De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Eene kerstvertelling.O, Du fröhliche,
O, Du Selige
Gnadenbringende Weihnachtszeit!
Welt ging verloren,
Christ ist geboren
Freue, freue Dich, O Christenheit!Ga naar voetnoot(1)
Luider en indrukwekkender nog dan gewoonlijk, ruischten de heerlijke tonen van dit schoonste aller kerstliederen door de eerwaardige hoofdkerk van Bonn; 't was alsof de liefelijke muziek, de eenvoudige en toch zoo indrukwekkende woorden bij de kerkzangers een gevoel van zalige tevredenheid, van vroomheid verwekt hadden, dat zelfs den meest verstokten zondaar, den ongeloovigsten spotter bestrikt hield; want toen de gemeente de laatste woorden uitgegalmd had, toen de smeltende tonen van het orgel allengskens begonnen te verminderen, toen eenieder zich gereed maakte om den tempel te verlaten, droeg elk gelaat de sporen van aandoening, van gevoel. Ofschoon ik anders weinig naar de kerk ging, was ik er ditmaal ook. Sinds mijn kindsheid had ik alle jaren ten minste eenmaal, op 24 December, de kerk bezocht en als student hield ik dit gebruik in eere; als eene herinnering aan mijne dierbare jeugd, klonk mij het lieve kerstlied in de ooren en even geestdriftig als alle andere kerkzangers zong ik mede. Ik was niet alleen ter kerke getogen; naast mij zat mijn intiemste vriend, een rondborstig, scherpzinnig jongeling, die met mij het gijmnasium bezocht en tegelijkertijd zijn eindexamen afgelegd had. Onze vriendschap was zoodanig, als men ze misschien maar éénmaal in het leven aanknoopt; we waren niet alleen vrienden, we waren ook elkanders leermeesters: beiden hadden we een open oog voor onze fouten en beiden zochten we ze door wederzijdsche raadgevingen te verbeteren. Gelukte het Hugo von Berg op zoodanige wijze mij eenige fouten afteleeren, ik mijnerzijds | |
[pagina 326]
| |
beijverde mij hem medelijden met de armen in te boezemen; hoe mild en hartelijk Hugo jegens zijn vrienden ook was, voor de armen, voor den bedelaar koesterde hij slechts afschuw en verachting. Tot dusver waren al mijn pogingen vruchteloos gebleven, Hugo bleef hardvochtig tot... ja tot op dien bewusten kerstavond; toen wij zwijgend en nog onder den indruk van de plechtigheid het kerkgebouw verlieten en een arme vrouw ons jammerend en weenend om een bete broods smeekte voor haar en haar door den honger schier versmachtende kinderen, greep Hugo plotseling mijn arm en fluisterde mij toe; ‘Kent ge die vrouw, Ernst!’ ‘Of ik haar ken?’ antwoordde ik met een half weemoedige, half vroolijke glimlach, want ik voelde dat er in Hugo 's binnenste iets buitengewoons omging, ‘zeker, ze is doodarm en woont op een vliering, achter de Muur’, haar man is dood en ze heeft vijf kindertjes, die te klein zijn om hun brood te verdienen en nu van honger en koude bijna omkomen. ‘Dus zij spreekt de waarheid’? Ik knikte toestemmend. ‘Maar dan moeten wij haar helpen! Kom Ernst, kom, laat ons haar vragen waar ze woont en haar volgen’. Ik kon een kreet van vreugde niet onderdrukken; ‘Hugo’ lispelde ik en zocht zijn hand om haar eens hartelijk te drukken. Wij volgden de arme vrouw en zagen, helaas, dat al hetgeen zij ons onderweg over haren ellendigen toestand gezegd had, maar al te waar was. In eene smerige straat, vol bouwvallige huizen vonden we de woonplaats dier ongelukkigen; na dat we een honderdtal treden opgeklommen waren, bleven we voor een deur staan, die toegang verleende tot een klein en donker kamertje, dat door een smeerkaars treurig werd verlicht. In den beginne zagen of hoorden we niets, doch op eens klonk uit een donkere hoek de eerste regel van het kerstlied, dat wij zooeven nog uit volle borst in de hoofdkerk gezongen hadden. Arme wichtjes! Daar lagen ze vijf in getal, in lompen gehuld, verkleumd door de koude, die in het vertrek heerschte, half dood van den honger en toch..... toch zongen zij evenals al die gelukkigen die op het zelfde oogenblik misschien naast | |
[pagina 327]
| |
een heerlijk verlichten en met kostbare geschenken rijk beladen kerstboom feestvieren, van de zalige vroolijke kerstijd, die voor hun geen geschenken, slechts ellende opleverde. Diep getroffen aanschouwden we dit tooneel, diep getroffen door de armoede die hier heerschte, maar ook door de braafheid van die arme vrouw, die, in weerwil van al de slagen haar door het noodlot toegebracht, toch de godsdienst niet vergeten en haar kinderen had leeren bidden Hem, die alleen kan redden in den nood en die ons aller lot door zijn wijsheid bestierd. - ‘Ja, arme, lieve kinderen,’ riep Hugo uit, ‘ook voor u zal deze kerstavond vroolijk en zalig zijn; ook gij zult feestvieren en uw kerstboom hebben!’ en meteen greep hij eenige goudstukken uit zijn beurs, legde die in de hand van de van vreugde schier zinnelooze weduwe en zeide: ‘Komaan moeder, ga nu eens wat kleeren, wat brood en een kerstboom koopen. Gij zijt een brave vrouw, die verdient dat zij geholpen wordt.’ Ook ik, alhoewel ik niet zoo veel geven kon als Hugo, schonk haar eene gave en met de belofte eens spoedig te zullen terugkomen, verlieten wij de schamele woning, begeleid van de dankzeggingen en heilwenschen der weduwe en het gejubel der kinderen, die spoedig gemerkt hadden dat er iets bijzonders aan de hand was en dat ze...... iets te eten zouden krijgen. Die kerstavond was de gelukkigste, die wij ooit beleefd hadden, niet alleen was Hugo bekeerd en voelden wij in ons een gevoel van tevredenheid, dat alleen door een goede daad geboren wordt, maar de vriendschapsband tusschen ons beiden, reeds nauw en hartelijk, was thans schier onbreekbaar geworden. Toen we een paar dagen later de weduwe weer eens gingen opzoeken, zag haar woning er helder en vriendelijk uit, de kinderen waren netjes gekleed, schoon gewasschen en speelden met een paar prentenboeken hen door het ‘kerstkindje’ geschonken, en de moeder werkte ijverig aan een paar kousen, die haar te verstellen gegeven waren, een arbeid die haar tot dusverre tot eenig middel van bestaan had kunnen dienen. Hugo, die een aanzienlijk inkomen van zijn vermogen genoot, trok nu zijn handen van de arme famliie niet af evenmin | |
[pagina 328]
| |
als ik; wij zochten bij al onze kennissen werk voor haar, schonken haar eene kleine wekelijksche tegemoetkoming en zorgden er voor dat de oudste kinderen op een der stadsbewaarscholen eenig degelijk onderwijs genoten. Mettertijd begon de klandisie der arme vrouw dusdanig toe te nemen, dat zij verklaarde iedere ondersteuning, onzerzijds niet meer te mogen aannemen, maar tevens sprak ze de hoop uit, dat wij haar nog altoos met raadgevingen mochten ter zijde staan.... Dat wij dit van harte gaarne deden, behoef ik nauwelijks te herhalen.... Jaren verliepen; Bonn had ik reeds lang verlaten en was naar mijn vaderland teruggekeerd, waar ik als doktor mij in een groote praktijk mocht verheugen. Van Hugo kreeg ik zelden bericht, maar de enkele keeren dat wij elkander schreven, herinnerde ons nog altijd aan de hartelijke vriendschap, die ofschoon we elkander in jaren niet hadden gezien, nog altoos even hartelijk en innig was, als toen we nog in Bonn studeerden. Hugo was daar blijven wonen en deed als advocaat veel van zich spreken. Hij was inmiddels getrouwd en scheen naar zijn brieven te oordeelen zeer gelukkig.. Andermaal was het kerstmis. Ik zat in mijn vriendelijke huiskamer met mijn lieve vrouw te praten over ‘die Dinge die da kommen zollten’ toen er geklopt en mij een brief werd overhandigd, wiens adres door een bekende hand geschreven was, door Hugo; ‘Hé! een brief van je vriend Hugo, zeide mijn vrouwtje, toe lees eens voor’. Haastig brak ik de enveloppe open en las: ‘Beste Ernst! Je zult zeker verwonderd zijn vóór nieuwjaar een brief van mij te krijgen, maar ik meende je geen beter cadeau te kunnen geven op kerstmis, dan je iets te schrijven dat je met innige vreugde aan onzen studententijd zal doen denken. 't Begin van mijn verhaal is niet vroolijk... Voor een dag of acht moest ik plotseling op reis. Slechts ongaarne verliet ik mijn vrouw, daar ze nauwelijks van 't kraambed was opgestaan, maar de plicht riep me, ik moest vertrekken... Verbeeld u mijn schrik, mijn ontroering, toen ik te Mainz een brief ontving dat mijn huis afgebrand was, totaal afgebrand, maar dat mijn vrouw en kind erin gered waren. IJlings keerde ik naar Bonn terug en vond Goddank de mijnen gezond, ook het pasgeboren kindje, dat met de | |
[pagina 329]
| |
grootste moeite, met opoffering van haar eigen leven door Anna, onze dienstmeid gered werd; toen de brand uitbrak was mijn vrouw spoedig het huis uitgedragen en bij de buren gebracht evenals de oudere kinderen, maar de baker liet onze jongste lieveling in den steek, slechts er op bedacht haar dierbaar eigen leven te redden. Reeds stond het huis in volle vlam, niemand, zelfs de brandweermannen durfden in de vuurmassa binnen te dringen; daar wringt zich een vrouw door de menigte heen, vliegt het huis binnen en verschijnt weldra, door de vlammen omsingeld, met het kind in den arm aan het raam. ‘Een ladder’! gilt ze ‘een ladder’ spoedig is er een bij de hand ze knelt het kind vaster in haar arm en komt behouden beneden aan. En wie is die redster, wie? Ik zeide het reeds Anna, onze dienstmeid, de dochter van de weduwe, die wij 8 jaren geleden.... enfin de rest weet je. Zeg Ernst had ik je een beter kerstgeschenk kunnen zenden? Groet je lieve vrouw en je lievelingen.
Van harte Hugo.
Opgetogen liep ik naar mijn schrijftafel en greep een briefkaart waarop ik in vliegende haast schreef: ‘Beste Hugo. Dank, hartelijk dank, voor uw lieve letteren. Neen, schooner geschenk hadt ge me nooit kunnen sturen. Hadden we ooit heerlijker vruchten van dien kerstavond kunnen plukken?? O, du Selige, o du fröhliche, gnadenbringende
Weihnachtszeit?
Uw trouwe vriend, Ernst.
Toen ik opstond en mij omkeerde, stond mijn lieve vrouw achter mij; een traan welde in haar oog op en ze drukte een hartelijke veelbeteekende kus op mijn lippen. Daar werd plotseling de deur der aangrenzende kamer geopend en in volle pracht straalde er een glinsterende kerstboom,..... ik hoorde mijn twee engelachtige dochtertjes een welbekend lied zingen, dat mij en mijne vrouw onwille- | |
[pagina 330]
| |
keurig zoo meesleepte, dat weldra in plaats van twee vier stemmen juichten: O Du fröhliche
O Du Selige,
Gnadenbringende Weihnachtszeit
Welt ging verloren,
Christ ist geboren
Freue, freue Dich O Christenheit,
JAC. T. GREIN.
Amsterdam, 14 December 1882. |
|