De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
VI.Wie sinds een goed half jaar de dochter uit de Kroon niet meer gezien heeft, zou getroffen zijn bij de groote verwoesting, welke het hartzeer in dit luttel tijds op haar schoon gelaat heeft uitgewrocht. Stina is thans geen schaduw meer van hetgene zij vroeger was. Hare wangen zijn ingevallen, hare oogen zijn ingetrokken, gansch haar wezen is levenloos. De meisjes lachen dat zij sterft van minneverdriet. Gusta van den veearts vindt dat Evrard toch den kop had moeten verloren hebben, om met een herbergmeisje te trouwen. Lena Cordy is van gevoelen - en Irma van den Ontvanger wenscht niets beters - dat allen zoo varen moeten, die willen verder springen dan hun stok lang is. En zoo gaat het gepraat zijnen gang. Wonder is het toch, dat Stina bij niet eene dezer jonge dochters meêlij verwekt. ‘Zij heeft nooit gedacht zeker, “zegt Julia van den Notaris,” dat ik eerder dan zij trouwen zou!’ - ‘Gij trouwt, Julia?’ galmen allen te gelijk. - ‘Ja, ik trouw..... en afjongstigen zullen er zijn, 'k verzeker het u!’ - ‘Zoo!’ - ‘Lena Cordy trouwt ook,’ zegt de ontvangersdochter - ‘Lena?’ - ‘Met wien?’ vraagt Julia ernstiger. | |
[pagina 390]
| |
- ‘En gij, Julia, met wien trouwt gij?’ vragen de andere meisjes. - ‘Ik!.... wel met.... wien men reeds lang gezegd heeft.’ - ‘Met dien weduwenaar van Waterdam?’ schertst Silvie van den Dischmeester. - ‘Neen, met brouwer Capelle!’ schatert Irma. - ‘Hemel, wat is er daar belachelijk aan,’ grinnikt Julia, ‘hij is toch zooveel waard als uw gendarm, zeker!’ - ‘Houd maar die kwinkslagen voor u, schoone mamzel.... Ja, Lena trouwt! en wilt gij weten met wien? he!.... 't is met den brouwer!....’ - ‘Laster tegen mijnheer Adolf!’ galmt Julia - ‘Paschenmorgen is hij wel een uur bij Lena geweest, ik heb hem zîen in- en uitgaan. Lena heeft mij zelve gezegd, dat hij deze week nog het huwelijk aan haren vader afvragen zal.... Ja, gij legt er uwe boontjes op te week, gij! Hij kan zoowel met zijne moeder trouwen als met eene mamzel van veertig!’ - ‘Dat zult gij herhalen!’ - ‘Zooveel het mij lust!’ - ‘Gij zult mijne eer herstellen!’ - ‘Uwe eer! mooie eer voorwaar!....’ - ‘Wat zegt gij daar?’ - ‘Dat gij de vledermuizen slacht: gij vliegt 's avonds uit, gij!’ - ‘Dat zult gij goed doen!’ weent Julia. - ‘Terstond zoo gij wilt: sedert Paschen zijt gij er vier malen 's avonds geweest; men heeft u nauwkeurig afgespied.’ - ‘En gij, waarom zijt gij drie maanden van het dorp geweest, verleden jaar?’ zegt Julia tusschen grijnzen en weenen. - ‘Verleden zomer ben ik drie maanden bij mijne moei in Oostende gaan wonen om haar gezelschap te houden..... Gij zult toch mijne eerlijkheid niet in twijfel trekken, weent Irma.’ Ha, gij zoudt mijne faam durven benemen, snikt zij. Zie, lezer, gij hebt ze daar nu beiden aan 't weenen. 't Is bijna altijd zoo, dat een geschil tusschen meisjes eindigt. Doch denk niet, dat deze twist hiermede staakt. Maar, langer zullen wij erbij niet vertoeven, wij zullen eens zien hoe Evrard van den Burgemeester het stelt, sedert hij ‘van de dochter uit de Kroon is.’ | |
[pagina 391]
| |
‘Evrard is menschenschuw geworden,’ zeggen zijne makkers. Bij hem is noch moed, noch levenslust meer te vinden. Met al de moeite der wereld, gelukt men soms hem mede naar de herberg te krijgen. Des avonds - doch dit loopt in 't woord niet! - dwaalt hij rond de Kroon en spiedt heimelijk af wat er daar voorvalt. Voor 't minst honderdmaal is hij op het punt geweest in te gaan en Stina openhertig te bekennen, dat hij ongelijk gehad heeft, haar op een eenvoudig gezegde meineedig te denken. Doch telkens heeft hij het kruisje in het oog, dat de brouwer in zijn bezit heeft, en.... hij ziet van zijn voornemen af........................ Mijnheer Capelle is op tweeden Paaschdag, om 3 ure 's morgens te voet uit de stad teruggekeerd. Hij heeft gespeeld. Al het geld dat hij op zich had is bij zijnen tegenstrever overgegaan. Hij heeft, in de hoop dat de kans keeren zou, paard en rijtuig op de waag gesteld en nog heeft hij voor niet min dan 10,000 franken onderteekend. De ongelukkige heeft nooit bemerkt, dat er bedrog onder zat. Bij zijn tehuiskomen heeft hij drij brieven gevonden, waarbij hij met de gedwongene verkooping bedreigd werd, zoo hij binnen de acht dagen geene eer aan zijn handteeken doen kon. De te storten sommen beloopen tot niet min dan 13,000 franken. De gestelde jongman was ietswat ‘uit zijn schik;’ maar weldra dacht hij aan niets meer, dan aan een middel om zijn verspeeld kapitaal terug te krijgen. Hij heeft partij gesteld voor den volgenden Zondag. Hij zou zijn overschot van fortuin op de waag leggen. Hij kan winnen, de kans zal hem toch niet eeuwig vijandig zijn! Van gansch de week is hij slechts éénmaal in stad geweest, en nog heeft hij zich bij een bezoek aan Heloïse, zijn engeltje, bepaald. Heden vroeg is hij naar stad getrokken. Hij wilde het uitzicht niet hebben van iemand die ‘slecht in zijne pluimen steekt’: hij heeft een rijtuig gehuurd. Zijne kas is volstrekt ledig; wat hij van zijne fortuin nog overhoudt, heeft hij op zich. | |
[pagina 392]
| |
De samenkomst is gesteld om 9 uren voormiddag. Zijn tegenspeler wacht hem reeds met vijf der vrienden. Het spel neemt aanvang: de banknoten liggen van weerzijden op het groene tapijt gestapeld. Mijnheer Capelle, wien de kalmte van zijnen tegenstrever tergt, speelt met eenen drift die aan woede gelijkt. Hij wil, hij moet, hij zal winnen. Hij wil het geluk met geweld langs zijne zijde trekken: hij dubbelt, driedubbelt, vier-, vijfdubbelt. Hij verliest, wint, verliest weer. Van zijne vijftig banknoten van honderd frank, liggen de laatste op de waag. Angstig wacht hij den uitval van dezen slag af: hij wordt schier ademloos, hij beeft, zijn aangezicht ontkleurt, het wordt duister vóór zijne oogen. Een zegekreet van zijnen medespeler brengt hem tot de werklijkheid terug: hij heeft alles, alles, alles verloren. Hij wil nieuwe schuldbekentenissen onderteekenen; men weigert: eerst moeten de oude voldaan zijn. Deze wantrouwigheid kwetst onzen gestelden jongman. Hij vervloekt zijne oude vrienden, werpt hun scheldwoorden naar het hoofd, bedreigt, tiert, schreeuwt: hij is alsof de geest des kwaads door zijnen mond woedt. Doch zes forsche armen komen hem bewijzen dat men, in dergelijke huizen, niet strafloos de rust stoort. Deze nieuwe vernedering beneemt onzen jongeling zijnen laatsten tegenstand. Hij is op straat zonder te weten hoe hij er geraakt is. Hij vervloekt het spel, raast tegen zijne gewezene vrienden. Hij dwaalt lang, zonder zich ooit te bekommeren waar hij is en waar hij gaat. Weldra bevindt hij zich te midden der velden. De groene natuur brengt hem meer kalmte bij. Alles is nog niet verloren. Morgen heeft hij 13,000 franken te betalen, 't is waar; maar hij vraagt uitstel voor drie maanden, belooft alles tot den laatsten centiem te vereffenen, belooft honderd per honderd. Hij trouwt met Julia van den Notaris. Met haren bruidschat betaalt hij de schuld. Hij doet de brouwerij vooruit gaan; wint geld, veel geld, wordt rijk, schatrijk, en dan laat hij zijnen gewezen vrienden zien, wie hij is. Hij speelt, wint alles weêr, brengt zijne tegenstrevers ten onder en dan ook spot hij met.... Nu slechts herinnert hij zich dat een koetsier op hem in de | |
[pagina 393]
| |
stad wacht. Maar.... hoe hem betaald? Hij doortast zijne zakken, en.... o geluk! hij vindt in een hoekje van zijn' vestzak een blinkend stukje van twintig frank. Het gezicht van dit geldstukje doet hem dansen van geluk. De mensch is toch zonderling! Hij spoedt zich naar stad terug, en laatzich oogenblikkelijk naar huis voeren: sedert dezen morgen heeft hij eenen walg van de stad gekregen. Te huis wachten hem een gansche pak brieven. Er is een die, door zijnen balsemenden geur, de aandacht van den vervallen jongman op zich trekt. Het geschrift is hem gansch vreemd; voorzeker komt hij van zijn liefje uit stad niet: de brief is niet gefrankeerd. Hij opent en leest: ‘Schiervelde, den 23 April. ‘Ha, Julia, gij speelt in mijne kans, meisje. Eene samenkomst met u! 't Is juist wat ik hebben moet! 9 1/2 ure is wat laat! Maar de Notaris moet eerst aan 't ronken liggen. Zeker, zal ik op mijnen post zijn, Julia!.... En dit?’ Ik ben grootelijks verwonderd mijnen wissel onbetaald....’ - ‘Ha, gij zijt verwonderd! zoo gij in mijne schoenen staakt, gij zoudt zoo verwonderd niet zijn, mijnheer Kessels. Maar ik ook ben verwonderd, dat gij uwe beleefdheid zoowel | |
[pagina 394]
| |
als Julia niet kent. Het opschrift is in 't geheel zoo sentimenteel niet!.... Nu. nu, als 't maar dat is!....’ De brief vliegt op de tafel. Een andere wordt geopend; de brouwer leest een paar regels: ‘Hum, hum, men zou zeggen dat zij allen aan een mot d'ordre gehoorzamen.’ De brief wordt toegevouwen, een andere ontsloten: ‘Schiervelde, den 23 April, - ‘Sa sa, een rendez-vous d'amour! dit is van 't slechtste niet!.... Het spijt mij zeer, Lenatje, met u niet te kunnen trouwen. Het spijt mij; voorzeker spijt het mij straf!.... Gaarne zou ik met u beiden trouwen! maar.... Nu, nu, ik zal toch om 3 ure naar het hofpoortje gaan: een liefdevol onderhoud kan maar een aangenaam tijdverdrijf zijn.... En dit, wat is dit?’ Hij opent het enveloppe en geeft een oogslag op den brief: ‘Brrr, den ouden drendel! Bliksems, altijd hetzelfde! Hij zal altijd rigoureuse maatregelen nemen, die verwenschte Breebaert. Hij is geen zierken christelijk, die geldduivel! Wij zullen dit later met wat meer tijd overzien!’ De brief wordt op tafel geworpen. Vier andere volgen. - ‘Bedreigen, altijd bedreigen! Duivelsch volk!...... En dit?’ | |
[pagina 395]
| |
‘Schiervelde, den 23 April. - ‘Goed, Goed!.... Geld ontvangen!.... Dit zal mij niet miskomen.... Ontvang, mijnheer Adolf, de verzekering van mijne bijzondere gevoelens.... Hare bijzondere gevoelens!.... Hoho, dat is braaf, heel braaf van u, Gustatje! Dit ten minste is andere stijl als deze van Kessels, Breebaert en Comp... Gustatje, maak daar staat op: ik kom, al regende het holleblokken!’ Zaterdag, 22 April. ‘Mijn lief engelken Dodolfken, | |
[pagina 396]
| |
- Aï, aï, aï, Heloïse.... ik zit ook in zulke lakens, kind, ditmaal kan ik niet, mijn engelken. - Voor dezen keer, zult gij niet wandelen gaan, mijn engelken: en hebt gij ongemakken met uwe modiste, mijn klein duivelken, ik kan het volstrekt niet helpen, mijn engelken..... Laat mij getrouwd zijn; dan vaart gij dubbel wel..... Mij nu wat opgeschikt en mij voor mijne bezoeken gereed gemaakt..,. Primo: den koffij bij Gusta van den Veearts gaan nemen en vooral de pijkens niet vergeten. Secondo; naar het achterpoortje van den policiekommissaris. Tertio..... Ha! een vond!.... Tertio: een lekker soupeetje bij Stina uit de Kroon doen gereed maken voor dezen avond ten 10 ure. Quarto: Julia aan hare deur gaan vinden en dan het soupeetje met haar gaan binnenspelen op den goeden uitval van ons aanstaande huwelijk: Dit ten minste is toch wel uitgecijferd. | |
VII.Op Schiervelde zijn de herbergen des Zondagsavonds niet langer open dan tot negen ure en half. De policieklok schelt dan, aanstonds vertrekken de overgeblevene dorpelingen, de deur wordt gegrendeld en het licht uitgedoofd. Heden avond nochtans is het achterkamerken der Kroon helder verlicht, hoewel tien ure reeds lang geslagen is. De gordijntjes zijn tegentrokken; maar deze zijn zoo fijn en doorzichtig, dat alwie langs achter is gemakkelijk af kan speuren, wat er daar plaats grijpt. En watervensters zijn er aan den achtergevel niet. In dit kamerken zijn Julia van den Notaris en brouwer Cappelle aan een geheim avondmaal. De notarisdochter is met haren vader naar boven getrokken. Zij heeft gewacht tot dat deze ingeslapen was om | |
[pagina 397]
| |
beneden te komen. Zij heeft heimelijk het huis verlaten om haren minnaar te vervoegen. De brouwer heeft, bij alles wat hem duurbaar is, gezworen, nooit een woord liefde aan Lena Cordy gesproken te hebben. Paschen is hij gaan ‘hoogdagen,’ ja, maar der dochter heeft hij nooit een woord in het bijzonder gesproken; ten andere de kommissaris was te huis toen hij te Cordy's was. De vrede was licht hersteld, of beter, de juffer was vroeg gerust gesteld. De brouwer bemint niemand, hoegenaamd niemand dan Julia, en met Julia trouwt hij of hij.... blijft voor eeuwig jong. Daarna heeft hij haar zoo standvastig, zoo standvastig tot het avondmalen gepraamd, dat Julia niet lang weigeren kon: Stina zou het toch aan ‘nooit eene levende ziel’ uitbrengen; en ten andere, morgen zal de brouwer het huwelijk aan den notaris afvragen. Wordt dit avondmaal na hun huwelijk aan den dag gebracht, wat kan dit schelen! Julia vindt alles om ter lekkerst. Zij weet niet hoe het komt, maar de keuken is zoo wel gelukt, zoo extra wel gelukt...! Waarop de brouwer verzekert, dat het de bijzondere omstandigheid is, ter welker gelegenheid het avondmaal genut is, die het gerecht zoo smakelijk doet vinden. De gestelde jongman, wiens tong reeds ontbonden was, door de glaasjes cognac die hij bij Gusta en Lena geledigd heeft, - want beiden heeft hij alléén te huis gevonden, - wordt door het Bacchusnat gansch verhit. Hij spreekt van zijne vurige liefde voor zijne beminde Julia; Zij verzekert hem van hare wederliefde; Hij verlangt ‘hert en ziel uit’ naar den dag hunner vereeniging; Zij kan niet rustig meer slapen, sedert hunne wederzijdsche uitboezemingen van Paschen morgen; Hij zal, eens getrouwd, nooit het dorp meer verlaten; Zij zal de brouwerij in een Eden veranderen; Hij zal zijne vrouw gelukkig maken; Zij zal haren man zoo gaarne zien; Hij zal de brouwerij doen bloeien; Zij zal..... voor hunne kinderen zorgen; Hij zal..... | |
[pagina 398]
| |
Nu, herhaal eens al de zoete voornemens, die vóór eene echtverbintenis gemaakt worden! De verloofden zijn van langs om dichter geschoven: de uitboezemingen worden van langs om meer teeder. Er moeten toch wat kusjes en zoentjes gewisseld worden, in zulke gewichtige omstandigheid! De toekomende brouwerin heeft eenen ring, als liefdepand, op den vinger van haren verloofde geschoven. Dit is voor dezen eene echte verrassing. Hij heeft haar gekust en herkust. Maar, heeft hij niets, niets om haar als liefdepand terug te schenken? Hij doortast zijne zakken.... Ha, hij vindt het kruisje, dat hij, bij zijne aankomst te Schiervelde, op het nachttafeltje wegnam, toen hij heimelijk op Stina's kamer drong. Hij maakt van Stina's afwezigheid gebruik, om het Julia te schenken. Doch deze heeft het nauwelijks in handen, toen de dochter uit de Kroon in de kamer terugkeert. Zij ziet het kruisje, grijpt het uit Julia's hand en roept als verdwaald van vreugde: ‘Ho, mijn kruisje, het kruisje van Evrard is weergevonden!’ En zij zoent en herzoent de weergevondene gedachtenis van haar verbroken geluk. ‘Zeg, Julia,’ roept het verdwaald meisje, ‘gij hebt het gevonden, niet waar? het is het mijne, het komt van Evrard! Gij zult het mij terug geven; niet waar, gij schenkt het mij terug? Ach, Julia, ik bid u, Julia lief, laat het mij, het hoort mij toe. Evrard schonk het mij; als 't u belieft, laat het mij houden!’ De notarisdochter is gansch te leur gesteld over de zonderlinge houding van het herbergmeisje. Vragend ziet zij haren verloofde aan. Deze, die ziet dat eene uitlegging van zijnentwege onvermijdelijk is: ‘Stina,’ zegt hij, ‘neen, Julia heeft het niet gevonden; ik ben het, die, wanneer ik hier bij mijne aankomst logeerde, het op mijne tafel vond liggen!’ - ‘Neen,’ roept Stina, ‘op uwe tafel lag het nooit! Gij moet op mijne kamer geslopen zijn en er.....’ Maar een zonderling gerucht, aan de achterdeur, onder- | |
[pagina 399]
| |
breekt het opgewondene meisje. Haastige stappen dreunen door den gang, de kamerdeur vliegt open en..... Evrard, de burgemeesterszoon, heeft Stina in de armen. ‘Stina, Stina, vergiffenis!’ weent hij. ‘Vergiffenis! Ik heb alles gehoord. Capelle heeft valschelijk uwe faam belasterd en mij bedrogen. Vergiffenis, ik bid u, vergiffenis Stina!’ - ‘Evrard, mijn goede Evrard,’ stamelt het meisje tusschen hare tranen. De brouwer, die vreesde met den jongen handgemeen te komen, is intusschen onopgemerkt het kamertje ontvlucht. De weervereenigde geliefden zijn geheel aan hunne liefdeuitboezemingen, terwijl Julia gedurig bidt, met tranen in de oogen, dat men dit tooneel niet uitstrooien zoude. Is er iets gelukkiger dan eene plotselinge, onverwachte wedervereeniging! | |
VIII.‘En de ontknooping?’ vraagt gij mij. Hewel, lezer, Evrard en Stina zijn, eene maand nadien man en vrouw. Zij betrekken de hoeve van Evrard's vader, die nu het renteniersleventje beproeven gaat. En de gestelde jongman? Acht dagen na het tooneel in de Kroon, is zijn goed voor schuld openbaarlijk aangeslagen. Wie zou gedacht hebben, dat er in min dan een jaar, twee verkoopingen in de brouwerij zouden plaats hebben? Mijnheer Adolf is ‘de plaat gepoetst.’ Men zegt dat hij de Fransche grens overgetrokken is. Julia van den Notaris en Lena Cordy houden thans bij hoog en bij laag staan, dat zij nooit, nooit, nooit, een oogje gehad hebben op den vervallen jongman.
Dadizeele, 5 Maart 1883. |
|