J.J. Putman, hebben zich zeer veel moeite gegeven, deze verbazende massa onder bepaalde klassen te rangschikken; verreweg het meerendeel is echter met geene afdoende reden tot deze of gene soort te brengen. Was Calderon's genie eenmaal in gang, dan luisterde hij naar toom noch breidel, hem door de regelen der wetten der kunst aangelegd; in vollen ren, met de stoutste wendingen, de onverwachtste en bevalligste zijsprongen, komt hij het komische uit, het dramatische door, in het tragische te recht, om, zelf verbaasd, te midden der diepste mijstiek van Louis De Granada en de H. Teresa stil te staan. Men is vaak geneigd hem toe te roepen:
Onstuimig ros, dat zoo gezwind
Daar voortstuift als op vleuglen van den wind,
Maar te vergeefs; al stijgt hij een oogenblik af, dadelijk is zijn antwoord weer:
Geef mij een paard en 't zal naar 't slagveld snellen
Als bliksemstraal, die 't donderen komt voorspellen.
Spaansche letterkundigen echter keuren dat volstrekt in Calderon niet af. D. Augustin Duran zegt: ‘In ons letterkundig stelsel nemen wij niets onvoorwaardelijks aan, en daarom stellen wij meer vertrouwen in het gevoel dan in de leerstellige en misschien willekeurige wetten waarin de kunstrechters steeds de schoonheid willen zoeken. Deze onze meening is op de tooneelpoezie meer dan op elke andere dichtsoort toepasselijk.’ Van dat standpunt willen ook Fransche geleerden, dat vooral Lope de Vega en Calderon de la Barca zullen beoordeeld worden. ‘Men heeft er lang van afgezien, zegt Eug. Bartet, in zijn inleidendwoord der uitgave van Lope's tooneelwerken, van de leerstelsels dezer school, dochter van het sensualismus, die elders dan in de ziel de bron
| |
| |
van het talent zoekt, en het tooneelvernuft deed afhangen van de inachtneming van zekere stoffelijke regels. In zake van kunst van schrijven, gelooft men gelukkiglijk veel minder aan de behandelingswijzen, veel meer aan de natuurlijkheid, en men denkt dat in wat vooral den tooneeldichter betreft, er geen voorschrift bestaat dat kan vergoeden hetzij de levendigheid van den geest, hetzij de welsprekendheid des harten.’
Zonder in alle deelen geslaagd te zijn, heeft A.S. Kok toch tamelijk gelukkig volgenderwijze Calderon's werken samengevat:
‘Om eenigszins tot eene juiste waardeering van Calderon te geraken, is het ook noodzakelijk de aandacht te vestigen op het uitgebreide gebied van historie, dichterlijke vinding en alles wat onder zijn bereik kwam, waaraan hij de onderwerpen ontleent voor zijne kunstscheppingen, en tevens op de groote zelfbeheersching en het gemak waarmede hij zich op dat gebied beweegt. Geen enkel veld was hem vreemd of onbekend. Zoo zijn er verschillende drama's, waarvan hij de stof ontleend heeft aan het Oude Testament; de Lokken van Absolon is onder die stukken wellicht het uitstekendste. Evenzoo zijn er onderscheidene, die eene legende uit de christelijke oudheid ten onderwerp hebben, of die aan de tijden der martelaren, der worstelingen met de heidenwereld of ook aan de kerkelijke leerstellingen van de schepping der wereld, den val en de verlossing van het menschdom, hunne stof ontleend hebben. Vooral deze soort van stukken schijnt hij met bijzondere voorliefde bewerkt te hebben. Daartoe behoort onder anderen de Wonderbare Toovenaar, zeker het beroemdste drama van dien aard, schoon de Jozef der Vrouwen en de twee Gelieven des Hemels volkomen op dezelfde waarde kunnen geschat worden, zoo niet hooger. Bij sommige van deze stukken kan men zeggen, dat hij zich bewogen heeft op het gebied der gewijde mythologie, om het zoo eens te noemen, gelijk bij voorbeeld in de Sybille van het Oosten, waarin de
| |
| |
bekende legende omtrent den Boom des levens in het Paradijs en het kruis van Golgotha tot een gedicht van weergalooze poëzie bewerkt is. Daartoe brengen wij ook het Vagevuur van S. Patricius, de Vereering van het Kruis en de Dageraad in Copacabano, welk laatste werk de geschiedenis behelst van de eerste opkomst der kerk in Peru. Wat er ook in deze stukken vreemd of zelfs stuitend moge voorkomen, dit is zeker, dat slechts een groot dichter ze kon hebben vervaardigd.
Wat dan verder de historische stukken betreft, zij omvatten gebeurtenissen uit den morgendstond der geschiedenis tot de verheerlijking van feiten, die in zijn eigen leeftijd voorvielen. Zij vangen aan met de Dochter van de Lucht, behelzende de legende van Semiramis en in het oog van Goethe het prachtigste stuk, dat hem van den dichter bekend was, en loopen tot de belegering van Breda in 1625. Daar tusschen liggen drama's uit de Grieksche en Romeinsche geschiedenis. De groote Zenobia rekent men het beste en de wapenen der Schoonheid (uit de geschiedenis van Coriolanus) het minste daarvan. Behalve onderscheidene aan de Joodsche geschiedenis ontleend, zijn er ook vele uit die van het latere Europa geput en daaronder twee uit die van Engeland, namelijk, een zeer gebrekkig stuk, dat de instelling der ridderorde van den Kouseband behelst, en een zeer partijdig drama, de Scheuring van Engeland onder Hendrik VIII, natuurlijk geheel verschillende van Shakespeare's stuk naar gemelden vorst genoemd.
Het grootste aantal van Calderon's historische drama's heeft echter onderwerpen tot grondslag, aan de Spaansche geschiedenis ontleend. De helden van de Spaansche romance en het Spaansche volksleven worden hierin door hem ten tooneele gevoerd en niet alleen die van lang verloopen eeuwen, maar zelfs die uit de voorafgaande, gelijk Isabella van Castilie, Karel V, de veroveraar van Amerika, Filips II, don Juan van Oostenrijk, Alva, Figueroa en zelfs zulke mannen, die nog in leven waren, toen de
| |
| |
dichter zijne stukken schreef. Onder deze drama's is de standvastige Prins (ofschoon de held eigenlijk niet op Spaanschen, maar op Portugeeschen bodem te huis behoort) stellig het meest beroemd. Het gebied der geschiedenis verlatende, moeten wij nog melding maken van eenige mythologische drama's, stukken waarin niet zoo zeer, gelijk een Engelsch schrijver zoo juist zegt, het koude vleesch der Ouden opgewarmd op nieuw wordt voorgezet, maar waarin de klassieke verhalen in het eigenaardige kleed der romantische poëzie van de moderne wereld verschijnen. Dit is onder andere het geval in het bij uitstek bevallige en levendige stuk Echo en Narcissus, terwijl in het standbeeld van Promotheus en het stuk op de welbekende fabel van Cupido en Psyche gegrond, eene wending wordt waargenomen, die het mythologische verhaal als het ware verchristelijkt. Over het algemeen echter moeten deze stukken als de zwakste beschouwd worden, daar velen er van slechts moesten dienen als het voertuig voor tooneelvertooning en spectacle. Meestal waren het de werken van den dichter, die op Buen Retiro ter feest genoodigd was. Nog vermelden wij hier Theagenes en Chariclea, Bojardo en Ariosto en de brug van Mantible, die met eenige andere drama's, waarin de vinding en fantazie van den dichter een ruimen spel had, een niet onbelangrijken groep vormen.
Onder de zoogenaamde Comedias kunnen wij ook nog eenige stukken onderscheiden, die een bepaald tragisch karakter hebben en daarom onder den naam van treurspelen kunnen gebracht worden. Natuurlijk kunnen sommige daarvan weder tot de historische drama's geteld worden. Onder de prachtigste stukken, die wij daartoe zouden kunnen rekenen, komt zijn Jaloezie het grootste Monster vooral in aanmerking. Het behelst de geschiedenis van Herodes en Marianne en is een echt noodlot-drama van grootsche opvatting en stoute behandeling. De treurspelen van een Spanjaard, die voor Spanjaarden schrijft, moeten, wanneer zij de jaloezie tot
| |
| |
hoofdthema hebben, reeds onmiddellijk eene bijzondere aandacht trekken. En werkelijk heeft Calderon nog drie of vier stukken van dezen aard, die een vreeselijk afgrijzen inboezemen, en in welke de Spaansche dolk tot het bloedigste uiterste gedreven wordt, schoon het onmogelijk is den ontzaggelijken indruk en het meest aangrijpend effekt daarin te loochenen. De Geneesheer van zijne eigene Eer behoort hiertoe; doch minder afgrijselijk en daarom wellicht te schrikwekkender is een ander belangrijk stuk, Geheime Beleediging, geheime Wraak, hetwelk een der stoutste scheppingen van zijn dichtertalent kan genoemd worden. Een ander drama: Liefde sterker dan de Dood speelt in den tijd van den opstand der Mooren in 1568. Calderon vertoond zich daarin van eene gunstige zijde, door zich boven de volks-vooroordeelen te verheffen en de heldendeugd van een edelen vijand te verheerlijken. Als een voortreffelijk stuk, aan het eigenlijke volksleven ontleend, moet men in aanmerking nemen de Alcade van Zalamea, dat gedeelten bevat, die door sommigen tot de schoonste van Calderon gerekend worden.
Ook zijn er enkele zijner Comedias, die meer bepaald het karakter hebben van stukken in den zin, waarin wij dit woord gebruiken. Ulrici, een bevoegd beoordeelaar, is er zelfs zoo mede ingenomen, dat hij beweert, dat Calderon in het blijspel zijn echt poëtisch genie meer dan ergens elders in zijne volle kracht ten toon spreidt. Wij gelooven, dat men niet zonder degelijken grond tegenover deze bewering heeft aangevoerd, dat de geestigheden zijner mindere personages meestal zeer gezocht of flauw zijn, dat zijne eigenlijke komische zijde zich maar al te schaars laat zien, en dat zijne schilderingen van het leven der lagere klasse bijna altijd paro diën zijn op dat der hoogere standen, of dat der hoogere standen zelf is, maar op den laagsten trap der maatschappij gespeeld. Overigens ligt het in den aard van het Spaansche drama, dat de Gracioso dikwerf niet anders dan eene parodie is
| |
| |
op een der hoofdpersonages. Hoe het zij, wij moeten hier melding maken van zijne Geheimzinnige vrouw, op onderscheidene wijzen nagevolgd, van Zijn eigen Cipier, een blijspel, dat het treurspel op den kant af nadert, van Het openbare Geheim en van De Sluier en de Bloem, een stuk dat altijd bijzonder de aandacht getrokken heeft.
Thans rest ons nog een enkel woord te spreken over de Autos sacramentales van Calderon. Wij rekenen daar minder toe de bepaald godsdienstige spelen, gelijk bij voorbeeld het reeds genoemde Vagevuur van St. Patricius, maar uitsluitend de gewijde vertooningen, die op Corpus Christi in het openbaar werden vertoond en wel in de groote steden, zooals Madrid, Toledo en Seville, op wier uitnoodiging Calderon ze opzettelijk vervaardigde. De meeste van die spelen werden door eene loa voorafgegaan en duiden in hunne titels reeds het onderwerp aan. Velen zijn ontleend aan de geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, hetzij dat zij het typisch karakter van personen en gebeurtenissen uit het Nieuwe Verbond moeten aanduiden of de Gelijkenissen en feiten zelven uit de Evangeliën behandelen en uitwerken. Wij noemen hier slechts: De koperen Slang, Gideon's schapenvacht, de Schoven van Ruth, het Feest van Belsazar, de eerste en tweede Izaac, de roof van de Ark des Verbonds; of ook: De Wijngaard des Heeren, de Schat in den Akker, het Onkruid onder de Tarwe, enz. Anderen weder hebben eene mythe uit de heidenwereld tot grondslag en zijn de allegorische voorstelling van het christelijke, kerkelijke en heilige. Het laatste werd daardoor geenszins ontheiligd, maar veeleer was de bedoeling het profane te verheffen tot een middel van stichting en devotie. Zoo vertoont zich dit in de ware God Pan en de Goddelijke Orpheus. Weder anderen behandelen christelijke legenden of leerstukken, zooals het heilige jaar van Madrid, de oorsprong, het verlies en de herstelling van Maria van het Hoogaltaar, de Vereering van de Mis, enz.
| |
| |
Al deze stukken hebben allegorische personen, zooals: Zonde, Dood, Mahomedanisme, Judaïsme, Rechtvaardigheid, Christelijke liefde, enz. De booze bekleedt natuurlijk daarbij eene zeer gewichtige plaats. Quevedo klaagt er zelfs over, dat hij eene te ruime plaats inneemt, dat hij in onderscheidene stukken zich een toon aanmatigt, of ze voor hem alleen geschreven waren en de geheele wereld zijn eigendom was. Ook Cervantes, een man die zich in goeden smaak en onbekrompen oordeel zoozeer van zijne land- en tijdgenooten onderscheidt, trekt hevig te velde tegen hetgeen hij in de gewijde spelen aan groven wansmaak en onzinnigheid botvierde en wat hij eene schande voor het Spaansche volk noemt’
Niettegenstaande bleven deze soort van stukken zich in immer voortdurenden bijval verheugen, maakten zij diepen indruk op het volk dat er steeds ten zeerste aan gehecht bleef. Iederen eindigde met Autos te schrijven, opdat de kleinste plaatsen toch ook de hunne zouden hebben. In de groote steden bleven zij in zwang tot op het laatst der vorige eeuw, toen ze verboden werden door den graaf d'Aranda, voorzitter van den raad van Castilië, die, gansch doordrongen van den Franschen geest, zich had voorgesteld, het Spaansche tooneel merkelijke veranderingen te doen ondergaan en het geheel op Fransche leest te schoeien. Er dient te worden bijgevoegd dat op dit tijdstip de Autos veel van hun oorspronkelijk karakter hadden verloren en dat zij veeltijd aanleiding tot ergernis gaven, zoo dat de geestelijkheid zelve, die vroeger het vervaardigen van dit soort van stukken zoozeer had aangemoedigd, er thans voor bevreesd werd.
Het ware echter niet te verwonderen dat in afgelegene en kleine steden of dorpen men tegenwoordig nog Autos opvoerde, maar met minder luister en pracht als voorheen.
Moesten wij vroeger getuigen dat Calderon zich weinig of niet bekreunde de uitgave zijner werken te verzorgen, dat hij zijne stukken, eenmaal uit de pen gevloeid, den
| |
| |
tooneelspelers in handen gaf. die elk hun deel er uit afschreven, van buiten leerden, er Spanje mede rondreisden en het daarna als niets waardig wegwierpen, dan moeten wij thans bekennen dat het geheel anders toeging met zijne Autos. Aan dit gedeelte van zijnen letterschat besteedde hij niet alleen zijne beste krachten, trachtte hij niet alleen, zoo mogelijk, in der volmaaktheid af te werken, maar droeg ook ten zeerste zorg voor hunne uitgave.
| |
III.
Calderon, gevierd en gefeest gedurende vele jaren, werd in de XVIIIe eeuw hard aangevallen door eenigen zijner landgenooten die, als goede medehelpers tot verbastering van hun land, oor en oog gesloten hadden voor wat tot heden toe het meest heeft bij gedragen om hunne letterkunde in den vreemde bekend te maken, namentlijk de voortbrengselen hunner onsterfelijke tooneelschrijvers, aan wien zij de gouden eeuw hunner letterkunde verschuldigd zijn.
Don Blas Nasarre opende de rei en beweerde dat Spanje nooit mannen had gedragen zooals Calderon ze heeft afgeschilderd en wat de vrouwen betreft ‘zij leeren aan de eerlijke personen van hun geslacht den weg van het verderf, evenals de manier om onkuische liefde te beoefenen, hunne vaders te bedriegen en hunne dienstboden te verleiden, dit alles om tot geheime en slecht uitgezochte huwelijken te geraken, met het eenige doel hunne driften te voldoen.’
Don Nicolas Fermandez de Moratin, een tooneelschrijver, geeft ook een slag, ofschoon hij bekent dat eenige werken niet onverdienstelijk zijn en zouden kunnen worden opgevoerd, indien iemand ze met veel kennis veranderde.
Martinez de la Roza volgt hen op, maar minder hard en laat zich in minder ruwe bewoordingen uit.
| |
| |
Anderen staan deze schrijvers ter zijde die wel zouden geëindigd hebben met hunne gedachten algemeen te doen zegevieren, toen gelukkiglijk in 1840 eenige jonge schrijvers in de bres sprongen ter verdediging van den roem en de trots van hun land.
Don Francisco Javier de Burgos trekt het eerst te velde tegen Clavijo y Fazardo, opsteller van Pensador Matritense die zijne lezers wilde wijsmaken, dat Calderon een buitensporig dichter was.
Don Ramon Mesonero Ramos, don Antonio Gil y Zarate en meer anderen beijverden zich om Calderon aan hunne landgenooten naar waarde te doen schatten en hem opnieuw die hulde te betoonen, die aan zijn groot talent toekwam. Zij beriepen zich te dien einde op het hoog te schatten oordeel van Goethe en Schlegel, dat wij hier ten slotte laten volgen:
‘Calderon's groot talent, zegt Goethe, zijn verheven geest en zijn helder verstand moet ik immer opnieuw vereeren en bewonderen. Eigenlijke natuuraanschouwing zal men bij hem nergens vinden; hij is veeleer doorgaans theatraal, ja tooneelmatig. Van wat wij begoocheling noemen, vooral dezulke, die ontroerenis wekt, zoekt men te vergeefs bij hem een spoor; het plan ligt helder voor den geest, de tooneelen volgen noodzakelijk, met eene soort van balletschrede, welke kunstmatig weldoet en naar de techniek onzer nieuwste boertige opera's verwijst. De innerlijke hoofdmomenten zijn immer dezelfde: strijd tusschen plichten en hartstochten, voorwaarden uit de tegenstelling der karakters, uit de verhoudingen afgeleid.
De hoofdhandeling gaat haar grooten theatralen gang; de tusschentooneelen, welke zich in sierlijke menuëtachtige figuren bewegen, zijn rhetorisch, dialectisch sophistich. Al de elementen der menschheid worden uitgeput, en zoo ontbreekt, ten slotte, ook de nar niet, wiens huisbakken verstand, wanneer ergens eene begoocheling op aandeel en neiging zou aanspraak maken, ze weldra, zooniet reeds vooruit, te verstoren dreigt.
| |
| |
Nu geeft men, bij eenig nadenken, toe, dat menschelijke toestanden, gevoelens, gebeurtenissen in oorspronkelijke natuurlijkheid zich niet op deze wijze op het tooneel laten brengen; zij moeten reeds verwerkt, toebereid, gesublimeerd zijn. En zoo vinden wij ze ook hier. De dichter staat aan den drempel der overbeschaving; hij geeft eene quintessens der menschheid. Shakespeare reikt ons integendeel de volle rijpe druiven van den wijnstok; wij mogen ze naar believen, bezie voor bezie, genieten, uitpersen, kelderen. als most, als gegisten wijn proeven of slurpen, - in allen gevalle zijn wij verkwikt. Bij Calderon daarentegen is den toeschouwer, zijner keus en zijn willen niets overgelaten; wij krijgen afgetrokken, zeer verfijnden wijngeest, met menige specerijen gescherpt, met zoetigheden gemilderd; wij moeten den drank nemen, zooals hij is, als smaakvol kostelijk prikkelend middel, ofwel hem weigeren.’
‘Don Pedro Calderon de la Barca trad op, zegt Schlegel, een even vruchtbaar hoofd, even arbeidzaam schrijver als Lopez, doch een geheel ander dichter, een dichter indien er ooit een was. In veel hoogeren graad vernieuwde zich het wonder der natuur, de algemeen geestdriftige bijval en de beheersching van het tooneel.’
Na de opsomming zijner werken vervolgt Schlegel aldus: ‘Bij dezen bijna onafzienbaren overvloed, zal het ongelooflijk schijnen, dat zich daaronder niets op goed valle het uit neergeworpen bevindt, maar dat alles naar zekere, consequente grondregels met de diepzinnigste kunstenaarsinzichten en met het volkomenste meesterschap uitgewerkt is, zoodat niet éen verwaarloosde regel uit zijne pen vloeide, en toch is het zoo... Calderon heeft overal wat zijne voorgangers reeds als vorm gold, weer tot stof gemaakt; hem konde nergens iets minder, dan de edelste fijnste bloesem vergenoegen. Van daar, dat hij zich in menige uitdrukkingen, beelden, vergelijkingen en zelfs in eenige spelen der toestanden herhaalt, daar hij anders te rijk was, om van zichzelven, laat staan van
| |
| |
anderen, te moeten leeren. De verschijning op het tooneel is voor hem het voornaamste; maar dit anders beperkende inzicht wordt bij hem gansch positief. Ik ken geenen tooneelschrijver die het effect zoo zeer heeft weten te poëtiseeren, die tegelijk zoo stoffelijk krachtig is en zoo etherisch.’
Edward Van Bergen.
|
|