| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Des avonds.
Als de avond over veld en weide,
Spreidt zijne sombere vlerken uit,
Wordt alles eenzaam op de heide,
Geen windje roert het geurend kruid.
Alles zwijgt in de natuur. -
Van uit het met sterrenbezaaid azuur,
Werpt de maan haar glansgetoover,
Over 't heimvol ritslend loover.
Dan onder dichtbewassen boomen,
Aan de zij der liefste droomen,
Die op aarde deelt uw lot;
Door hare kusjes overladen
In zoet genot en weelde baden,
Hoe hemelzalig is dit lot.
Wij richten er den blik ten hemel
Waar tusschen 't fonklend lichtgewemel
Een sterre lacht in hellen gloed;
Zij spreekt ons van vervlogen tijden,
Van reeds doorstane smart en lijden,
Van vreugde, toekomst, hoop en moed. -
Aan ons, wier harten, jong gebonden,
Reeds zooveel heil en liefde vonden,
In 't bootje, dat op 's levens stroom
Vaart vrij en lustig, zonder schroom,
Lacht de toekomst vriendelijk tegen,
Eens naakt, als Godes zegen
Op ons berust, in het verschiet
De dag, dat wij op kleinen teeder
Met wellust zullen blikken neder:
Ontneem, o God! dit heil ons niet.
Over 't biddend menschdom uit.
| |
| |
| |
II.
Hulde aan Hendrik Conscience.
Herinnering aan het feest hem te Brussel in 1881 aangeboden.
Zij dagen op met duizendtallen
En rukken binnen Brussel's wallen,
Hoog heffen zij de leeuwenvaan.
De najaarszon blinkt aan den hemel
Met tooverachtig kleurgewemel,
Lust, leven spreidend langs de baan,
Waar feestgeluid en jubelpsalmen
Zich mengen met het dreunend galmen
Van 't lied dat klinkt ter eer van Hem,
Die 't Vlaamsche volk heeft onderwezen,
Het leerde denken, leerde lezen,
Met medesleepend zoete stem.
Maagden gansch in 't wit gehuld
Of lauwerkransen, lief gesmukt
Met zijden linten, volgedrukt
Van lofbewijzen, huldeblijken
Die mannen, vrouwen, armen, rijken,
Die kortom gansch het Vlaamsche land
Hier toegestroomd van allen kant,
Komt leggen aan de voeten neder
Van Hem, die vrijheidsliefde weder
Ontstak in aller hart en borst!
Heil aan Conscience, der dichtren vorst!
| |
| |
| |
III.
Eene oude koe uit de sloot.
't Was markt in 't dorp en Lucas Grezels
Begaf zich vroolijk op de baan,
Met het gedacht een' koop te slaan;
Hij ging - en kocht zes ezels.
‘Zie zoo,’ zegt Lucas, ‘dat's me goed,’
En wijl hij zich nu huiswaarts spoedt
Vraagt hij zich af: ‘Wat zou mij letten
Op een der beestjes mij te zetten?’
Hij voegt maar dra de daad bij 't woord.
Zoo trekt 't gezelschap lustig voort.
De man, op 't grauwtje neergezeten,
Schijnt zijne makkers te vergeten:
Licht streelt hij zich reeds met de hoop
Profijt te trekken uit zijn' koop,
Of wel breekt hij zich 't hoofd met zaken
Die zijn gewone zorg uitmaken.
Plots doet een dier zijn deuntje hooren,
Als om zijns meesters droom te storen.
Hoe 't zij, de boer kijkt om naar voren,
Maar... Hemel!... hoe verschrikt hij niet,
Als hij vijf ezels enkel ziet
In plaats der zes, die hem met recht behooren!
Beteuterd kijkt de landsman op
En slaat van spijt zich voor den kop.
Slechts met vijf ezels voortgegaan?
Neen! neen! Hij keert terug op zijne schreden,
En kijkt langs waar hij is gereden,
En zoekt en roept - twee uren lang. 't Blijft alles zonder vrucht!
De boer vervolgt in 't eind zijn' weg met tranen en gezucht.
Zoo houdt hij vóór zijn' woning stil. Zijn' vrouw
Komt toegesneld en merkt zijn' rouw.
Aan haar vertelt hij 't droef geval.
‘Ik kocht zes ezels voor den stal, -
En ach! in plaats van 't half dozijn,
Dat er in recht zou moeten zijn,
Vind ik er thans maar vijf!’
- ‘Gij zit op een'!’ roept schalks zijn wijf.
‘Wel, zaagt ge ooit derglijks in uw leven?
Gij vindt er enkel vijf? Ehwel! ik zie er zeven!’
1883.
| |
| |
| |
IV.
Lied ter eere van Julius Hoste & Eliza Grauwels ter gelegenheid hunner bruiloft. 31 Juli 1883.
Getoondicht door Peter Benoit. - Gezongen door Emiel Blauwaert.
Laat rusten nu den fellen strijd,
Zoo zaligzoet, zoo hoogverblijd,
't Gemoed vol warmen vreê.
Laat rusten voor een wijl de Zweep,
De vrienden roepen 't luid:
Gaat als een stuurman fier te scheep,
Een stuurman zijt ge steeds op wacht,
Rechtuit door stormgevaar,
Met mannenmoed, met mannenkracht
Voor Vlaanderen altijd daar!
Maar thans dat u de min bekoort,
De Vlamings roepen 't luid:
Stuur, als een stuurman, dapper voort,
Gezegend zij, die rond uw hals
Hare armen zalig strikt...
Die u als vrouw, verlangend, malsch
Gij koost den braafsten Echtgenoot,
De moeders roepen 't luid:
Vereerd vaart ge in den levensboot,
| |
| |
Gezegend hij, die op zijn baan
Dat hem zoo innig kan verstaan
Naar dat hij worstelt voor zijn volk!
De vaders roepen 't luid:
Zij voert hem over klip en kolk,
Dus hert in hert en hand in hand,
Vol frisch en krachtig bloed,
Schenkt kinderen aan ons Vlaanderland
En valt er op uw baan een traan...
Gij, braven, hebt uw plicht gedaan,
| |
V.
Vlaamsche groet.
aan Julius Hoste en aan Jonkvrouwe Eliza Grauwels op den dag huns Huwelijks.
‘God groet U, jong en zalig paar!’
Gij, bruîgom, kloek en koen.
Een vlaamsche borst, een knappe geest,
Dat zijt ge, en zijt ge steeds geweest
In denken, streven, doen.
Dat tuigt het goed door u gesticht,
Dat tuigt het werk door u verricht
Alom in 't Vlaamsch gewest;
Dat tuigt uw strijd, uit eigen plicht,
Voor taal, voor waarheid, recht en licht
Voor wat men krenkt of kwetst.
Des stuur ik U dees Vlaamschen groet
Uit 't volle hart, uit 't vol gemoed:
‘God groet U, jong en zalig paar!’
| |
| |
‘God groet U, jong en zalig paar!’
Gij zijt de vrouw voor zulk een man,
Die hem het leven sieren kan,
Een echte Vlaamsche spruit.
Gij zult de ziel zijn van den haard,
Waar liefde en trouw 't geluk bewaart
Bij 't wiegje van het kind;
In voorspoed, lach en zonneschijn
In onheil, troost - dat zult ge zijn
Voor hem, dien gij bemint.
Des stuur ik U dees Vlaamschen groet
Uit 't volle hart, uit 't vol gemoed:
‘God groet U, jong en zalig paar!’
‘God groet U, jong en zalig paar!
U daagt een dag zoo schoon!
Aaneen gekluisterd door de min
Stapt juichend gij het leven in,
Betreedt nu de eigen woon.
Daar binnen huize glanst uw deugd,
Aanvalligheid die 't hart verheugt,
Daar houdt uw daad een vast'ren stand
Voor 't heil van gade, kroost en land,
Des stuur ik U dees Vlaamschen groet
Op dezen dag uit 't vol gemoed:
‘God groet U, jong en zalig paar!’
Woorden en Muziek van G. Antheunis.
|
|