| |
| |
| |
Calderon. (Vervolg).
Bij zijne tehuiskomst betuigde Philips IV hem anders dan door woorden de belangstelling die hij den dichter, den roem zijner regeering, toedroeg; hij verleende hem eene toelage van dertig gouden kronen per maand, wat zeer aanzienlijk was voor dien tijd en vooral wanneer men in aanmerking neemt den slechten finantiëelen toestand, waarin Spanje verkeerde. Philips IV deed meer nog voor onzen dichter; hij liet namelijk zijne werken met al den vereischten luister opvoeren, wat Calderon natuurlijk krachtig aanspoorde er immer nieuwe te vervaardigen.
Op 17 Januari 1665 zou inderdaad op de jachtrust des Konings Zarzuela de eerste vertooning gegeven worden, onder den blooten hemel, van Calderon's Golf der Zeenimfen, waarvan de tooneelschikking zestienduizend dukaten had gekost. Ten gevolge van een diluviaanschen regen kon de vertooning geene plaats hebben en de maaltijd; voor vierduizend genoodigden gereed gemaakt, bleef onaangeroerd. ‘Voor die lafenis van Gargentua, zegt Alphonse Royer, was een ketel in den grond geplaatst die bevatte een kalf van drij jaar, vier schapen, honderd koppelen duiven, honderd koppelen patrijzen, honderd konijnen, duizend verkenspooten en evenveel tongen, vijf honderd worsten, dertig hespen en twee honderd kiekens. - De Koning gaf aan Calderon tweehonderd pistolen.’
Dat Calderon met den koning op zeer vertrouwelijken voet leefde, bewijst ons de volgende niet onaardige anekdoot:
Philips IV had op zijn landgoed eene dichterakademie gevestigd, waar voorname personen aan deelnamen en ook eenige dames, die op de vergadering nooit
| |
| |
anders dan gesluierd kwamen, om niet te moeten blozen wanneer de eene of andere in het vuur zijner improvisatie een dubbelzinnig vers of een van twijfelachtige zedelijkheid liet hooren.
De koning verlangde soms ook geïmproviseerde stukjes op te voeren en gaf dan aan elk eene rol. Op zekeren dag koos de koninklijke tooneelspeler tot onderwerp, noch minder noch meer dan de Schepping der wereld. Philips IV vervulde natuurlijk de rol van God en Calderon was Adam. Calderon gaf eene zeer breedvoerige beschrijving van het paradijs, verdiepte zich geheel en verloor zich totaal in allerhande beschouwingen, zoodanig dat de koning dacht dat er nooit een einde zou aankomen en hij zich letterlijk begon te vervelen en te geeuwen. Calderon dit ziende onderbreekt plotselings zijne beschrijving en vestigt beangstigde blikken op den koning, die dadelijk uitriep: ‘Leve mij! (dus leve God!) Ik wist niet zulk een praatzieken Adam te hebben geschapen!’ Beide vertolkers lachten eens hartelijk en zetten daarna hun spel met den meest mogelijken ernst voort.
Na zijne terugkomst uit Catalonië verbleef Calderon echter niet lang te Madrid en begaf zich in 1645, toen Philips weduwenaar geworden was, naar het kasteel van den hertog van Alba, te Alba de Thormes, dicht bij Salamanca. ‘Wellicht, zegt J.J. Putman, gevoelde zijne edele ziel er behoefte aan, na eene afwezigheid van dertig jaren dat Salamanca nog eens terug te zien, waar zijne gezegende studiejaren zoo kalm en zalig waren voorbijgesneld; waar nog beroemde meesters, thans met de kroon des ouderdoms gesierd, den waardigen leerling in de armen sloten; in welks schoone omstreken hij nog elk wandelpad herkende, boomen als bekenden groette; waar hij, in bewondering van Gods schoone schepping opgetogen, de hooge inspiratiën ontvangen had, die hem thans Spanje's grootste dichter deden zijn.’
Het is niet onwaarschijnlijk ook dat Calderon het Hof ontvluchtte, omdat hij niet wilde getuige zijn van het
| |
| |
losbandige leven dat zijn vorst leidde en dat natuurlijk door zijne hovelingen werd gevolgd.
Toen Philips IV in 1649 besloot voor de tweede maal in het huwelijk te treden met Maria-Anna van Oostenrijk, ontving Calderon het bevel naar Madrid terug te keeren en werd hem den last opgedragen de ontwerpen der praalbogen te vervaardigen bestemd voor de plechtige intrede. Het werk dat hij te dien einde schreef en dat voor titel droeg: ‘Beschrijving der ontvangst en intrede onzer Koningin, onze meesteres, dona Maria Anna van Oostenrijk in de zeer edele en getrouwe gekroonde stad Madrid’ beviel zoodanig aan don Lorenzo Ramirez de Prado, magistraat met de toebereidselen der plechtigheid gelast, dat hij niet aarzelde het op zijn eigen naam uittegeven, wat Calderon zonder de minste tegenspraak liet gebeuren, daar hij wel wist dat het niet veel zou bijgedragen hebben tot vestiging van zijnen naam, en wat hij als het bijzonderste deel er van aanzag bracht hij over in zijn tooneelstuk Wacht u van stille waters.
Calderon had op dit tijdstip het toppunt zijner ontwikkeling bereikt en leverde kort achtereen zijne bijzonderste werken: De schilder zijner oneer, het openbare geheim, de Alcade van Zalamea, Zijn eigen cipier, Beminnen na den dood, de schisma van Engeland, enz. enz., waarna hij in 1651, evenals verscheidene anderen uitstekende dichters van Spanje, den geestelijken stand omhelsde.
‘De redenen die hem daartoe deden besluiten, zegt M. Damas-Hinard, laten zich licht begrijpen. Het was eerst, daar valt niet aan te twijfelen, de oprechtste en de vurigste godsvrucht. Maar indien ik mij niet vergis, dan moet de toestand, waarin zich toen Spanje bevond, niet geheel vreemd zijn geweest aan dit besluit. Spanje, nog zoo machtig onder keizer Karel, en zelfs nog onder Philips II, eene halve eeuw vroeger, boette zijne vervlogene grootheid; het verloor zijne rijkste provinciën, onderging ongehoorde tegenspoeden. Men begrijpt dus dat eene trot- | |
| |
sche en gevoelige ziel er van afzag onder een vernederd vaandel te dienen, en eene toevlucht nam tot godsdienst en dichtkunst, die beiden hem den roem verzekerden.’
Het is een zonderling verschijnsel in de Spaansche tooneelwereld, dat zoovelen der bijzonderste dichters tot den geestelijken stand behoorden of hem op lateren leeftijd omhelsden, als Torres Naharro, Cervantes, Lope de Vega, Moreto, Tirso de Molina, Solis en anderen.
Tooneelspelers en speelsters volgden dit voorbeeld en eindigden hunne laatste levensdagen in een klooster, terwijl kloosterlingen hun eenzaam verblijf verlieten om de verleidende tooneelplanken te betreden.
Een en ander mag als eene verklaring gelden van de groote rol, dien de godsdienst in de meeste Spaansche werken vervult.
Calderon werd eerst benoemd tot kapelaan der nieuwe koningen van Toledo. Deze waardigheid was haar aanzijn te danken aan Hendrik van Transtamare die niet willende rusten naast de koningen, waarvan hij geen wettige afstammeling was, in de hoofdkerk van Toledo eene prachtige kapel liet bouwen, die hij rijkelijk begiftigde en tot rustplaats diende van hem en zijne afstammelingen.
Dit nieuwe ambt verplichtte Calderon zich ver van het Hof te verwijderen en maakte het hem bijgevolg zeer moeielijk zijn ambt van inrichter der feesten te blijven waarnemen. Daar de Koning echter te voldaan was over de goede diensten door Calderon bewezen en hem niet gaarne zou gemist hebben, benoemde hij hem twee jaar later in dezelfde waardigheid aan de koninklijke hofkapel met behoud zijner waardigheid te Toledo.
Calderon's werken hadden met recht immer de goedkeuring der geestelijkheid verworven, zooals blijkt uit de goedkeuring hem op 28 November 1625 in den naam van den kardinaal Aartsbisschop van Toledo verleend door meester Joseph de Valdivieso: ‘Er is er niet een, lezen wij daar onder ander in, dat niet eene groote zedelijke
| |
| |
leer bevat voor de hervorming des levens, vele goede raadgevingen tegen de gevaren dezer wereld, vele nuttige voorbeelden voor de jeugd, vele waarschuwingen voor de onvoorzichtigen, vele vernuftige bijtende spotreden tot verzet van den geest, enz.’
Later, op 22 April 1637, herhaalde meester Joseph de Valdivieso deze beoordeeling en voegde er bij: ‘dat hij er niets in vond tegenstrijdig aan de katholieke waarheid van onzen heiligen godsdienst, noch gevaarlijk voor de zeden.’
De beroemde prediker van Madrid, Fray Manuel Guerra y Ribera aarzelde niet op zijne beurt de volgende goedkeuring aan Calderon's werken te verleenen: ‘De tooneelspelen zijn drijerlei: er zijn ook drij soorten van geesten. Voor de middelmatig geopende geesten, zijn zij onverschillig; voor de verstandigen, zijn zij goed; voor gekken kunnen zij slecht zijn. Dit onderscheid is op de natuur zelve gegrond. De middelmatig geopende geesten zijn, gewoonlijk, van die zachte genieën die de zaken niet erg doorgronden en die het sap maar half persen uit wat zij zien en hooren. Zij aanvaarden die lichte verstrooing der oogen en ooren, zonder verder te dringen in den grond der voorwerpen. Voor dezen dus is het tooneelspel eenvoudig onverschillig.
Het is goed voor de scherpzinnige geesten. Stelt de dichter eene heilige ten tooneele, daar zij gevoelig zijn aan de bevalligheid zijner dichtkunst, ontroert en verteedert hen het onderwerp. Indien het historisch is, dan treft hen een voorbeeld, is het een liefdesonderwerp, en dat het niet weergegeven is met de eerbaarheid die zij er zouden willen in zien, dan zijn zij gekwetst. Elk onderwerp heeft dus voor hen zijn nut; voor hen geen gevaar, en de rede daarvan is dat hun begrip bezig zijnde de gebreken of schoonheden te onderscheiden, hunne zinnen den tijd niet hebben zich te verwarren.
Het is om diezelfde reden dat het tooneelspel voor de gekken slecht kan zijn; want geene verstandelijke ver- | |
| |
mogens te gebruiken hebbende, gebruiken zij al hunne zinnen om te zien, en het is gemakkelijk wanneer het begrip zich van gids beroofd vindt, die of die hunner zinnen een verkeerde weg insla. Ik zou uit ganscher harte willen dat men voor diegenen de deur kon sluiten. Want ofschoon ik wete dat het mogelijke van het kwaad verwijderd is, geloof ik dit van het goede nog veel minder nabij.’
Niettegenstaande dit alles zag Calderon sedert zijne verheffing tot den priesterstand er bezwaar in nog voor het tooneel te werken, en om er hem toe te bewegen was er een bevel van den koning noodig en dan nog deed hij het enkel voor de feesten van het hof en voor de opvoeringen in de kerken op de bijzonderste feestdagen des jaars. Toch moet Calderon nog onaangenaamheden hebben gehad ten gevolge der geheime werkingen van sommige geestelijken, die zich door blinde dweepzucht lieten overmeesteren, want hij oordeelde het noodig den raad zijner geestelijke overheid in te roepen, en hun te vragen wat hij in het vervolg te doen had: voortgaan met voor het tooneel werkzaam te zijn of wel geheel ophouden.
‘Wie heeft er gezegd, antwoordde hem de patriarch van Indië, dat zelfs de hooggeplaatste prelaat het zich niet tot eer zou rekenen een talent te bezitten, een genie te zijn, dat 's konings zwaarmoedigheid vermag te verdrijven?’
Dit antwoord bevredigde Calderon geenszins en hij drong er op aan een meer afdoende te bekomen: ‘Hoe goed en schoon eene zaak op zich ook zij, schreef hij, en hoe welvoeglijk men die ook behandelt, het bewijst nog niet, dat de beoefening er van mij betaamt, en zoolang men dat niet verklaart, zal men mij ook niet doen gelooven, dat de zaak door de wijze waarop men die behandelt, betamelijk kan worden. Men zegge het ronduit: het past of het past mij niet. Zooja, welnu! dan ben ik bereid, zoolang ik leef, daarin zijne Majesteit van dienst
| |
| |
te zijn; maar betaamt het mij niet, dan zal noch zijne Majesteit, noch uwe Hoogwaardige Doorluchtigheid het mij ten kwade duiden, dat ik mijne dwaling inziende, er thans van terugkom. En dan zal ook het Allerheiligste Sacrament er bij winnen; want dat wat eigenlijk niet betaamt, voegt dáárvoor wel het minst. Kortom, doorluchtig Heer! veroorlof mij dus, het eerste voorbeeld te zijn van een onderdaan die zich verdienstelijk maakt door niet te gehoorzamen, en vatten wij de gansche redeneering in deze twee woorden te zamen: Het is op zich beschouwd goed of kwaad. Is het goed, men verontruste mij dan niet; is het kwaad, men bevele het mij dan niet.’
Het antwoord op dit waardige schrijven is niet gekend, maar Calderon bleef voor het tooneel werkzaam, een afdoende bewijs dat men mag veronderstellen dat het antwoord gunstig was, zooals het overigens moeielijk anders kon.
Hij bepaalde zich hoofdzakelijk bij het schrijven van stukken van godsdienstigen inhoud en overtrof in dit vak ver al wat de dichters vóor hem hadden voortgebracht, zoodanig dat de meeste steden van Spanje hem verzochten Autos Sacramentales te vervaardigen die met oneindigen luister werden opgevoerd.
A. Royer geeft over dit soort van werken en hunne uitvoering eenige wetenswaardige bijzonderheden, die wij denken hier wel te mogen mededeelen:
‘Die Actes Sacramentels, zegt hij, waren evenals onze oude mijsterien vervaardigd om op de openbare plaatsen te worden opgevoerd gedurende de feesten van den Corpus Domini. Op dit tijdstip werden al de schouwburgen van Spanje gedurende eene maand gesloten en de tooneeltroepen werden door de stadsraden verzocht om tot opluistering der feesten bij te dragen. Die feesten hadden niet alleen plaats in al de steden, maar in de armste gemeenten; ieder volgens zijne middelen. Te Valence, te Toledo, te Sevilie, te Madrid, was het eene ongehoorde pracht van vertooning, en vanwege het volk een bui- | |
| |
tengewone geestdrift. Die bijval der godsdienstige stukken, op de openbare plaatsen uitgevoerd, duurde in Spanje voort tot in de helft der XVIIIe eeuw. Toen Lope de Vega het werk voortzette der Pedraza, der Gil Vicente en der Tinnoneda gaf hij er meer uitbreiding aan en verlevendigde met zijnen geest en zijn talent dit vak, tot dan toe, koud stijf en gedwongen.
In iedere stad werden de feesten van den Corpus Domini bestuurd door een raad samengesteld uit den stadsrechter, zijne Régidores en den secretaris van de Ayuntamiento (stadsraad). Te Madrid werd de raad voorgezeten door een lid van den raad van Castilië. Hij nam den titel van opperbestuurder der feesten van het Heilig Sacrament. De raad liet de reuzen en de Tarasca vervaardigen bestemd om in den optocht te verschijnen. Hij onderhandelde met de bestuurders van gezelschappen voor den dienst der spelers en voor de werken die aan de dichters moesten worden besteld. De vertooning bestond uit vier autos, evenveel loas en tusschenspelen. Ieder auto was voorafgegaan door zijne loa, als voorspel en zijn tusschenspel. Donderdags speelde men voor het paleis des konings de twee eerste autos, voorzien van hunne bijhoorige stukken. Vrijdags vertoonde men de twee anderen, op dezelfde wijze, op eene andere plaats. De volgende dagen speelde men in eenige bevoorrechte kloosters en op eene kleine plaats, voor de leden van den stadsraad, die met hunne bloedverwanten en vrienden de balkons bezetten langs drij zijden dezer plaats. Het goede volk bekleedde de vierde zijde, achter het tooneel, en zag vandaar de spelers slechts in den rug.
Lope de Vega was de oorzaak van eene groote verandering in de bestelling aan de schrijvers der stukken van den Corpus. Zijn auto niet geleverd hebbende aan Alonso Riquelme, de bestuurder aangesteld door de Ayuntamiento, zette de raad den empresario in het gevang en Lope was verplicht den nacht met werken door te brengen om den armen duivel te bevrijden, jegens wien hij aan zijn woord
| |
| |
was te kort gebleven. Sedertdien onderhandelde de stadsraad rechtstreeks met de dichters, om hun ongetwijfeld onder de hand te hebben. Ik heb geen spoor gevonden der sommen aan Lope voor zijne autos betaald, maar Calderon ontving voor een werk tot 2900 realen, 700 van den empresario en 2200 als koninklijke vergoeding.
Acht of vijftien dagen voor de vertooning had op de openbare plaats de algemeene repetitie plaats van het feest, maar bij het krieken van den dag, ten einde er de luiaards en de nieuwsgierigen van te verwijderen. Al de klokken der kerken kondigden van 's morgends den uitgang der processie aan voor het feest van den Corpus. Kinderen met bloemen gekroond openden den stoet en zongen litaniën. Boeren uit al de naburige provinciën voerden hunne nationale dansen uit en begeleidden zich met klakkers en tamboerijnen. Dan kwamen de kartonnen reuzen, door mannen gedragen verborgen in rieten geraamten, zooals wij er heden nog zien in eenige provinciën van Frankrijk en België. De priesters volgden met het Heilig Sacrament en achter de geestelijkheid stapte de koning van Spanje omringd door de bijzondersten van zijn hof, van den nuntius van den paus en van al de vreemde afgezanten. De tooneelspelers in kostuum, in koetsen gezeten sloten den stoet.’
Edward Van Bergen.
(Wordt voortgezet.)
|
|