| |
| |
| |
Calderon.
Het was wellicht uit erkentenis voor de groote diensten, welke Calderon door zijne werken aan de kerk bewees, dat hij in 1663 benoemd werd tot lid der Congregatie van den Apostel Petrus, vereeniging die uitsluitend bestond uit priesters te Madrid geboren.
Deze benoeming mocht als eene groote eer worden aanzien, maar was geenszins een gemakkelijk ambt, want ‘door tot die edele Congregatie toe te treden, zegt J.J. Putman, maakte hij het zich ten plicht, voortdurend lichamelijke werken van barmhartigheid uit te oefenen, wat hem noodzakelijk veel tijd ontroofde, dien hij anders aan zijne geliefkoosde bezigheid had kunnen besteden. Hij moest nu zieken bezoeken, ongelukkigen gaan troosten, in de achterbuurten van Madrid stervenden gaan bijstaan, de lijken van armen en vreemdelingen aan de godshuizen gaan afhalen, die naar de laatste rustplaats vergezellen en er de laatste eer aan bewijzen.’
Dat hij zich met iever van zijn nieuw ambt wist te kwijten, daarvan vinden wij een bewijs in zijne benoeming, na slechts drie jaren lidmaatschap, tot kapelaan-majoor, eene eer welke hij zoodanig hoogschatte dat hij bij zijn overlijden zijn gansch vermogen aan deze vereeniging achterliet, met den eenigen last er de renten van uit te betalen aan zijne zuster Dorothea haar leven lang.
Calderon was werkzaam tot zijn afsterven toe, zooals blijkt uit een brief van den dichter en geschiedschrijver Solis, waarin men leest: ‘Onze vriend Calderon is dood en hij eindigde zooals men zegt dat de zwaan eindigt, al zingende. Want, in het gevaar der ziekte zelve verkeerende, deed hij al wat mogelijk is om de tweede auto te eindigen voor den dag des Corpus, dat hij vervolgens eindigde, of dat met hem eindigde don Melchior de Leon.
| |
| |
Het is, verzekert men, een der besten die hij in zijn leven schreef.’
Calderon overleed in zijne geboortestad op 25 Mei 1681, zijnde juist Sinksen, toen in de meeste steden van Spanje zijne autos werden opgevoerd en op het oogenblik zelfs dat de vertooningen eindigden.
Zijn stoffelijk overschot werd, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, zonder de minste plechtigheid, in de kerk van San Salvador begraven; maar den volgenden dag reeds begon men in al de kerken uitvaarten met de meeste plechtigheid te vieren en niet alleen te Madrid, maar ook te Lissabon, Napels, Milaan en Rome, waar zijn lof verkondigd werd door de uitstekendste predikers van den tijd. Toen de kerk van San Salvador dreigde in puinen te storten, werd op 12 Juni 1840 Calderon's, stoffelijk overschot met veel plechtigheid naar het kerkhof van St. Nikolaas klooster overgebracht en op 20 Juni 1869 in het Nationaal Pantheon geplaatst.
‘In eene oude uitgave der werken van Calderon, zegt Damas-Hinard, vindt men van hem een zeer merkwaardig portret, waarvan het zicht in den hoogsten graad onze belangstelling heeft gewekt. Calderon draagt het geestelijk kleed en heeft op de borst de eereteekens van Sint-Jago en van Calatrava. Hij heeft groote en schoone wezenstrekken, een zonder weerga breed voorhoofd. De diepe en schitterende blik kondigt eene begeesterde overdenking aan De mond, van de edelste teekening, is streng samengetrokken. Geheel het hoofd ademt ik weet niet welke krijgshaftige fierheid. Men raadt gemakkelijk dat die priester, die dichter, soldaat is geweest, en men zou zeggen dat hij zich bereidt tot bevelen. Ook, wijzig eenige bijzonderheden van dit portret; vervang het geestelijk kleed door een maliënkolder of een geslipt wambuis; dat die witte baard breed op de borst valle, en gij zult een ridder hebben, - een held, - den Cid in zijnen ouderdom.’
| |
| |
‘Calderon, zegt op zijne beurt Antoine de Latour, was volgens zijne tijdgenooten begaafd mef eene oprechte nederigheid, met eene zeldzame zedigheid en eene groote natuurlijke gedienstigheid. Zijne betrekkingen waren zeker, aangenaam en aan allen voordeelig. Zijne tijdgenooten spreken over de zachte welluidendheid zijner stem; hij bediende er zich slechts van om hulde te brengen aan de verdiensten, nooit om den naam van anderen aan te vallen. Zijn huis was de toevlucht der ongelukkigen. Maar, eenvoudig in al zijne deugden, gaf hij zonder pralerij en zonder gerucht. “De weldaad, zegt te dezen opzichte een zijner vrienden in twee schoone verzen, moet zoo langzaam geschieden dat hij aan wien ze gebeurt het nauwelijks kan bemerken” en hij prijst Calderon het gelukkig geheim te hebben bezeten van met eene zwijgende en lichte hand te geven.’
Met Calderon eindigde grootelijks de roem van het Spaansch tooneel dat gedurende zoovele jaren algemeene bewondering had opgewekt en ten voorbeeld had gestrekt aan de meeste landen van Europa. Dit verval wordt aan verschillige oorzaken toegeschreven. ‘Talentvolle en bekwame schrijvers, merkt Damas-Hinard op, meenen dit te ontdekken in de Inkwisitie. Deze noodlottige instelling zooveel als iemand verfoeiende, geloof ik haar niet schuldig aan die nieuwe misdaad, en daar men wel acht moet geven de Inkwisitie te laten belasteren (het woord is van Voltaire), zal ik twee of drij aanmerkingen ter harer verdediging inbrengen. Vooreerst van welk tijdstip dagteekenen de eerste proeven van het Spaansch tooneel? Van de laatste jaren der XVe eeuw. En het is juist op dit tijdstip dat de Inkwisitie werd ingesteld. Zoo ook, welk was het bloeiendste tijdstip der Spaansche letterkunde, en, in het bijzonder, van het tooneel? Het is de tweede helft der XVIe en de eerste helft der XVIIe eeuw. Het is ook op dit tijdstip dat de Inkwisitie de meeste macht bezat. Eindelijk, welke zijn de grootste Spaansche tooneelschrijvers? Lope, Calderon, Tirso de Molina,
| |
| |
Moreto, Solis, En Lope behoorde tot de Inkwisitie; Montalban, de geliefkoosde leerling van Lope, was geheimschrijver der Inkwisitie; en wat Calderon, Tirso, Moreto, Solis betreft, zij waren geestelijken, wat zeggen wil dat zij tamelijk dicht tot de Inkwisitie behoorden. - Het is dus stellig de Inkwisitie niet die het Spaansch tooneel gedood heeft.’
Louis de Viel-Castel zegt van zijnen kant: ‘Het verval van het Spaansch tooneel ging verwonderlijk snel. Hetzelfde geslacht dat dit tooneel tot zijn hoogste schitterpunt had geweten, was getuige van zijn totaal verval. Calderon verlengde nog zijn roemvollen ouderdom, toen het gebouw dat hij zoo schitterend maakte begon in te storten.
Lang vóor den dood van Philips IV, dien grooten beschermer der tooneelkunde, had men de eerste kenteekens dezer omwenteling kunnen waarnemen. Vele oorzaken hadden er toe bijgedragen: de openbare rampen, de huiselijke ongelukken die de koninklijke familie in rouw dompelden, hadden voor gevolg gehad de schouwburgen gedurende eenige jaren te doen sluiten; zij werden vervolgens weer geopend, maar het is te denken dat Philips IV, oud voor den tijd door droefheid en gebreken en verplicht noodlottige oorlogen te voeren met de zwakke inkomsten van een uitgeput land, aan de tooneelvoorstellingen die werkzame, ieverige, kostelijke, edele bescherming niet meer verleende die het begin zijner regeering opgeluisterd had. Het schijnt nochtans dat zij nog de geliefkoosde uitspanningen van zijn hof uit maakten. Bij zijne dood, in 1665, gaf zijne weduwe, bestierster van het land gedurende de minderjarigheid van den jongen Karel II, een besluit dat men aanzien mag als een der eigenaardigste gedenkstukken van de blinde onbeschoftheid der dwingelandij. Er werd in gezegd dat de schouwburgen gesloten zouden blijven tot dat de koning de jaren zou hebben er vermaak in te scheppen.
| |
| |
Dit besluit werd echter niet totaal uitgevoerd. De schouwburgen werden weldra weder geopend, maar de omstandigheden werden meer en meer ongunstig: onder een onbekwaam en onmachtig bestuur, groeiden de rampen en de ellende des lands slechts aan en, zooals het immer gebeurt, was de lust tot kunsten en letteren als het ware versmacht onder het gewicht van het algemeen lijden. Toen Karel II eindelijk het bestuur der zaken kon nemen, verbeterde die toestand niet. De inwendige twisten die Spanje gedurende zijne minderjarigheid geteisterd hadden hielden op, het is waar, maar die vorst, zwak van geest en gezondheid, onwetend, onbekwaam zich zelven te bestieren, kon de hersteller der monarchie niet zijn. Verplicht te worstelen tegen den hoogmoed van Lodewijk XIV, werd hij in dien strijd verpletterd waarin de ondersteuning van het grootste deel van Europa niet voldoende was om zelfs in zijn voordeel een schijn van gelijkheid te herstelllen. Zijne regeering was slechts eene reeks noodlottige oorlogen waarin Frankrijk, voortdurend overwinnaar, aan Spanje verscheidene zijner bijzonderste bezittingen ontnam en de laatste weinige krachten die overbleven vernietigde’.
Eene andere reden en wel de bijzonderste van al is de troonbeklimming van Philips V, de kleinzoon van Lodewijk XIV, die zich omringde van een groot getal Fransche hovelingen, de Fransche zeden, gedachten en gewoonten overal deed doordringen, wat des te gemakkelijker ging daar hij door den Spaanschen adel krachtdadig werd geholpen. De trotsche en fiere hidalgos deden afstand van hunne eigenaardigheid ten voordeele van den vreemde en droegen oneindig bij tot het totale verval van den vroegeren roem en luister van hun land.
Louis de Viel-Castel dien we zooeven aanhaalden, tracht die reden te loochenen en noemt die bewering ongegrond, maar zijn lofwaardig streven naar waarheid en onpartijdigheid dwingt hem echter de volgende bekentenis afteleggen, waarin wij in meer verbloemde bewoor- | |
| |
dingen de bevestiging vinden van hetgene wij naar zeer bekwame schrijvers dorsten vooruitzetten. Na eerst het verval van Spanje te hebben beschreven bij de troonbeklimming van Philips V, ofschoon het land ‘nog niet gekomen was tot dien staat van verval dat de dood der natie is’ gaat hij aldus voort: ‘Men weet dat Philips V, omringd van Fransche generaals, ministers, raadslieden, hovelingen en andere vreemdelingen die Spanje, in zijn volslagen gebrek aan verlichte en bekwame mannen, eerst zonder al te veel tegenzin aanvaardde, beproefde in het bestuur, het gouvernement en in de vormen zelfs van het maatschappelijk leven veranderingen in te voeren gelijk aan de instellingen en gebruiken die hij in Frankrijk had achtergelaten. Die hervormingen, zonder heel diep den zedelijken toestand des lands te wijzigen, zonder er op gevoelige en duurzame wijze het bestaan der geheele bevolking te veranderen, hadden nochtans belangrijke uitslagen: van eenen kant, schonken zij aan den Staat eene kracht en geldbronnen sedert lang ongekend, zij gaven hem een leger, eene vloot, eene schatkist, zelfs een begin van bestuur; van den anderen, door de invoering der zeden, der gewoonten, der levenswijze der groote Fransche samenleving, te dien tijde die van het gansche beschaafde Europa geworden, deden zij in de aristokratische standen dit eigenaardige en ridderlijke kenmerk bijna geheel verdwijnen, waarvan de oude letterkunde zoo levendig het teeken droeg.
Toen moest de letterkunde, het tooneel vooral, een ander karakter nemen. Op het gevaar af slechts ingebeelde tooneelen voor te stellen, moesten de dichters de bewandelde wegen hunner voorgangers verlaten, en de onweerstaanbare kracht die hen aanzette, onder een kleinzoon van Lodewijk XIV, de algemeene beweging van Europa naar de navolging der Fransche letteren te volgen, kwam overigens, tot een zeker punt, overeen met de natuurlijke behoefte tusschen de vindingen van den geest en de wezentlijkheid van het bestaan eene verhou- | |
| |
ding te treffen die alleen aan de eersten, het leven en de beweging kon schenken. Naarmate de Fransche gezelligheid, met hare gemakkelijke en lichte vormen, in de kringen der Spaansche aristokratie doordrong, waar de gebiedende wil van Philips V het statige en dichterlijke Castiliaansche kostuum reeds vervangen had door het rijke, maar zonderlinge van het hof zijns grootvaders, hielden het drama van Calderon, van Moreto, van Solis op iets waar voor te stellen.’
Al de schrijvers zijn het nochtans eens te verklaren dat de werken van Calderon echt Spaansch waren, de juiste, de trouwe weerspiegeling gaven van de zeden, gebruiken, gewoonten, zwakheden, begeerten, kortom van het gansche Spaansche leven en eenige jaren onder een vreemd bestuur waren dus voldoende geweest om het volk zoodanig te ontaarden dat het niets ‘waar’ meer kon ontdekken in wat vroeger de treffendste uitdrukking was zijner nationaliteit: het tooneel.
De gevolgen daarvan waren ook niet gering, want het verval der kunsten en letteren sleepte na zich het verval van het land, zoodanig dat van het groote machtige rijk van voorheen, weldra niets anders meer overbleef dan de wegstervende schim.
Edward Van Bergen.
(Wordt voortgezet.)
|
|