De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 401]
| |
des morgens, zijne blikken schieten vuur
in 't spiedend ommezoeken naar zijn Daphne;
zijn wangen blozen, gloeiend van begeestring;
van liefde hijgt zijn ademlooze boezem,
terwijl aan dien plataan hij rust - en aan
zijn hart de sidderende lyra drukt.
Apollon, heerlijk beeld! O reine god des lichts!
nimfen.
Vlucht, Daphne! Vlucht!
Zijn aardsche leven is zijn nooit verzade zucht!
daphne.
Hoe min ik u! En toch, ik arme!
helaas, ik mag u nooit omarmen...
nimfen.
De omhelzing ware een moord!
Voort, Daphne! Voort!
| |
II.
| |
[pagina 402]
| |
apollon.
Alweer gezien, alweer verloren!
Waarom - zeg, zeg het mij! -
gij tooverdroom, die mij niet kunt behooren,
waarom mij tergend steeds bekoren,
gelijk een lokkend dwaallichtgloren,
in wreede spotternij?
In de eenzaamheid van bosch en berg aan 't dwalen,
verrijst me uw beeld uit elke bloem die kleurt;
en 't éénig woord dat de Echo's mij herhalen,
is, ach! uw naam, die mij het hart doorgeurt!
Gij daagt mij op in 't wazig wolkenzweven,
gij zingt mij toe in 't ruischen van den stroom,
gij fluistert ‘liefde!’ in 't lisplend looverbeven,
ik grijp naar u, - 'k omvat een ijdlen droom!
| |
Stemmen der wouden.Gewapend met de lyra,
in steê van boog en pijl,
rustte even in ons lommer
Apollon hier een wijl;
der lier ontwrong hij koortsig
een toon zoo wild, zoo naar -
en ‘Daphne!’ schreeuwend, vlood hij...
Waar is Apollon? Waar?...
apollon.
Een droom?... Neen, neen - bij Zeus! Gij zult mij toebehooren?
Ik ben een god! Ik wil - gij moet!
Ik draag in mijne borst Olympos' vlammengloed,
die 't leven schept, de wereld voedt
en alles in dien gloed kan smoren!
Geesten des somberen nachts, ik daag u ten godlijken kamp uit!
't Licht dat ik zwaai in de hand, leven en liefde is het! - Voort!
Muzen, omringt uwen vorst! Heft aan uwen schallenden Paian!
Voert, o Chariten in rei, dansend ten zege mij! - Voort!
| |
[pagina 403]
| |
nimfen,
in de verte.
De omhelzing ware een moord!
Voort, Daphne! Voort!
| |
III.
| |
[pagina 404]
| |
daphne,
mijmerend.
De nacht is zoo zwoel en mijn boezem zoo bang...
'k Ontvlood den geliefde zoo lang - zoo lang! -
Ik smacht naar de ruste... Mijn hert doet zeer...
en vinde ze nooit en nimmermeer...
O Gaia, mijne moeder, laat me aan uw herte drinken
een teuge van uw liefde, die mij verkwikken moet!
Peneos, goede vader, laat me in uw golven zinken,
en blusch in mijnen boezem dien wreeden liefdegloed!
apollon.
O winden, gij gewiekten, mijn boden op deze aard,
hebt gij mijn hertgeliefde, mijn Daphne niet ontwaard?
Hebt ge in uw heimenissen, gij boomen van het woud,
mijn vlugge, schuwe hinde, mijn Daphne niet aanschouwd?
Gij rotsen en gebergten, nooit reizensmoede stroom,
schuilt ze in uw donkre holen, rust ze ergens aan uw zoom?
Gij zoete Philomele, gij zangster van den nacht,
waar houdt ge op heuren sluimer met uwe liedren wacht?
En Phoibe, gij mijn zuster, gij die mijn smarten ziet -
en weet waarom ik lijde, - zaagt gij mijn Daphne niet?...
Geen woord - geen zucht - niets... Alles zwijgt...
En de Echo op mijn stem is 't hart dat klopt en hijgt...
koor der muzen en chariten.
In de lommer van de boomen
wandelt aan de stille zoomen
van den vaderlijken vloed
uwe Daphne, mijmerend, zuchtend,
en het lijdend hart verluchtend
in 't onvaderlijk gemoed.
apollon,
vooruitijlend.
Io! Io!
nimfen.
Vlucht, Daphne! Vlucht
Zijn aardsche leven is zijn nooit verzade zucht!
| |
[pagina 405]
| |
gemengd koor.
Daar vliegt de jager, niet te teuglen,
Apollon met de vlammenvleuglen
der mannendrift de schuchtre toe...
Reeds brandt zijn adem op heur wangen,
reeds trilt zijn arm om haar te prangen
aan 't bonzend herte, kloppensmoê.
daphne.
{ O Gaia, wil me aanhooren!
{ Ik mag hem niet behooren,
{ ik moet hem wederstaan!
{ apollon.
{ Gij zijt mijne uitverkoren!
{ Uw hart zal mij behooren
{ en op mijn harte slaan!
koor.
Erbarming voor de zwakke, goden!
Ziet - ziet! daar is ze hem ontvloden!
Hij vangt ze weer -
ze vlucht, ze vliedt...
Hij prangt ze weer
aan 't herte, ziet!
Een schreeuw ontschiet
heur stervende lippen...
O goden! goden!
Hij laat haar ontglippen...
Ontvloden! Ontvloden!
{ daphne.
{ O Moeder! Moeder! open me uwen schoot!
{ apollon.
{ O Daphne! Daphne! levend mij of dood!
daphne,
bezwijkend.
O Phoibos! Reine!.. ik min u, - dood!
| |
[pagina 406]
| |
apollon.
Mijn Daphne... dood!
nimfen, chariten en muzen.
O wonder! Ziet! Daar in den schoot der aarde,
daar wast op eens de ranke voet van Daphne
als wortel vast...
De slanke leest rijst op, een stam gelijk,
en de opgeheven armen worden twijgen...
Als loover in den wind daar suizelt 't fladdrend haar...
O wonder! Ziet! Apollon drukt, ontroerd,
de doode lieve aan 't hart..
Daar breekt hij van den lauwerboom, den nieuwgeboren,
een twijg -
en vlecht hem zalig in de gouden lokken.
apollon,
mijmerend.
Ze was niet dood nog... warrem sloeg nog onder
dan bast heur hart,.. en 't heeft op 't mijn' geklopt...
O Daphne, grootsche droom die mijnen geest ontvlood! -
Kroont, Muzen, kroont mijn kruin met 't waaiend zeegrijk loof!
Het zij een teeken mijner goddelijke liefde!
muzen.
Hem heil die naar een droom nog de armen openbreidt!
Het leven boven 't stof is ware werklijkheid!
...................
algemeen slotkoor.
Heilig, o Dichter, zij 't beeld u van Daphne en Phoibos Apollon!
Nimmer bereikt gij het hoogste in 't Schoone en in 't Ware; 't ontvliedt u,
nauwlijks gezien - een vluchtige droom! - en wilt gij 't omarmen,
ach! ge omhelst eenen stam in steê van een levendig lichaam!
Doch - ja vooruit! en vervolg uwen droom! - Hij daalt uit de sferen
waar - een gevallene Engel - uw ziel, o Dichter, te huis hoort!
Nog - nog draagt hij, misvorremd, het merk zijns hemelschen oorsprongs;
onder de schors, hoe ruw, klopt warrem het levende hert nog.
Sier u de droomende kruin met het zeegrijk loof der laurieren!
Wijze 't u eeuwig omhoog naar de hemelsche Machten, waar't licht heerscht,
't licht van 't Ware en 't Schoone, - en alleen u het echte Ideaal woont!
Oostende. 30 April 1883. | |
[pagina 407]
| |
II.
| |
[pagina 408]
| |
II.
| |
[pagina 409]
| |
III.
| |
[pagina 410]
| |
Bieën en torren
Gonzen en snorren,
Vlinders fladderen hoog en laag
Over boomgaard, tuin en haag.
Gevlerkte zangers loven
Den Schepper van hierboven
In tonen wonderzoet,
Wie zingt, wie juicht niet mede,
Van liefde, lust en vrede,
O lente! wees gegroet?
't Is alles hemelblijheid
In dit gezegend oord,
Daar droomt hij ongestoord,
Van vaderland en vrijheid,
Schept er in levende trekken,
Die tot bewondering wekken.
Met kleurenrijk penseel
Zoo menig hartroerend tooneel.
Thans zit Hij dáár, de ontluiker van 't gedacht,
Met kalmen blik, die ieder tegenlacht,
Als eeuwig richtsnoer voor het nageslacht.
Constant Wolfs.
Antwerpen, Augusti 1883. | |
[pagina 411]
| |
Verwelkte schimmen uit dien nacht
Van 's dichters grondeloos verleden,
Bij tooverslag te been gebracht
En even ras uit 't oog gegleden;
Gij hoort mijn beê gewillig aan,
En vliegt mij toe in 't kleurloos heden,
Om daar als mist te niet te gaan!
Hoe, midden 't rustelooze leven
Des diepen denkers, mag die schijn
Verheugd of droef hem tegenzweven,
Als starrenlicht door 't nachtgordijn!
Men vlucht of zoekt dien schijn om 't even,
Nu in de schaduw van de pijn,
Dan met een straal der vreugd omgeven.
En zóó ook voel ik mij geboeid
Aan doornentwijg en bloemenkransen,
In woestenij of tuin gebloeid,
Gekoesterd bei door morgenglansen;
Twee panden nooit mijn hart ontroeid,
En die zich steeds erin verschansen,
Zoolang de stroom mijns levens vloeit.
Gustaaf Rens.
Antwerpen, Oogst 1883. |