| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De slaapwandelaarster.
Door Gustaaf Rens.
Daar sluipt zij uit haar legerstede
De tengre maagd, die, vóór een poos,
Nog scheen te sluimren als een roos;
Daar rijst zij op met zwakke schrede,
Als 't levend lijk, dat uit de kist
Traag opstaat, en 't bewustzijn mist.
Zie hoe haar open oog strak heenstaart, bij 't geflonker
Der lamp, wier lichtvlam schier vergaat;
Hoe bleek heur wang is, en hoe 't donker
Haar met zijn floers omhult, dat 't hart met ijzing slaat!
En toch, ze is schoon, al rimpelt soms haar wezen
Zich met de groef van 't zielsverdriet!
Voor hem, ja, die haar ziet,
Moet zij aanminnig wezen,
Al spreek' zij hem van liefde niet!
Ontzetting moog' zijn geest voor 't aaklig zicht doen vreezen,
Wen hij de schim begluurt, die vliedt,
Steeds blijft hij in de maagd het beeld der liefde lezen,
Wat sombren aanblik hem heur glazen oog ook biedt.
Wel droevig is uw lot, dus door onheelbre droomen
Ter schaduw van den nacht te worden voortgezweept,
o Maagd, die in uw lent' den rukwind aan ziet komen,
Die u in d'open grafkuil sleept!
Geen jongling aan uw zij kwam ooit uw zinnen streelen
Met liefde 's troost, zoo hemel-zoet;
De kelk van 't zielsgenot mocht nimmer 't hart u heelen
Met nektar, die het leven voedt. -
Uw morgen was als de avondstonde,
Wanneer de herfst de blaadren maait,
En zóó viel een voor een uw bloesemkrans ten gronde,
En liet elk vallend blad in uw gemoed een wonde
| |
| |
Waarin geen balsem werd gezaaid!
Aldus werdt gij gelaafd met smarte,
Sinds 't scheemren van uw dageraad,
En zóó weegt weedom op uw harte,
Dat onder al dien last vergaat!
Slechts dan, o Schaduwnimf, zal zich het dwaalpad sluiten,
Waarop uw voet, al slapend, ging,
Wanneer gij tegen 't graf zult stuiten,
Ontwakend in des hemels kring.
Antwerpen, Mei 1883.
| |
II.
Bij eene bron.
o Vreedzaam stroomend water,
Daar slingert tusschen 't land!
Laat mij in vreugde droomen
Hier onder 't ritslend groen,
Met welke ik mij verzoen.
Schijn' 't suizen van de luchtjes
Door 't lover in mijn oor
Mij als die minnezuchtjes
Spoel met uw heimlijkheden
Mijn harte blank en rein,
En 'k voele mij te vreden,
Zij luistren naar uw noten
Hun ziel eerst is ontvloten
En zien zich in uw spiegel
Bij 't tooverend gewiegel
Van 't maanlicht op uw baar!
| |
| |
En wien, beschut voor zonne,
Uw golf in mijmring sust,
Uit 't diepst der loverzalen
Doen galmen langs uw vliet!
Fontein, zijt gij mij zoet,
Nog stappen naar dit bosch,
o Bron, wier helder water
Het beeld is van de deugd,
De stem klinkt van de vreugd!
Antwerpen, 1883.
| |
III.
Aan een lieflijk paar
M. Lodewijk Dierickx en Mejufvrouw Alida David,
door Vrouw Van Ackere, geb. Doolaeghe.
Heb ik geen prachttuil aan te bieden,
Ik draag een hart vol vriendschapsgloed
En teederheên, die nooit me ontvlieden,
Maar, diep mij wortlen in 't gemoed.
Dat zegt meer dan een handvol rozen,
Geofferd op uw bruiloftsfeest,
Die jeugdig, vreugdig 's morgens blozen;
Maar.. reeds des avonds zijn geweest!..
| |
| |
Een handdruk en een wensch van zegen,
Dat bied ik u uit hartegrond:
Ontsluite u Liefde de eigen wegen
Waarop ik 's levens blijheid vond.
Een echt vol hoop, een vredig leven,
Dat, lieflijk paar, dat zij uw deel,
Geniet, als 't vinkje in frissche dreven,
Waar 't zingt en klingt uit volle keel.
Of, lustig fladdrend, rond gaat loeren,
Waar 't best zijn nestje bouwt in 't groen,
Waar roovers 't niet zijn zorg ontvoeren
Wen 't piepend jong gezin moet voên.
8 Mei, 1883.
| |
IV.
Na den storm van maart 1883. Den heere Alfons van Mullem, Burgemeester der stad Blankenberge.
Blijk van hoogachting en dankbaarheid.
Waarom zoo weemoedvolle woorden,
In 't land weêrgalmend uit die oorden,
Waar liefde en blijheid lacht?..
Waarom die bange smeekgebeden
Van jongen, meisje en vrouw!
Die angst en al die treurigheden
Daar zijn visschers bezweken
En daarom dan dat smeeken,
Dat gezucht, dat getraan en die rouw
Van den jongen, het meisje en de vrouw!’
| |
| |
Dus roepen er stemmen aan 't strand
En de winden verdragen de mare,
Verwekkend den schrik door het land...
En nog luider zoo roept ons de schare:
Vergaan... Gansch de vloot
In de wanhoop zijn moeder en kind
Zoo gezonken... Hoe wreed was de wind!
En de moeders die smeeken, de handen geheven
Tot den Hemel, Hem biddend den dood haar te geven;
Met haar mannen ze wenschen hun levensleed te enden,
Om heur kroost niet te zien in gebrek en ellende...
...Maar de zonen aan 't strand, die verstaan hunne plichten;
Der bedrukten ze willen het onheil verlichten:
Van de ellende de moeders en kindren bevrijden
En dus moedig de slagen van 't noodlot bestrijden...
En nogmaals de stemmen aan 't strand,
Die herhalen de treurige mare
Verwekkend het meêlij door 't land...
En smeekende roept weêr de schare:
Gij verstrekt hun tot hoeders..
O, ze zullen uit het diepste van 't hart
U bedanken! - Verlicht hunne smart!...
Meenen, 1883.
| |
| |
| |
V.
Gelegenheidsverzen.
I. Op het huwelijk van...
Een onverbreekbre band, uit rozen saamgeweven,
Die slechts uit liefde bloeien, bloemen, geuren, tieren:
Waarachtig zinnebeeld, dat hoop en kracht zal geven
Aan 't jeugdig paar, wiens bruiloft wij hier heden vieren!
Reislustig gaan ze thans den levensboot bestieren:
Dat 't bootje vaar' met heil in 't lang en moedig streven!
Zij heeft een gouden hart, hij heeft de ziel tot 't strijden;
Een waarborg voor het lot beschoren aan zulk paar.
Laat soms de levenskamp op aarde last en lijden,
In 't dragen van dien last steunt beider hart elkaar:
Met kracht en moed aan 't roer, hoe lustig gaat zoo glijden,
Alleen de boot thans die vol hoop doorklieft de baar!
| |
II. Bij de benoeming van den vrederechter P.A.
Men zegt: ‘in Vlaanderen gaat het immer slecht om slechter!’
't Kan zijn, maar ik geloof het tegendeel gewis;
Aan u thans zij de taak, als nieuwe vrederechter,
De rust te brengen waar die soms niet is.
Die taak kan moeilijk zijn en zwaar, ik weet het; echter
U schiet daarvoor noch moed noch wil te kort;
Proficiat dus, vriend, en blijf als vrederechter
Steeds met den gloed van Recht en Plicht omgord!
Charleroi, 1883.
|
|