De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Eerste tooneel.TOLMAN, LEOPOLD.
Tolman.
'k Ben benieuwd om te weten hoe die grap gaat eindigen. 't Is 't kwaart na negen; Anselmus kan niet lang meer weg blijven. Leopold, ik vertrek; 'k wil geen ooggetuige zijn van de confusie van onzen goedbloed. (Hij staat recht.)
Leopold.
(Zich voor Tolman plaatsende.)
Gij vertrekt niet! Gij blijft hier zoo wel als ik! Wat zou dat beteekenen? Gij belegt de poets met mij; gij speelt uwe rol zoo goed als ik, en op 't laatste oogenblik zoudt gij u uit de voeten maken! Dit ware noch moedig noch deftig.
Tolman.
En toch blijf ik niet. Leopold, laat mij vertrekken!
Leopold.
(Tolman immer tegenhoudende.)
Als er te dansen was, als wij den ouden lubbe deden springen als een uitzinnige, dan moest ge niet weg. Neen, neen, ge danstte toen mede, ge sprongt op eene wijze dat ik zelf er beschaamd over was. Ga zitten, vriend, ga zitten; eer tien minuutjes van hier, weten wij waaraan ons te houden.
Tolman.
(zich nederzettende.)
Wat me meest verontrust, Leopold, is, dat ik den naam van Jufvrouw De Beer heb uitgesproken; gij zeidet immer jufvrouw Lucia, en daar de | |
[pagina 294]
| |
kamermeid van jufvrouw De Beer Lucia heet gelijk zij zelve, zoo kunt gij u op eene min of meer deftige wijze uit den slag trekken; maar ik, wat zal ik tot mijne verschooning bijbrengen?
Leopold.
Verschooning! Denkt ge dat ik slechts zal pogen mij te verschoonen? Neen, neen, de zaak ga gelijk ze wil; valt ze slecht uit, zooveel te erger voor Anselmus; dan kan hij zich in 't vervolg wat verstandiger gedragen dan hij nu gedaan heeft. En wie verzekert ons dat hij zich met de kamermeid niet zal vergenoegen? Deze, ofschoon rond de veertig jaar oud, is nog een knap vrouwmensch. Anselmus, een oude magere droogzak, mocht van geluk spreken, indien hij haar ten huwelijk bekwam.
Tolman.
Denkt ge dat ze hem zou willen?
Leopold.
'k Weet het niet, maar 'k denk eerder ja dan neen. Ze zag er vergenoegd uit en scheen belang in de zaak te stellen, toen ik haar het plan van onze grap deed kennen en haar verzocht om Anselmus' brieven dadelijk te beantwoorden, en deze slechts met haren voornaam te teekenen- (Rechtstaande.) Tegenwoordig is onze held bij zijne Dulcinea. Ik stel mij deze bijeenkomst duidelijk voor, zie, zoo grijpt dit plaats: (Muziek. Leopold begeeft zich in 't midden van het tooneel. Daar bootst hij door gebarenspel de samenkomst van Anselmus na. Hij buigt zich, groet en neigt alsof er iemand voor zich stonde, treedt beteuterd vooruit, gebaart eene hand te vatten en drukt er eerbiedig een kus op. Hij laat de hand los, groet en neigt nog ettelijke keeren, luistert naar uitgesprokene woorden en is schitterende van vreugde. - Anselmus treedt in de kamer; de muziek houdt op.)
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, ANSELMUS.
Leopold
(verrast.)
Reeds daar, mijnheer Anselmus?
Anselmus
(sprekende te gelijk met Leopold.)
Ha! de vrienden zijn nog daar; dat is braaf! Gij hebt u niets laten ontbreken, hoop ik, van wat hier bij de hand is. 'k Vraag u om verschooning over mijn lang wegblijven. | |
[pagina 295]
| |
Leopold.
Mijnheer Anselmus, wij waren hier als echte rijkaards, gezeten in eenen gemakkelijken leunstoel te midden van al wat wij voor 't oogenblik konden wenschen. Onze vriend Tolman en ik zijn aan 't praten geweest over velerlei dingen, ook wel een weinig over uwe aangelegenheden. Wij bleven er bij, dat het oogenblik voor u gekomen is om in 't huwelijk te treden. Doch vertel ons eerst, indien het zijn mag, hoe gij door de jufvrouw Lucia werd onthaald?
Anselmus
(beteuterd en kuchende.)
Khoe! Khoe! Welke jufvrouw Lucia beduidt gij?
Leopold.
Welke jufvrouw Lucia? Jufvrouw Lucia de huishoudster van mijnheer De Beer!
Anselmus
(half verheugd.)
Ha zoo! Ge meent Lucia de gouvernante.?
Leopold.
Wel zeker! Is er nog eene andere jufvrouw Lucia?
Anselmus
(de roemers vol schenkende.)
't Is maar, ziet ge, de dochter van mijn' patroon heet ook Lucia: en sommigen mochten meenen dat het met die was, dat ik heden avond eene bijeenkomst had.
Leopold.
(lachende.)
Met de dochter van uwen patroon!... Met een eerstecommuniekind!... Sedert wanneer hebben volkomen jonkmans, gezette mannen, zal ik maar zeggen, bijeenkomsten met piepjonge meisjes? Neen, neen, spreken wij ernstig! - Mijnheer Anselmus, op uwe gezondheid (zij drinken.) - Er kan hier geen kwestie zijn van eene onnoozele meid, maar van eene volkomene jufvrouw, van jufvrouw Lucia.... hoe heet ze met haren familienaam?
Anselmus.
Brommers, Lucia Brommers; zij is van Dendermonde.
Leopold.
Goed! Ik zie dat ge reeds haren familienaam kent en hare afkomst. De ontvangst zal vast hertelijk geweest zijn, uiterst vriendelijk?
Anselmus.
Zoo vriendelijk als ik maar wenschen kon. Die Lucia is een knap meisje.
Leopold.
Aan wie zegt ge dat? Ik heb de eer haar te kennen, door dat ik eenige malen het genoegen had met haar in gesprek te komen. | |
[pagina 296]
| |
Tolman.
Eene jufvrouw vol verstand en geleerdheid, hebbende de schoonste manieren.
Leopold.
Eene perel van eene vrouw, zeg het maar rechtuit. Ook hadde ze vroeger eenen man gewild, ze ware lang getrouwd geweest. Andere nemen eenen flierefluiter, 'nen windmaker, 'nen straatslijter, 'k weet niet wat, als het maar aan eenen man gelijkt; doch jufvrouw Lucia, indien zij zich besluit, 'k wil zeggen, indien men er in gelukt haar over te halen tot het huwelijk, dan zal het een man zijn die ze nemen zal, een man in de volle beteekenis van het woord, bekwaam om den kost te verdienen en zich aan 't hoofd van een deftig huishouden te stellen. Doch zeg ons, vriend Anselmus - want Tolman en ik gelooven u vriend te mogen noemen....
Anselmus
(neigende.)
Zeker! zeker! de eer is voor mij...
Leopold.
(voortgaande.)
Zeg ons spoedig, vriend Anselmus, hoe zijt gij door jufvrouw Lucia ontvangen? Was ze stipt op het rendez-vous?
Anselmus.
Stipt; op slag van negen ure trad ze in den tuin. Ik was daar eenige oogenblikken vóór haar, 'k had het poortje opengevonden.
Tolman.
En hoe gedroeg ze zich bij deze eerste samenkomst; was ze lieftallig? | |
Derde tooneel.
de vorigen, DOMINIK.
Dominik.
Mijnheer Anselmus, daar is een konijnenvel van den koopman van over twee uren. De man heet dat een monster; hij zegt dat hij er zulke over de twee duizend heeft, en zou ze aan eenen zeer lagen prijs afzetten. Hij zou verlangen te weten om wat uur hij zich morgen vroeg bij u mag aanbieden, indien gij hem heden avond niet kunt ontvangen?
Anselmus.
Dat hij naar den bliksem loope! Wat heb ik met zijne konijnenvellen te stellen, vooral op dit uur en in dit oogenblik.
Dominik.
De man hadde u liever niet lastig gevallen, doch...
Anselmus.
Dat hij naar de weerlicht loope! Zet hem buiten en daarmeê uit. | |
[pagina 297]
| |
Leopold.
Wacht, ik zal hem zijne zaligheid eens opzeggen, dien vervlogenschen konijnenvellenman! (Leopold af.)
Dominik.
Mijnheer Anselmus, is er niets anders van uwen dienst?
Anselmus.
Neen, Dominik, voor 't oogenblik niet. (Dominik af.) (Tot Tolman). Ga zitten, mijnheer Tolman, neem uw gemak; ik hoop dat men ons nu niet meer zal komen stooren.
Tolman.
O, dat is niet erg, mijnheer Anselmus.
Leopold
(in het terugkomen).
Hij zal niet meer terugkomen, die konijnenvellen-koopman, noch iemand van zijne soort, daar blijf ik borg voor! Wie heeft van zijn leven! In een deftig burgerhuis ten halftien 's avonds binnendringen alsof het eene herberg ware! Zijn konijnenvellenkoopmannen-rug zal de zwaarte mijner vuisten gevoeld hebben en nog lang blijven onthouden!
Anselmus.
Mijnheer Leopold, ik ben confuus over hetgeen hier gebeurt! Gij veronderstelt toch niet dat ik eenig uitstaans heb met mannen van dat slach.
Leopold.
Hoe, mijnheer Anselmus, wat zou ik veronderstellen? Ik geloof en ik weet met zekerheid, dat gij eenen afkeer hebt voor menschen van die soort en voor alle andere onbeschofterikken, wat beroep of ambacht zij ook mogen uitoefenen.
(Anselmus schenkt de glazen vol. Leopold op zijde tot Tolman.) Binnen vijf minuten komt onze vellenman terug onder de gedaante van eenen koopman in pantoffels, drager van een briefje dat ik hem zoo even bestelde.
Anselmus.
Gelieft eens te drinken, mijnheeren, mijn goede vrienden: dan kan ik u wat vertellen van mijne aangelegenheden.
(Zij drinken en gaan zitten).
Tolman.
En jufvrouw Lucia was vriendelijk? Was ze niet verlegen, niet al te ingetogen! Dierf ze u een duidelijk antwoord geven op de vragen die gij haar steldet?
Anselmus.
Zij was vriendelijk, lief en gespraakzaam.
Leopold.
Dat wist ik op voorhand! Jufvrouw Lucia is een meisje gelijk er weinige door de straat wandelen; 't is al gemanierdheid en vriendelijkheid wat men bij haar aantreft! En hebt gij goed door gesproken? Haar gevraagd of het haar zou bevallen met u te trouwen? | |
[pagina 298]
| |
Anselmus.
Seffens niet, maar langzamerhand heb ik de samenspraak daarop gebracht.
Tolman.
Zij zegde zelf, 'k wed, dat zij er niet zou in toestemmen om achter haag en kant te vrijen, dat eene eerlijke verkeering alleen het huwelijk ten doel heeft...
Anselmus.
Precies! Wel niet met dezelfde woorden, maar daar kwam het toch op uit.
Leopold.
En gij waart dra t' akkoord. Wanneer wordt de bruiloft gevierd?
Anselmus.
Hoe weet gij dat er van bruiloft werd gesproken?
Leopold.
Ik weet dit niet stellig, maar dit heeft waarschijnlijk plaats gehad, en zoo moet het zijn in eene eerlijke verkeering.
Anselmus.
Lucia sprak van daags na O.H. Hemelvaart.
Leopold.
Niet vroeger?
Anselmus.
Zij beweert dat ze vroeger niet kan gereed zijn met haar kleedsel en andere dingen.
Tolman.
Dit is ook waar; eene vrouw heeft in zulke omstandigheid veel te schikken en te bereiden.
Leopold.
De bruiloft is dus vastgesteld op daags vóór Ons Heer Hemelvaart?
Anselmus.
De bruiloft, indien de bruiloft wordt gevierd.
Leopold.
Wat wilt gij zeggen?
Anselmus.
't Jawoord heb ik nog niet vast; Lucia schijnt eerst nog iemand te moeten raadplegen.
Leopold.
Raadplegen? Ta ta ta! dat zijn praatjes, klap voor den vaak! Wie zou ze moeten raadplegen? Leven hare ouders nog?
Anselmus.
Neen, zij is wees gelijk ik.
Leopold.
De bruiloft wordt gevierd, zeg ik, dat lijdt geenen twijfel.
(Anselmus onderzoekt de flesch en bemerkt dat zij omtrent ledig is. Hij belt.)
Tolman.
Dit is ook mijn gedacht; er is geen de minste reden om te veronderstellen dat de bruiloft zou uitgesteld of niet gevierd worden. | |
[pagina 299]
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, DOMINIK.
Dominik.
Mijnheer, wat is er tot uwen dienst?
Anselmus.
Breng ons nog een flesch bourgogne, Dominik; of wacht, champagne ware mogelijk beter? Wat dunkt er u van, heeren?
Leopold.
Champagne ware althans geschikter. Op een gelukkig huwelijk moet champagne gedronken worden?
Anselmus.
Dominik, haal twee flesschen champagne in de Cour de France, van den beste!
Dominik.
Zeer wel, heer. (Dominik af.)
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, min DOMINIK.
Tolman.
Hoe oud is Lucia? Van vijf tot acht en dertig jaar?
Anselmus.
't Moet zoo iets zijn, misschien wel veertig.
Leopold.
Er zullen nog kinderen komen, hoop ik.
Anselmus.
Zoudt ge dat denken?
Tolman.
Kinderen zijn 't geluk van 't leven, de poëzie van 't huwelijk. Hadde ik maar mijn lieven engel, mijn schoonen Bruno mogen behouden, die mijne welbeminde gade mij geschonken had, dan ware mijn leven niet zoo eenzaam, niet zoo ledig geweest als het nu is.
Leopold.
Kinderen moeten er zijn. Zonder kinderen is er geen ernstig huwelijk!
Anselmus.
Wel ja, een paar kinderen...
Leopold.
Een paar kinderen! Eén seffens, hoop ik?
Anselmus.
Och ja, dat is zoo eene manier van spreken; twee kinderkens, wil ik zeggen.
Leopold.
Twee! Maar twee? Drie, vier, zes, acht! Zooveel als Onze Lieve Heer zal goedvinden. Hebt gij uwen catechismus vergeten? Wat is het huwelijk? - Een sacrament in hetwelk man en vrouw wettelijk worden verbonden en gratie en sterkte ontvangen om kinderen tot Gods glorie optebren- | |
[pagina 300]
| |
gen. Gij ziet het, 't hoofddoel van 't huwelijk is, kinderen tot Gods glorie optebrengen, dit wil zeggen, zijne kinderen eene goede opvoeding bezorgen, gelijk gij en Lucia dit zult doen, vijf, zes, acht kinderen!
Anselmus.
Acht kinderen! Nog acht kinderen koopen, een man van drie en vijftig jaar.
Leopold.
Ik heb er een gekend die in de tachentig jaar oud was, toen hij nog kinderen kocht, en zijn jongste zoon is thans reeds eene groote kerel. Van u nochtans, mijn waarde Anselmus, voorzie ik niet, dat gij in dien ouderdom nog kinderen zult koopen, neen, dit is niet waarschijnlijk; maar twee of drij kinderen moet gij hebben, dit wensch ik u van harte toe. Van 't tweede mag ik peter zijn, niet waar?
Tolman.
Van 't tweede, wel gezegd! Ik, als ouder dan gij zijnde, vraag om het te zijn van het eerste. | |
Zesde tooneel.
de vorigen, DOMINIK.
Dominik.
Honderd maal verschooning, mijnheer, ik heb u lang laten wachten.
Anselmus.
Dominik, dit zijt gij niet gewoon; ik begon te denken dat gij naar Reims zelf om champagne waart.
Dominik.
O zoo erg was het niet! In die restauraties doet men de buitenklanten altijd vrij lang wachten, vooral wanneer men er in den avond iets moet hebben. (Halfluid tot Anselmus). En 'k moest immers roemers koopen; gij hebt nooit champagne-roemers gehad.
Anselmus.
Goed, Dominik, goed; doch gij brengt vier roemers in plaats van drie.
Dominik.
(terwijl hij eene flesch ontstopt)
Men kan niet weten hoe de vierde kan te pas komen. | |
Zevende tooneel.
de vorigen, min DOMINIK.
Leopold
(zijnen roemer in de hoogte houdende)
Mijnheer Anselmus, beste vriend, op uwe gezondheid en op uw gelukkig huwelijk. De Heer overstroome u met zijnen besten zegen. | |
[pagina 301]
| |
Tolman.
Dat uwe echtevreugde immer zoo klaar en zoo levendig zij als de wijn welke dezen beker vervult. Uw leven verbonden aan dat uwer beminnelijke Lucia zij als een droom, begonnen in den eersten hemel en voltrokken in den derden!
Anselmus.
(zich eene traan uit het oog vagende).
Heeren, achtbare vrienden, 't is te veel geluk! Duizendmaal gezegend de stond waarop ik uwe kennis mocht maken, die mij zulke zalige toekomst voorbereidde. (Zij tikken en drinken).
| |
Achtste tooneel.
de vorigen, een KOOPMAN in pantoffels.
De koopman
(binnentredende).
'k Wist wel dat ik mijnheer Anselmus nog zou op vinden.
(Het gezelschap bemerkende.) Verschooning, mijnheeren, verschooning! Ik meende mijnheer Anselmus hier alleen aantetreffen.
Anselmus
(misnoegd).
Man, wie of wat geeft u het recht mij hier en op dit oogenblik lastig te komen vallen?
Koopman.
Handelszaken, mijnheer Anselmus, handelszaken.
Anselmus.
Handelszaken! Is het nu een tijd om handel te drijven, ten 10 ure 's avonds.
Koopman.
Prachtige pantoffels, mijnheer, prachtige pantoffels. (Stiller). Voor mijnheer Anselmus vijf ten honderd te verdienen.
Anselmus.
Ik doe nu geene koopmanszaken, hoort gij: kom morgen vroeg ten 8 ure terug.
Koopman.
Heb den tijd niet om terug te komen, mijnheer; vertrek zeer vroeg in den morgen.
Anselmus.
Pak u dan maar weg, en laat mij met vrede; ik ben druk bezig met deze heeren. (De koopman beziet Anselmus starlings en vertrekt niet. Anselmus voortgaande). Welnu, hebt gij mij niet verstaan? Gij moogt vertrekken.
Koopman.
Dadelijk, mijnheer, dadelijk. (Hij tast in zijnen binnenzak, beziet immer Anselmus, maar vertrekt niet).
Anselmus.
Verstaat gij mij niet? Gij moogt vertrekken!
Koopman
(eenen brief half bedekt in de hand houdende).
Mijnheer Anselmus! | |
[pagina 302]
| |
Anselmus.
Gij moet vertrekken, zeg ik u; maak maar gauw dat gij wegkomt!
Koopman
(den brief overhandigende).
Mijnheer Anselmus, dit heeft men mij gegeven voor u.
Anselmus.
Wie heeft u dien brief gegeven?
Koopman
(Leopold beziende).
Mijnheer... Mijnheer... Mijnheer Anselmus, gij zult het wel zien in den brief. (Anselmus opent den brief. De koopman in 't vertrekken:) Nu ben ik weg. Mijnheer Anselmus, niets van uwe geliefte? Gij hebt mij niets... he?
Anselmus
(vergramd).
Ik heb u de ribben te breken, ongeluksvogel!...
Koopman.
Nu weet ik genoeg; op 't drinkgeld hoef ik niet te wachten (Hij vertrekt rap en trekt de deur achter zich toe).
| |
Negende tooneel.LEOPOLD, ANSELMUS, TOLMAN.
Anselmus
(met den open brief in de hand).
Gevloekt zij die satanische pantoffelleurder! Ik ben een verloren man!
Leopold en Tolman te gelijk.
Mijnheer Anselmus! Goede vriend!
Anselmus.
Jonkman heb ik geleefd, jonkman zal ik sterven!
Leopold en Tolman.
Hoe zoo! wat is er gebeurd? Gij doet ons schrikken!
Anselmus
(lezende)
‘Mijnheer De Beer weet alles. Hij is kwaad als een tiger; verschijn niet meer onder zijne oogen’. Dat staat op dit behekst stuk papier!
Tolman.
Heilige deugd, wat moet er nog gebeuren?!
Leopold.
Hoe is het schrift onderteekend?
Anselmus.
Het draagt geen naam; alleen staat er onderaan ‘Een ernstig man, uw trouwste vriend’.
Leopold.
Ja ja, 'k ken dat! Ik ken dat goed! Zoo is het altijd in naamlooze brieven. Als er staat: ‘Een ernstig man’ lees dan maar: ‘een onbarmhartige gek!’ het tegenovergestelde van wat geschreven is. Stoor u in dat valsch gekrib- | |
[pagina 303]
| |
bel niet, vriend Anselmus; hij die het schreef, had een ander inzicht dan u goeden raad te geven. God weet of hij met u niet wilde lachen.
Tolman.
Ja, dat zou ik ook denken.
Anselmus.
Maar toch, indien het waar was wat er staat! Zoo mijnheer De Beer?....
Leopold.
Mijnheer De Beer! Mijnheer De Beer weet niets van dit alles, daar verwed ik mijnen kop tegen!
Anselmus
(Leopold bij de handen vattende)
Ach, als dit waar was!
Leopold.
Dit zal waar zijn, dit is waar! Denk nu niet meer aan de streek van dien leelijken pantoffelman en van zijn medeplichtige.
Anselmus.
'k Zal uwen raad volgen. Vergeef mij, beste vrienden, den schrik dien ik u, en nog meer mij zelven, waarschijnlijk ten onrechte aandeed. Doch waar is Dominik? Waar houdt zich deze op? Laat hij mijn huis zoo maar vierkant openstaan (hij belt driftig) dat de eerste de beste zoo maar op zijn gemak binnenkomt.
Tolman.
Gij kunt niet weten, mijnheer Anselmus, misschien eene kleine boodschap.
Anselmus.
't Is nu geen uur meer (hij belt nogmaals) om boodschappen te doen, mijnheer Tolman. Bij dag heeft hij...
| |
Tiende tooneel.
de vorigen, DOMINIK.
Dominik.
Mijnheer Anselmus!
Anselmus.
Dominik, mag ik weten waar ge vandaan komt, en hoe het gebeuren kan dat hier, in mijne woonkamer, iemand binnendringt zonder dat gij het bemerkt?
Dominik.
Mijnheer, ik was al gauw ginder in het winkeltje wat schafeling gaan halen om morgenvroeg de kachel mede aantemaken...
Anselmus.
Daarvoor hadt gij geen drie minuten noodig, en gij moet tamelijk lang uitgebleven zijn.
Dominik
(beteuterd).
Ja maar, mijnheer... voor het groote modemagazijn had ik eene ontmoeting... | |
[pagina 304]
| |
Leopold en Tolman
(tot elkander).
Dominik had eene ontmoeting!
Anselmus.
Gij eene ontmoeting?
Leopold.
Van eene lieve juffer, ik wed?
Dominik.
Van twee, mijnheer, twee allerliefste juffers.
Anselmus.
En wat hadden die u te vertellen. Wie waren zij, indien het niet onbescheiden is?...
Dominik.
Zij heeten beide Lucia, mijnheer Anselmus; doch misschien ware het beter dat gij mij niet vroegt wat zij mij hebben gezegd,
Anselmus.
Niet? En waarom niet? Spreek op, wij zijn hier onder vrienden: de heeren Tolman en Leopold mogen weten wat die schoone juffers u gezegd hebben, en ik wil het weten! Zeg, wie waren die juffers?
Dominik.
Jufvrouw De Beer en de huishoudster haars vaders.
Anselmus.
En wat hebben zij u verteld?
Dominik.
Jufvrouw De Beer was eerst zeer slecht gezind.
Anselmus.
Slecht gezind!
Dominik.
En haar vader nog veel slechter.
Anselmus.
Haar vader?
Dominik.
Deze wenschte u duizend voet diep onder den grond.
Anselmus.
Mijnheer De Beer? Mij?
Dominik.
Ja, mijnheer, en zijne dochter jufvrouw Lucia, is over u ook zeer ontevreden.
Anselmus.
Over mij?
Dominik.
Ja, mijnheer Anselmus, over u.
Anselmus.
En waarom dat?
Dominik.
Omdat gij hare beste vriendinne ontrooft, zegt zij.
Anselmus.
Heeft zij dit gezegd?
Leopold.
Ha, ha! Dat laat zich begrijpen! Niemand verliest gaarne eenen hartvriend of eene vriendinne, maar dit wil niet zeggen dat jufvrouw De Beer het huwelijk van jufvrouw Brommers afkeurt.
Dominik.
O neen, zeker niet, integendeel! | |
[pagina 305]
| |
Anselmus.
Hoe integendeel? Wees duidelijk; gij houdt mij op brandende kolen!
Dominik.
Wel ja, jufvrouw De Beer zegt, dat zij met het huwelijk harer vriendinne met dien goedzak (neem mij niet kwalijk, mijnheer Anselmus, zoo heeft zij u beduid) zeer in haar schik is, omdat zij aldus nog dagelijks hare beste Lucia, gelijk zij deze noemt, zal kunnen zien en spreken.
Anselmus.
God zij geloofd! Mijn hart is op de pijnbank geweest! Dominik, gij bedriegt mij niet? Jufvrouw De Beer verheugt zich in het huwelijk harer vriendinne?
Tolman.
Dit verwondert mij niet.
Leopold.
Ik had dit voorzien!
Anselmus.
En haar vader, mijnheer De Beer?
Dominik.
Die ziet alles ook met een goed oog. Ten bewijze hiervan, hij draagt al de kosten der bruiloft.
Anselmus.
Mijnheer De Beer?
Dominik.
En heeft beloofd een prachtig tafelservies te zullen koopen.
Leopold.
Lang leve mijnheer De Beer!
Dominik.
En jufvrouw De Beer koopt haar het fraaiste kleed en den schoonsten hoed, die in de stad te vinden zijn, zonder al de prachtige geschenken te rekenen waarmede zij hare vriendinne wil vereeren.
Anselmus
(verwonderd en zeer verheugd).
Zij! Voor jufvrouw Lucia?
Dominik.
Ja, mijnheer Anselmus, zij voor jufvrouw Lucia.
Anselmus.
Dominik, bedriegt gij mij niet? Hebt gij wel goed verstaan?
Dominik
(eenigszins misnoegd).
Mijnheer Anselmus, heb ik u ooit bedrogen of in dwaling gebracht?...
Leopold.
Neen, neen, Dominik bedriegt zich niet! Waarom zou hij zich bedriegen? Verdient gij niet zooveel geluk? Zijt gij niet een man gelijk een andere!
Tolman.
Bravo! Bravo! Onze vriend Anselmus heeft aller harten veroverd... (Dominik vat de wijnflesch en ziet of er nog iets in is).
Anselmus.
Schenk in Dominik, schenk in! | |
[pagina 306]
| |
Leopold.
Ja, Dominik, schenk in, 't is een dag om lustig te zijn!
Tolman.
De bruiloft blijft dus vastgesteld op daags vóór O.H. Hemelvaart?
Anselmus.
Als 't God belieft, op daags vóór O.H. Hemelvaart. (Zij drinken).
Leopold
(Anselmus de hand vattende).
Mijnheer Anselmus wij bedanken u...
Anselmus.
Mijnheer Leopold, de flesch is niet ledig. Schenk in Dominik. (Tot Leopold en Tolman). Gaat zitten, mijne beste vrienden.
Tolman.
Zitten, mijnheer Anselmus, daarvoor wordt het te laat. Maar willen wij voor het afscheid nog een flikkertje slaan? Dit ware misschien een goed einde voor dezen heugelijken dag.
Leopold.
Aangenomen met algemeene stemmen. Ieder op zijne plaats. Gij, Tolman, danst voor twee in den quadrille.
Tolman.
Welaan, indien het zijn moet! Nochtans, ware het niet beter Dominik te vragen om mede te dansen. Ik ben zeker dat Dominik goed dansen kan.
Anselmus.
Ja, ja, Dominik moet mede dansen!
Dominik
(zedig buigende).
Tot uwen dienst, mijnheeren (Hy wil zich verwijderen).
Anselmus.
Waar gaat ge naartoe, Dominik!
Dominik.
Slechts twee minuutjes, mijnheer Anselmus; ik ben in geen toilette om in uw achtbaar gezelschap als uitgenoodigde optetreden. Slechts twee minuutjes!
(Dominik af. Leopold en Tolman zetten tafel en stoelen aan eene zijde).
| |
Elfde tooneel
De vorigen, min DOMINIK.
Anselmus
(den vierden champagne roomer van de kas nemende).
Als Dominik met ons danst, is het billijk dat hij met ons drinkt, vindt gij dit niet, mijnheeren?
Leopold en Tolman.
Vast en zeker! | |
[pagina 307]
| |
Anselmus.
Nu eerst bemerk ik waartoe de vierde roemer kon te pas komen.
Leopold.
Mijnheer Anselmus, kunt gij ook nog de derde stroof uit het lied Van de twee koningskinderen?
Anselmus.
'k Denk wel van ja. (Sprekende) Och! dochter mijn liefste dochter, Alleen en moogt gij daar niet gaan’.... 'k Zal ze nog kunnen! (Zij plaatsen zich vooraan op het tooneel, Anselmus in het midden, Tolman links, Leopold rechts. Zij zingen met begeleiding van het orkest.)
- ‘Och, dochter, mijn liefste dochter;
Alleen en moogt gij daar niet gaan:
Maar wek uw jongste zuster
Laat die met u wandelen gaan’.
- ‘Och, moeder, mijn jongste zuster
Is nog een zoo klein kind:
Zij plukt er wel alle de bloemekens
Die zij onderwege vindt’.
(Dominik verschijnt in danskleedij, dragende hagelwitte handschoenen, hoogopstaanden halskraag en eenen pitanleir waarvan de slippen bijna aan den grond raken. Alzoo wandelt hij het tooneel eens op en af).
| |
Twaalfde tooneel.
de vorigen, DOMINIK.
Leopold.
(Dominik bemerkende)
Ah! Daar is Dominik!
Anselmus en Leopold.
(Dominik verwonderd beschouwende)
Do-mi-nik!
Anselmus
(Dominik eenen roemer wijn aanbiedende).
Dominik, doe die heeren bescheid. (Insgelijks Leopold en Tolman eenen roemer aanbiedende). Beste vrienden, laat onsnog eens drinken.
Leopold
(half luid tot Dominik).
Stel de gezondheid in van uwen heer.
Dominik
(tamelijk plechtig).
Achtbare Heer Anselmus, gedoog dat ik de vrijheid neme en de eer geniete op uwe | |
[pagina 308]
| |
kostbare gezondheid te drinken en dat.... dat ik ook de eer hebbe te drinken op het geluk, het welzijn van jufvrouw Lucia, uwe toekomende uitverkorene bruid....
Leopold.
Bravo!
Dominik
(voortgaande).
Ik ben maar een eenvoudige heerenknecht, ik ben alleen in de wereld, zonder magen noch nabestaanden....
Anselmus.
Niet zonder vrienden.
Tolman en Leopold.
Neen, niet zonder vrienden! (Dominik bewogen, wischt zich eene traan uit het oog. Leopold drukt hem bewogen de hand).
Dominik
(voortgaande).
Nooit zal ik het geluk smaken eene vrouw de mijne te mogen noemen; maar dit verklaar ik dat, ware het mij gegund geweest een huwelijk te mogen aangaan met eene vrouw zoo goed en zoo lieftallig als de geëerde jufvrouw Lucia, ik dezen echt zou beschouwd hebben als het begin der gelukzalige eeuwigheid! Op de gezondheid van mijnheer Anselmus en van zijne uitverkorene bruid, jufvrouw Lucia!
Leopold en Tolman:
(steken de glazen in de hoogte en roepen:
Lang leve mijnheer Anselmus! Lang leve jufvrouw Lucia, zijne uitverkorene bruid!
(Allen ledigen hun glas. Leopold neemt Anselmus bij de hand; Tolman reikt de zijne aan Dominík. Daarop vangt onder het luide gespeel van het orkest, een drollige quadrille aan, waarmede het toonel eindigt).
EINDE VAN HET TWEEDE EN LAATSTE BEDRIJF.
Overijsche, Victor De Veen. |
|