De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Jongman gesteld.
| |
[pagina 338]
| |
De berichten, die de heer Pastoor op de rekening van zijnen toekomenden parochiaan ontvangen heeft, moeten niet gansch nadeelig zijn; want de meid - een kwezel van de ergste soort! - zegt in de bakkerij, dat de nieuwe brouwer van geheele christelijke familie is en dat hij al zijne kollegiën bij geestelijken gedaan heeft. Iets waartegen Evrard van den Burgemeester, die in menige ringsteking eenen dag met den heer Capelle overgebracht heeft, staande houdt, dat deze een fameuze liefhebber is. En 's Burgemeesters zoon pinkoogt dan eens. Aan het verlangen der juffers van Schiervelde wordt weldra voldaan. De brouwerin houdt eene verkooping van alles, waarvan zij zich ontmaken wil. Dat het puik van Schiervelde bij de venditie tegenwoordig is, is natuurlijk; dat de juffers er meest vertegenwoordigd zijn, is nog natuurlijker. Heeft Stina uit de Kroon immers niet uitgestrooid, dat de nieuwe brouwer daar zijn zou, en is het 's Burgemeesters zoon niet, die het haar gezegd heeft! Zou Evrard wel zijn liefje met prullen durven paaien. En, waarlijk, men heeft zich niet vergist! De verkooping is maar even begonnen, en... een jong fisken van rond de 25 jaar, welriekend geparfumeerd, chic geganteerd, met de pelice op den arm, den chapeau-montant op, eene delicieuse cigare in den mond, gaat langzaam en statig op de verkooping af. Een gefezel suist onder den groep jonge meisjes. ‘De nieuwe brouwer.’ - ‘Heel waarschijnlijk!’ - ‘Ja, hij gaat naar Evrard van den Burgemeester, 't is hij.’ - ‘Hoho, gekostumeerd op zijn stadsch.’ - ‘Jong nog.’ - ‘Niet ouder dan vijf of zes-en-twintig.’ - ‘En van de leelijksten niet.’ - ‘Een ferme jongen!’ - ‘En kroezelhaar.’ - ‘En edel dat zijn wezen is!’ - ‘Een schoone jongen, een straf schoone jongen!’ | |
[pagina 339]
| |
- ‘Julia van den Notaris heeft er reeds bek op; ziet, hoe nauwkeurig zij hem..’ - ‘Hij zou den kop moeten verloren hebben, schoone jongen als hij, om te trouwen met die oude krake.’ - ‘Zij is waarachtig reeds geheel kiekenvleesch!’ - ‘Kon zij dien krijgen, dan ware zij er boven op!’ - ‘Ja, kon zij, maar daar zal nog wel wat water door de Lei loopen, vóór...’ De vreemdeling is door de toeschouwers gedrongen en vóór den burgmeesterszoon gekomen: ‘Zie dan, welgekomen, mijnheer Capelle,!’ zegt deze. - ‘Bonjour, monsieur..... tiens, ik rappeleer mij niet... monsieur.....’ - ‘Zeg maar Evrard kort weg!’ - ‘Enfin.... monsieur Evrard. En 't gaat wel! 't doet mij plezier.’ - ‘Gij zijt nog niet lang op Schiervelde, mijnheer Capelle?’ - ‘Te Woutergem ben ik blijven dineeren; 't is eene halve uur dat ik in 't Kroontje gearriveerd ben.’ - ‘In 't Kroontje? Ja? - ‘Bij Stinatje, ja. Een charmant meisje..... heel sentimenteel.’ En fluisterend vervolgt hij: ‘Ik heb er mij wat mede geamuseerd..... Diantre, een lief kind.... het ziet mij reeds zoo langoureus aan..... Maar, zeg eens, monsieur..., monsieur Evrard; het manqueert hier niet aan juffers. Wie is die daar, met haren groenen peignoir, die daar bij dien....’ - ‘Die daar bij den Notaris staat?’ - ‘Tiens, 't is de heer Notaris dat?’ - ‘Dat is de Notaris en zijne dochter Julia..., Tot ziens, heer Capelle.’ - ‘Au revoir, mon cher Evrard, Bonjour... Mijnheer de Notaris, gecharmeerd met u kennis te maken... Mademoiselle is waarschijnlijk uwe dochter, mijnheer de Notaris... Ik had nog de eer niet haar te kennen... Mademoiselle, permetteer mij u mijnen diepsten eerbied te presenteeren.’ Eene diepe reverencie, chapeau bas! - ‘Zie eens hoe rood zij wordt,’ schertst Gusta van den Veearts. | |
[pagina 340]
| |
- ‘En hoe zegepralend zij langs hier ziet!’ - ‘Zij denkt dat zij hem reeds zeker is!’ - ‘Zij mag voortaan wel eenen man krijgen, zij hunkert er reeds lang genoeg naar!’ - ‘Zij! eenen man krijgen! zij is reeds lang in het Sint-Anneschipken!’ Intusschen gaat de verkooping haren gang. De brouwer heeft den Notaris verlaten en gaat zich bij Evrard van den Burgemeester plaatsen, de eenige kennis, die hij tot nog toe op Schiervelde heeft. Evrard staat bij de dochter uit de Kroon. Zou mijnheer Capelle niet weten, dat beiden op elkander verliefd zijn? Zoo hij het niet weet, hij zou het ten minste moeten bemerken aan het lang gezicht, dat Evrard trekt bij het naderen van den nieuwen brouwer. Stina ziet wel dat er iets bij Evrard schort. Zij heeft hem reeds drie, vier maal naar de reden zijner onverschilligheid gevraagd. Hij mort telkens dat hij niets heeft. ‘Maar waarom moest ik dan zelve bij u komen, Evrard. Gij bleeft daar alleen in het volk staan, en gij zaagt mij nochtans. Dat is van uwe gewoonte niet!’ - ‘Er zijn er nog die doen, wat in hunne gewoonte niet ligt.’ - ‘Ik versta u niet, Evrard.’ - ‘Eenen anderen zoudt gij beter verstaan, he!’ - ‘Gij schijnt verbitterd! in Gods naam, zeg wat ik misdaan heb, Evrard.’ - ‘Ho, niets hebt gij misdaan... niets.’ De brouwer, die op eenen koop gehoogd heeft, heeft niets gehoord van hetgeen aan zijne zijde gezegd is. Thans begeert hij eenige inlichtingen, nopens de juffers, die vooral zijne aandacht treffen. Tot wie kan hij zich beter wenden dan tot Stina.? Het meisje toont hem Lena, Lijtje, Irma, Julia, Silvie van den Dischmeester en deelt in breede trekken de geruchten mede, die op de faam van eenieder wegen, Het is toch wonder, hoe gaarne een jong meisje een andermans boekje openlegt, vooral als deze anderman eene jonge juffer is! De brouwer en Stina hebben nu en dan eens hartelijk | |
[pagina 341]
| |
gelachen. Wat er verteld werd, is juist van het minst kluchtige niet. Maar, als de dochter uit de Kroon bezijden zich ziet, ontwaart zij haren minnaar niet meer. Wat mag zulks beteekenen? Haar verlaten zonder er haar kennis van te geven. Evrard is toch zonderling van daag.
Eene verkooping is te Schiervelde een echt feestje. Wordt zij te velde gehouden, men vent in eene tente; op de dorpsplaats richt de naastgelegene herberg het feest op. Met ‘vesprijën’ staken de jongelingen allen het werk, komen naar de verkooping af, vinden er het liefje en... er wordt een flikker geslagen. In dergelijke omstandigheden is het geen zierken zonderling er jonge meisjes alleen aan te treffen. En heden zelfs, toen de nieuwe brouwer het Brouwershof binnentreedt, ziet hij er Lena Cordy en hare gezellinnen. Mijnheer Capelle, die waarschijnlijk weet, dat er op den buiten niets met grootschheid, alles met minzaamheid en maatschappelijkheid te winnen is, doet gansch de herberg met een glas bescheed. Of men hem tot in de wolken verheft! De jonge meisjes nochtans aarzelen of zij het glas aanvaarden zouden. Doch, dank aan Lena Cordy, is het besluit rasch genomen. - ‘Aanvaarden wij’ zegt Lena, ‘al ware het maar om Julia van den Notaris te doen barsten van jalouzie!’ Allen klinken met den nieuwen brouwer. Tone de barbier, die nog wat op de viool kan zagen, heft zijne schoonste polka aan: is het dus te verwonderen dat de gestelde jongman met de juffers een sprongje doet, en dat, toen de burgemeesterszoon zijn hoofd in de herberg steekt, mijnheer Capelle juist aan den dans is met de dochter uit het Kroontje? | |
II.De indruk, dien de nieuwe brouwer op de bevolking gemaakt heeft, is zoo slecht niet. De juffers, sedert zij met hem gedanst hebben, vinden hem vooral heel betamelijk. Hij | |
[pagina 342]
| |
danst wonder wel en is vol dienstwilligheid. En zoo hij soms Vlaamsch en Fransch dooreen weeft, wie weet of het geen gebruik is in zijne streek. Lena Cordy nochtans heeft wel bemerkt, dat hij soms vergeet zijne taal te maken en dat hij dan niet meer onnatuurlijk, stijf en gedwongen, maar wel zooals een en ander spreekt. Irma van den Ontvanger kan 's anderendaags het einde der mis niet afwachten, om zich te verzekeren of Julia een oogje op den nieuwen brouwer heeft. Zij gaat zich bij den notaris' dochter plaatsen en fluistert haar stillekens in het oor: ‘Hewel, Julia, hoe vindt gij hem?’ - ‘Mijnheer Adolf?’ - ‘Ha, hij heet Adolf.’ - ‘Ik vind hem zoo kwalijk niet...’ - ‘Zij is er al verliefd op,’ gromt Irma. - ‘En gij, hoe vindt gij mijnheer Adolf?’ - ‘Bah... hm...’ - ‘Zoo leelijk niet zeker? Hij komt ten onzent koffij nemen, dezen namiddag.’ - ‘Ja?’ - ‘Hij heeft manieren uit de hoogere klas. Dat zult gij toch niet loochenen zeker?’ - ‘Gij kunt zulke manieren hoog vinden, ik voor mij, ik zie liever...’ - ‘Gendarm 's manieren, he?’ - ‘Wat zegt gij, afjongstig schepsel! gij hebt nooit de occasie gehad van eenen gendarm...’ - ‘Ta, ta, ta...’ - ‘Gij teert op van spijt omdat gij geenen vrijer krijgt, gij’.... - ‘Ta, ta, ta’.... - ‘Gij zult geenen koeiwachter krijgen, gij zijt veel te...’ - ‘Proficiat, met uwen gendarme! Hij is voor u, hij is’... Gelukkig dat de bel de juffers komt herinneren dat zij in de kerk zijn, wie weet hoe verre de twist komen zou. Het is nog geen middag en de mare loopt reeds: dat Julia van den Notaris zot naar den nieuwen brouwer loopt. Dit is geene kleine aanmoediging voor onzen gestelden jongman. Zij mag schoon of gemeen, jong of oud zijn, Julia | |
[pagina 343]
| |
is toch altijd de dochter van den Notaris. En de naam van eene notaris dochter, kan toch niets dan wel doen in de rei van zijne conquêten. Tegen den avond hoor ik vertellen: Dat Irma van den ontvanger, dezen nanoen, voor 't minst tien, twaalf maal de dorpsplaats op en afgeloopen is, in de hoop, de aandacht van den nieuwen brouwer op zich te trekken; Dat Lena Cordy reeds den brouwer ingeroepen heeft, om eene ton bier te commandeeren, bier dat slechts na eene maand moet gebrouwd zijn; Dat Gusta van den Veearts gansch den dag, bij hare nicht, in het Stadhuis gebleven is, met het gedacht dat de brouwer daar komen zou; Dat Lijtje van den Secretaris nu haar beste kleed in de week draagt; Dat Silvie van den Dischmeester..... Jezus God, moest ik alles vertellen wat ik hoor uitkramen, het ware voor eene uur. En om te zeggen, gelijk het is: ik luister er weinig of niet naar. Niet waar, de gazet kan gemist worden op Schiervelde! Ha, dat gij zeggen zult, dat er vele dorpen en steden zijn, waar de gazet kan gemist worden en toch bestaat? Daarop antwoord ik, lezer, dat op die plaatsen de taak der kwade tongen moet verlicht worden, daar er te Schiervelde zoovele van deze soort zijn, dat zij moeilijk hun werk vinden. Denk niet, praatzieke juffers, dat ik u den handschoen werp. Verre van mij, want gij zoudt mij in uwe rangen veel te triomfantelijk van mijne naastbestaanden wijzen, wier tong wel langs twaalf kanten snijdt. Mijnheer Adolf is in het Kroontje geherbergd. Hij zal slechts de toekomende week de brouwerij betrekken, 's Voormiddags is hij het maagje vol borreltjes gaan pakken. Hij heeft kennis gemaakt met al de herbergpoesjes van het dorp. Of hij zich verzet heeft. 's Noens keert hij bij Stina terug noenmalen, en 's namiddags zal hij eenen vriend zoeken om, met dezen, zijne toekomende klanten te gaan goên dag zeggen. Tot wien kan hij zich beter wenden dan tot Evrard? Stina's voorstel is oogenblikkelijk beklonken. | |
[pagina 344]
| |
Een kind is met een briefje naar 's Burgemeesters zoon gezonden, terwijl de nieuwe brouwer zich wat opschikken gaat. | |
III.Evrard is daags te voren met het vallen van den avond huiswaarts gekomen. De arme jongen had het gemoed vol. Welhoe, mijnheer Capelle ‘heeft zich geamuseerd met zijne Stina;’ ‘zij ziet hem langoureus in de oogen.’ Zij, die hij een engel van getrouwigheid dacht! En heeft de nieuwe brouwer zelve het hem niet gezegd! Ten andere, dat dansen in het Brouwershof zegt dan niets! Waarom danste hij juist met Stina, als er daar zoo vele meisjes stonden, die niets beters verlangden, dan eens met den gestelden jongman rond de herberg te mogen draaien? En nog, heeft zij, in den namiddag, bij de verkooping, niet minzaam gepraat en gelachen met den nieuwen Schierveldenaar! De nacht, hoewel half slapeloos doorgebracht, heeft hem wat redelijker gemaakt. Waarom altijd het ergste gelooven? Mag hij de eerlijkheid van Stina in twijfel trekken zonder bewijzen! 't Is waar, haar minzaam gepraat, haar innig gelach, dat dansen met den nieuwen brouwer kan hem kwade vermoedens doen opvatten, maar... heeft hij reeds onderzocht of... ‘Evrard, hier een brieje voor u!’ - ‘Voor mij?’ - ‘'t Komt van den nieuwen brouwer.’ - ‘Goed, manneken... en... waar gaf hij u dit?’ - ‘In 't Kroontje.’ - ‘Ha, in 't Kroontje... hum.’ Het briefje is geopend. Evrard leest en herleest. Zou hij gevolg aan deze uitnoodiging geven? En waarom niet! Misschien zal hij iets betrekkelijk Stina vernemen. En wie weet of hetgene hij vernemen zal, hem niet gansch gerust stellen, hem alle kwade vermoedens niet wegnemen zal! Maar zoo hij eens.... Nu, nu, een zeker ongeluk is niet wreeder, dan een angstige twijfel. | |
[pagina 345]
| |
‘Zeg aan den brouwer dat ik hem binnen eene halve uur vinden zal in... in... Ja, waar zal hij hem vinden? Naar de Kroon zal hij niet gaan, hij zou er Stina zien en dit zou hem pijn aandoen. ‘Zeg dat ik hem vinden zal in den Arend, binnen eene half uur... In den Arend, hoort ge!’ Of de dochter uit de Kroon te leur gesteld is over dit antwoord! Wat mag zij Evrard toch misdaan hebben! Het onnoozel meisje weet nog niet, dat er lage zielen te vinden zijn, die niet schromen de vlekkelooze onschuld, met hunne lastertaal, door de modder te sleureu. Zou Evrard misschien op de dochter uit den Arend een oogje gekregen hebben? Zij kan zich zijne doen wijze niet uitleggen! Sedert ruim een jaar gaat hij elken avond een glas in het Kroontje drinken. Is het verlâan tijd, hij pakt het ‘met zeven haasten,’ maar toch, hij mist nooit! Gisteren avond nochtans is hij achtergebleven en nu stelt hij de samenkomst in den Arend! 't Is zonderling! De nieuwe brouwer is reeds op zijnen post als Evrard in den Arend treedt. Warme handdruk en luidruchtige plichtpleging van den eerste, koele groet van den tweede. Ha, vriend, ons eens duchtig geamuseerd dezen namiddag! Ik ben voor 't pleizier ik.... En gij, gij zijt er geen vijand van zeker! Jongen, jongen, Schiervelde is veel plaisanter dan men wel meenen zou! Ik ben hier slechts een dag he? hewel, geloof me! ik begin het hier te kennen! Holala!’ En de nieuwe Schierveldenaar neuriet: ‘Le plus coupable est Dieu.
Qui vous créa si belle.
Si vous m'aimiez un peu.
Je vous aimerais tant.’
En hij geeft een tapje op de wang der herbergdochter, die rood wordt tot achter de ooren. 't Is ter harer eere gezegd, lezer. 't Gelage is betaald en men trekt veldwaarts. Evrard heeft slechts te luisteren en nu en dan ‘ja’ of ‘neen’ te zeggen; wat al het andere betreft, de brouwer belast er zich mede. | |
[pagina 346]
| |
De burgemeesterszoon zou gaarne het gesprek op Stina brengen; doch mijnheer Capelle is juist bezig met vertellen, hoe hij eenen vrijerslist belegde, met eene schatrijke bankiersdochter uit Gent, die op hem verzot was, maar die hij later verlaten heeft, omdat zij..., enfin omdat zij eenen tand brak met eenen kalkoenspoot af te peuzelen. Het meisje is van verdriet gestorven. Nog eenigen tijd is hij in kennis geweest met hare zuster. maar deze ook heeft hij verlaten... omdat zij te eentonig was. Deze is in een klooster gegaan. Later is hij in kennis geweest met eene baronnes jong, schoon en rijk - ja zoo rijk als de zee diep is. - Maar deze was te amoureus op hem, en dit... ...dit steekt tegen op den duur. Het arme schepsel is er zinneloos van geworden. Maar zoo hij ooit bemind heeft, het is de dochter van eenen grooten fabrikant uit Gent. En dezen lieven engel beminde hij! Lieve God, zij minden elkander meer dan den appel hunner oogen. Maar, ach, het meisje is gestorven, en sedert dan ziet hij slechts de liefde langs hare verzettelijke zijde aan. Nu vrijt hij al de meisjes uit puur amusement. Of men van de zijne hooren zal op Schiervelde. Hij heeft er reeds verscheidene in het oog en als hij op iemand zijn gedacht stelt, het is de zijne, daar is geen missen aan. ‘Zie, het is maar om er u een staaltje van te geven, Evrard... Gij kent dit kruisje misschien...’ Of de jongen het kruisje kent! Het is dit, welk hij haar verleden jaar op haren naamdag schonk en dat zij altijd op hare borst droeg. ‘Hewel,’ gaat de poch er voort, ‘dit kruisje kreeg ik van Stinatje uit de Kroon. Luister... men moet plezier maken op de aarde... Of ik gelachen heb!... Zie, toen ik gisteren namiddag...’ Evrard is om in onmacht te vallen: hij wordt bleek, de adem dreigt hem te ontvliegen, hij zou weenen zoo hij kon... toch bedwingt hij zich. De brouwer, die juist in het hevige zijner vertelling is, heeft geene aandacht op zijnen wandelgezel geslagen. Hij vervolgt: ‘Toen ik gisteren namiddag in de Kroon aankwam, vond | |
[pagina 347]
| |
ik er de dochter alleen te huis... Deze gelegenheid mocht ik toch niet laten voorbijgaan... Ik maakte mij bekend, deed haar bescheed met een glas, roemde hare bevalligheid... 't Is immer zoo dat men beginnen moet, vriend!.... Maar wat hebt gij? Gij zijt onpasselijk? En zoo bleek! Duivels, vriend, wat hebt gij? - ‘'t Is niets, 't Is niets.... het noenmaal dat mij niet bevallen heeft.... Doch ik verzeker u, 't is niets.... Gij roemdet hare bevalligheid, zegt ge?...’ - ‘Ik roemde hare bevalligheid, ja; en sprak haar van mijne liefde. Arme sloor, zij nam dit op als suiker. Zoowel dat ik vóór naar de verkooping te komen, reeds eene liefdeverklaring en forme en kussen en smokkelsGa naar voetnoot(*) per dozijnen kreeg..... Welhoe, vriend, het betert niet? Treden wij deze herberg binnen, men zal u een glas water bedienen, het zal u goed doen.’ - ‘Neen, ik ben beter in open lucht.:... gaan wij verder.... Gij kreegt kussen, zegt ge?....’ - ‘Kussen! per dozijnen, vriend, per dozijnen. Ik sprak haar van mijne vurige liefde, dat ik sterven zou.... - men moet wel honderdmaal sterven per uur, als men een meisje overwinnen wil -.... dat ik sterven zou indien zij mijne liefde verstootte. Dit alles kan ik zeggen, zonder ooit te glimlachen en met de beste meening der wereld! Ik zwoer haar... - eene liefdeverklaring zonder eeden is soepe zonder zout -... ik zwoer, haar nooit te verlaten. Zij deed mij dezelfde eeden en, als bewijs harer rechtzinnigheid, als pand harer standvastige liefde, schonk zij mij dit kruisje..... Hemel, vriend, uw toestand wordt ernstig; gij zijt ontsteld, gij zijt onpasselijk!’..... - ‘Neen, 't zal voorbijgaan.... Doch, verder zal ik niet meer.... ik keer terug.... ik weet reeds.... zij is mij.... God mijn hoofd brandt.... Vorder vrij uwen weg alleen, ik keer huiswaarts.... Ha, Sti...... Capelle vaarwel. - ‘Neen, alleen laat ik u naar huis niet gaan. Ik ga met u mede: ik verlaat geenen zieken vriend.’ - ‘Vriend! Ik, uw vriend!’ | |
[pagina 348]
| |
- ‘Wat hebt gij, Evrard, zeg wat....’ - ‘Wat ik heb!.... niets heb ik.... ik ga naar huis.... alleen naar huis.... alleen....’ - ‘Neen, alleen laat ik u niet gaan!’ - ‘En zoo ik wil! Wat zoudt gij er aan doen, zoo ik wil! Ik keer terug, alleen zeg ik u, hoort ge! alleen! en zoo ge mij nadert....!’ - ‘Maar, maar....’ - ‘Opgepast, sacrebleu of ik...!’ Evrard keert zijnen wandelgezel den rug toe en verdwijnt uit dezes oogen, terwijl de brouwer zich angstig afvraagt of 's Burgemeesters zoon wel eenen tik zou hebben. | |
IV.De verontwaardiging, waardoor Evrard beheerscht is, maakt weldra plaats voor eene diepe moedeloosheid. Zijnen beroerden stap verlaat hij weldra. Zijn hoofd zinkt op de borst, zijne armen vallen machteloos langs het lijf en kreunend en klagend sukkelt hij naar huis. ‘Valsche, gij zijt mij ontrouw!’ zucht hij. Arme jongen! Hij zou reeds moeten bemerkt hebben dat stoffen en boffen het hoofdkarakter van den nieuwen brouwer uitmaakt; en hij zou zich moeten herinneren, dat deze die het al te vertellen hebben, doorgaans van een leugentje niet onbesmet zijn. Doch, waarom gelooft de mensch eerder aan een ongeluk dan aan een geluk? 't Is toch wonderlijk, dat! Evrard is op de dorpsplaats teruggekomen. Ginds staat de Kroon? Zou hij Stina hare behaagzucht gaan verwijten? Zou hij haar oogenblikkelijk rekening vragen over hare trouweloosheid? Hij is tot vóór de Kroon gekomen. Als door eene geheime macht gedreven, opent hij de deur. - ‘Dag Evrard!’ - ‘Goeden dag.’ - ‘Hemel, wat zijt gij bleek, Evrard!’ - ‘Een glas bier.’ - ‘Maar, gij zijt ziek, Evrard lief!’ - ‘Een glas bier, als 't u belieft.’ | |
[pagina 349]
| |
- ‘God, wat hebt gij, jongen? Nooit zag ik u zoo! Zeg, lieve Evrard, wat scheelt u? Spreek toch in Gods naam!’ - ‘Ik heb reeds tweemaal een glas bier gevraagd!’ - ‘Ik zal u niet bedienen, alvorens gij mij rekening geeft over uw zonderling gedrag, sedert gisteren middag. Ik versta mij aan u niet meer, Evrard. Als ik misdaan heb, spreek? Waarom dat gedurig grijnzen. - ‘Wat gij misdaan hebt! En gij denkt waarlijk uwe geveinsdheid tot het einde te drijven! Ik weet alles! Alles weet ik! Ondankbaar schepsel! Ween maar! uwe tranen kunnen mij niet raken! Ik heb u te vurig bemind, he! Valsche, die gij zijt! Maar 't is gedaan tusschen ons, voor eeuwig gedaan! Zie, hier is uw liefdepand, geef hem ook.... Hier werpt hij eene uurwerkketting op de tafel en stuift barsch de deur uit. | |
V.Verscheidene maanden zijn verloopen. Mijnheer Capelle heeft de brouwerij betrokken. De eerste brouwte is tamelijk geweest. De tweede was beter, de derde nog beter. Weldra zou hij driemaal in veertien dagen vuur moeten steken. Hij heeft een tweede paard en een rijtuig aangekocht, en nu volgt hij links en rechts, verre en nabij, alle markten, kermissen en feestjes, die eenig belang opleveren. Of hij handel drijft? Wat handel zou hij drijven? En ook moet men handel drijven om de markten te volgen? Mag men zich misschien niet meer verzetten! Menigmaal gebeurt het, dat de heer Capelle zijne brouwverklaring bij den ontvanger inzendt, en dat zijne dienstboden op gestelden dag zonder gebruikbaar graan staan. Dat dit juist zijne brouwerij geen voordeel doet, springt in het oog. Zij is nu geheel aan onverschillige handen overgelaten: hoe getrouwig een dienstbode ook zij, hij is toch nooit de eigenaar zelve. Daarbij, als men van 's morgends vroeg tot 's avonds laat, van den Zondag tot den Zaterdag op reis is, kan men onmogelijk zijne klanten bezoeken. | |
[pagina 350]
| |
De laatste brouwten zijn verre van voldoende te zijn. Men ziet meer tonnen bier terughalen dan er uitgevoerd worden. In plaats van wekelijks, steekt men slechts een maal per drie weken vuur. Toch kan mijnheer Capelle er niet toe besluiten op het dorp te blijven. Hij is jong, en een jongeling mag zijn verzet vooruit en vooral zoeken! De brouwers der bijgelegen gemeenten trekken er voordeel uit, het Schierveldsche bier wordt eene zeldzaamheid in de drinkhuizen: de brouwerij helt naar haren ondergang. De vrienden, die mijnheer Capelle in stad aangeworven heeft, zijn van deze, die de gelegenheden, om zich smakelijk op een lekker feestmaal te vergasten, weten te honderdvoudigen. Aan tafel is er nooit gebrek aan dergelijke juffers, die ik maar kortweg met den Franschen naam ‘grisette’ bestempel. Zulke partijen eindigen nooit, zonder dat er eenige uurkens aan de speeltafel overgebracht zijn geweest. Sedert eenigen tijd is de brouwer dagelijks in stad. De markten en feesten verwaarloost hij zelfs! Zou de gestelde jongman eens rekening gemaakt hebben over alles wat hij reeds op de speeltafel gelaten heeft? Toen hij 's morgens zijnen koffer opent om zich in fonds te stellen, moet hij toch wel bemerken dat de vijf-en-dertig duizend frank, waarmede hij de brouwerij betrok, reeds ‘bermhertig dun gesmolten zijn.’ En dan die menigvuldige wissels die hij reeds heeft laten ‘protesteeren!’ Eenige sombere vooruitzichten verontrusten hem soms, doch hij neemt geld, meer geld dan daags te voren, hij zal de fortuin tarten en hij zal winnen, daar valt geen twijfelen aan. De kans zal toch eens keeren. En dan, verliest hij, hij vraagt Julia van den Notaris ten huwelijke; deze, die reeds twintig jaren naar eenen man uitziet, zal gretig aanvaarden. Julia is rijk, en wordt zij oudbakken... met hare kluitenGa naar voetnoot(1) zal hij zich in de stad bij jongere katoentjes kunnen vermaken. | |
[pagina 351]
| |
Heden is het een echt Paaschweêrken. De natuur is in eenen lusthof herschapen. Hoor de vogeltjes kweelen, de bijtjes gonzen, de beekjes murmelen. Zie de speelzieke vlindertjes in de weiden fladderen, in de weiden die eerder aan eene bloemenzee gelijken. Van 's morgens vroeg is mijnheer Capelle reeds in ceremoniekostuim. Wil hij in het noenmaal tegenwoordig zijn, 't welk een der vrienden in hun gewoon hôtel geeft, hij moet vroeg zijnen plicht bij de bijzonderen van Schiervelde kwijten: er moet volstrekt gehoogdaagd worden, daar het op den buiten een gebruik is. Het is nog geen zeven uur en toch staat de brouwer reeds vôór de deur van den Notaris. Zou mijnheer reeds op zijn? En zoo hij niet op is, wat maakt dat? Kan mijheer Adolf Julia niet wat ‘blauwe bloempjes op de mouw speten’ in afwachting dat de Notaris op streek zij! ‘Is mijnheer uw vader te huis, mademoiselle Julia? Ik kom hem en zijne beminnelijke dochter den hoogdag wenschen.... Diantre, het doet mij pijn hem nog niet op te vinden.... Ha, zijne gewone uur is daar: ik zal dan wat wachten om de eer te hebben de eerste... In het salon? leid mij in de gewone spreekkamer, zoo ik u bidden mag, ik ben voor geene ceremoniën.... Welaan dan, vermits gij aanhoudt.... Wat mooi portret! hoe sprekend! het leeft! Uwe moeder zaliger waarschijnlijk! Eene superbe vrouw, vol adelheid... Wat treffende gelijkenis met mejuffer!’ Julia heeft schaarsch den tijd om met twee, drie woorden die alleenspraak te onderbreken. Zij heeft vruchteloos den spreker willen doen aanmerken, dat het portret geenszins hare moeder voorstelt; dat haar vader het uit Parijs medegebracht heeft om deszelfs kunstwaarde. Maar de pocher veinst niets gehoord te hebben: ‘En die photographie! “vervolgt hij,” ha, die ten minste zult gij niet loochenen! Schoon, heel schoon! Doch, 't is reeds lang dat zij getrokken is!’ - ‘Wel ja, mijnheer Adolf, dan was ik slechts 18 jaar. Het is wel twintig.... ja, 't is reeds eenigen tijd geleden, mijnheer Adolf.’ - ‘Zeker, zeker, moet het eenigen tijd geleden zijn. Er hoeft tijd om eene jonge juffer zoo te volmaken in bevallig- | |
[pagina 352]
| |
heid en in... Zie, daar hoor ik mijnheer uw vader den trap afdalen!’ - ‘Neen, mijnheer Adolf, het is de meid die... doch vader zal niet lang meer vertoeven.’ - ‘Ik heb dan maar korten tijd meer om een deel van het doel mijns bezoek te verwezenlijken. Mademoiselle Julia, 't is lang dat ik naar eene gelegenheid zoek om... enfin, om u alléen te spreken. En zoo ik dezen morgen zoo vroeg kom, is het wel met de hoop u alleen te vinden. Had ik de stem van mijn hart moeten volgen, ik was hier reeds vóór den klaren... Wat ik gevoel, Julia, sedert ik u eerst aan de verkooping zag, is zoo zonderling, zoo, zoo ongewoon, enfin, dat ik op heden niet meer zwijgen kan.’ De gestelde jongman heeft der juffers hand genomen en tracht ze met drift in de zijne te drukken. ‘Laat mij u mijn hart openen, ach Julia lief, och verstoor u op mij niet! Zie in mij toch geenen stoutmoedige, maar eenen minnenden jongeling, die zijn leven geven zou, om, aan uwe voeten, een gevoeligen oogslag van u te krijgen.’ De driftige minnaar is inderdaad op de knieën gezonken. De gevoelige Julia is in eenen toestand, waarvan ik u onmogelijk een denkbeeld geven kan. Verbeeld u, lezer: Julia, reeds twintig jaar te huis gelaten zijn; Julia, voor de eerste maal haars levens eene liefdesverklaring gedaan zijn; Julia, eenen jongeling, op wien zij smoorlijk verliefd is, aan hare voeten zien, op een oogenblik waar zij er zich minst aan verwacht! Zij is tegen de tafel gewankeld, haar hart klopt tot barstens toe, het bloed stijgt haar naar het hoofd, de spraak ontvliegt haar, hare armen zijn beweegloos, hare handen laat zij in deze van mijnheer Adolf, die ze met kussen en liefkoozingen overlaadt. Het gekraak van den trap stelt een einde aan de uitboezeming. De Notaris treedt in de kamer. De hoogdagwenschen worden gewisseld. Julia is hare ontsteltenis op hare kamer gaan verbergen. Doch wanneer de Notaris den heer brouwer tot aan de deur vergezelt, wordt 's jongelings blik, door een zachten, schier onhoorbaren ‘hum’ ten halve den trap getrokken. Een geheime groet tusschen Julia en mijnheer Adolf en... de en r sluit zich. | |
[pagina 353]
| |
‘Geen slecht begin voor eenen Paschen, “lacht de brouwer!” Kom, eens beproefd of ik zooveel gevolg zal hebben bij Lenatje van den Kommissaris. Haar vader zal in de vroegmis zijn, 't oogenblik is nooit geschikter!’ 't Is de dochter die opent. ‘Zaligen hoogdag, Lenatje.’ - ‘Zie dan, mijnheer Adolf!.... Ook een' zaligen hoogdag, mijnheer Adolf!’ - ‘Is mijnheer uw vader te huis, Lenatje?’ - ‘Hij is in de mis, mijnheer Adolf; maar gelief binnen te komen, hij zal weldra te huis zijn.’ - ‘Zoo ik dit vermoed had, ik zou.....’ ‘Kom binnen, ik bid u, mijnheer Adolf; de mis zal zooeven uit zijn... Zoo ik voorzien had zoo vroeg door uwe komst vereerd te worden, zou ik mij wat opgeschikt hebben. Gij vergeeft mij, niet waar, mijnheer Adolf, u in zoo'n négligé te ontvangen.’ - ‘Of ik u vergeef! Lieve deugd! Zooals gij thans zijt, in uwen betooverenden eenvoud, zoudt gij het ongevoeligste hert van zaligheid en liefde doen kloppen. Zooals gij thans zijt, geeft gij mij het beeld weder, dat mij, in mijne zaligste droomen onophoudelijk vervolgt. Zooals gij thans zijt, roert gij mij zoodanig het harte, o betooverend beeld, zoodanig het harte!... Ach, Lena, vergeef mij mijne opgewondenheid. Laat mij zoo uw handje aan mijne kloppende borst drukken. Voel, daar, voel, mijn hart zal u zeggen hoe lang gij mij reeds vervolgt. Mijn hart zal u zeggen hoe gelukkig het is, zich tegenover het ideaal zijner droomen, te mogen uitstorten. Lenatje, mijn beste vriendin... Gij laat mij u zoo noemen, niet waar?... niet waar, gij laat mij u zoo noemen?... Ho, heb dank, mijne liefste, dankbaarste Lena, heb dank. Zalige dag, welken mijn hart zich immer herinneren zal... Hoe gelukkig ik nu ben in uwe tegenwoordigheid, zoo ongelukkig, zoo smartelijk, zoo grievend valt mij uwe afwezigheid. Moest gij mij gansche dagen droomend zien ronddwalen... Ik kan niets goeds meer verrichten, ik geloof dat ik den kop verliezen zal, zoo dit nog lang... Maar thans meer moed gevat: uw geëerde vader zal ik spreken en hij, hij zal tegen mijn geluk en dit zijner lieve dochter niet opkomen.’ Mijnheer Adolf heeft des kommissaris' dochter zoentje op | |
[pagina 354]
| |
zoentje gegeven. In den beginne was zij zoo geroerd als verrast; doch langzamerhand heeft zij zich hersteld: zoodat als mijnheer Cordy zijne voordeur ontsluit, de jonkheden druk aan het ‘smokkelen’ zijn. ‘Nooit had ik meer gevolg dan heden, ‘denkt de gestelde jongman,’ zoo ik wat meer tijd hadde, ik zou nog mijne krachten eens bij Irma van den Ontvanger beproeven; veel tijds zou het niet vragen, om haar haren gevoeligen ‘gendarm’ het pak te doen opgeven. Doch dit is iets voor later. Thans mij naar de stad gespoed. Ik voel mij in geluk vandaag. Gespeeld, vóór het diner nog gespeeld! En ‘vet gespeeld’ om in eens alles te herwinnen wat ik reeds verloren heb.... Maar, ik herinner mij: Heloïse heb ik eenen shal beloofd, eenen shal van 120 fr.... Nu, ik kan haar dien geven. Zulke bagatel zal er toch afmogen, want ik ben zeker van te winnen vandaag. Welaan, naar stad, de fortuin wacht mij!’
(Slot in de volgende aflevering) |
|