De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| ||||||
Mijnheer Anselmus of de vrijagie van eenen ouden jonkman.Ga naar voetnoot(*)
|
Anselmus, oude jonkman. |
Leopold, jeugdige jonkman. |
Tolman, jonge weduwenaar. |
Dominik, knecht. |
Een koopman in pantoffels. |
Tooneelverbeelding:
Eerste bedrijf.
1ste tooneel.
Dag, mijn goede heer Tolman, hoe is 't met uwe kostelijke gezondheid?
Goed, mijnheer Anselmus, goed, en met de uwe?
God zij geloofd! Alles wel, mijnheer Tolman, ik ben zoo kloek als een visch; nooit was ik frisscher en gezonder; 'k voel me vandaag opgeruimder en levendiger dan over twintig jaren!
Zooveel te beter, mijnheer Anselmus, dat doet mij groot genoegen!
Mijnheer Tolman, zou ik u iets mogen vragen?
Of gij mij iets moogt vragen! Zeker, mijnheer Anselmus, moogt gij mij iets vragen; gij moogt mij vragen al wat gij wilt, gij. Is er iets waarin, waarbij, waartoe, waarmede ik u dienstig kan wezen, met raad of daad, spreek, mijn beste heer Anselmus, ik ben zeer benieuwd om te vernemen wat ge mij te vragen hebt.
Laat ons zitten, mijnheer Tolman, bid ik u; de zaak waarover ik u te raadplegen heb, is van groot gewicht.
Tot uwen dienst, mijnheer Anselmus. Zeer vereerd met het vertrouwen dat ge mij schenkt.
Mijnheer Tolman, gij zijt getrouwd geweest?
Geweest, helaas! ja, al te korten tijd! Ik bezat eene vrouw als een engel, eene echte perel......
Ja, 'k weet het, mijnheer Tolman, 'k weet het, een vrouwtje beter dan rijstpap met rozijnen!
Mijnheer Anselmus, 'k versta mij aan u niet meer; vroeger waart ge de ernst in persoon; vandaag raast ge als een losse jongeling, 'k zou haast gaan zeggen als een verliefde boerenkinkel!
't Is zoo, mijnheer Tolman, 't is zoo; eene groote verandering heeft in mij plaats gehad. Aan u zal ik het rechtuit zeggen, omdat gij een man van vertrouwen en van ondervinding zijt. Mijnheer Tolman, ik heb het voornemen opgevat te trouwen......
Trouwen! wie trouwen? Gij, een kantoorrat die nooit eene vrouw in de oogen hebt durven bezien!
Welnu, ja, die oude kantoorrat zou willen trouwen, vindt ge dat zoo aardig. Ben ik geen man gelijk de andere?
Aangezien gij het zelf zegt, zal ik het gelooven, onder sommige opzichten ten minste schijnt gij een man te zijn gelijk de andere; gij zijt vroolijk, gij wordt eens verliefd......
Tweede tooneel.
Verschooning, mijnheer Anselmus, honderdmaal verschooning! Ik wenschte mijnen vriend Tolman te spreken, en Dominik, uw knecht, zeide mij, dat mijn vriend zich in deze plaats bevond, zonder er bij te voegen dat gij bij hem waart.
Mijnheer Anselmus
Mijnheer Leopold, mijnheer Tolman, gij laat mij toe?.... 't Is waarschijnlijk slechts voor eenige minuten; ondertusschen kunt gij de zaak bespreken welke u te zamen riep. Dominik, breng die heeren cigaren, het kasken met dien leelijken neger op. Ze zijn goed, heeft men mij verzekerd, recht goed. Tot straks heeren, tot straks!
Derde tooneel.
Het kasken met dien leelijken neger op! Waar heeft Anselmus aldus leeren spreken, hij die altijd zoo gemeten was in al wat hij deed of zeide.
Wacht een oogenblik, 'k zal u iets vertellen daar ge zult verslagen van staan!
Anselmus is dezelfde persoon niet meer, dien wij tot hier hebben gekend.
Hoeft gij het mij te zeggen?
Hij is vandaag bij mijnheer De Beer ter tafel geweest, en ik veronderstel, 't is niet anders mogelijk, dat men hem daar van 't beste vaatje heeft doen proe-
ven. Beeld u in, zoo even zeide hij mij, dat hij lust heeft om te trouwen.......
Hij trouwen! Gaan de ossen op boomen klimmen? Schildpadden op de viool spelen? En met wie zou hij trouwen, de oude suffer?
Dat is mij vooralsnu nog onbekend. Indien hij het weet, zal ook ik het weten, doch waarschijnlijk weet hij zelf het nog niet.
Ha zoo!
Wel ja, slechts zeide hij mij, dat hij van zin is het te doen, en hij wilde mij, als vriend en als iemand die getrouwd geweest is, over die zaak raadplegen.
Vierde tooneel.
Daar ben ik al terug, heeren!
Best, heer Anselmus, gij hebt u gehaast. Vast was het mijnheer De Beer die u verlangde te spreken, en niet zijn bevallige dochter?
Ha ha ha! Inderdaad, 't was mijnheer De Beer.
Ik wist zonder het u te moeten vragen, dat het geen vrouwspersoon geweest was. Ware het jufvrouw Lucia geweest, gij zoudt niet zoo haast teruggekomen zijn.
Ha ha ha! En waarom niet, mijnheer Leopold, waarom niet?
Waarom niet? Hoef ik u dit te zeggen? Breekt een jonkman de samenspraak zoo spoedig af wanneer hij 't voorrecht heeft het woord te mogen sturen tot eene beminnelijke jufvrouw?
En gij vooral, mijnheer Anselmus, zoudt eene onvergeeflijke lafheid begaan, - neem niet kwalijk dat ik u zoo rechtuit spreek - als gij het ijzer niet smeeddet terwijl het heet is.
Mijnheer Leopold? Mijn goede heer Leopold, zoudt gij denken?......
Ik denk niets, niets ter wereld; maar wat ik weet, weet ik wel, en ik weet veel!......
Mijnheer Leopold?
Ik weet dat jufvrouw Lucia verliefd is,
Verliefd op wie?
Op mijnheer Anselmus! Op wie anders?......
Mijnheer Leopold, is het geene gekscheerderij?
Ha zoo! Ben ik gewoon te gekscheren met ernstige dingen? En als ik hiertoe lust had, zou ik mij verstouten het te doen met een' man van uwe waarde?
Maar, mijnheer Leopold, neem dit zoo kwalijk niet op. Ik heb van u den hoogsten dunk. Verschooning, honderd maal verschooning! Niet aan uwe rechtzinnigheid, mijnheer Leopold, maar aan de echtheid van hetgene gij zeidet, heb ik een oogenblik getwijfeld.
Vijfde tooneel.
Mijnheer Tolman, een heer die beneden wacht, verlangt u te spreken. Ziehier zijn kaartje.
Goed, Dominik, ik ga dadelijk tot hem.
Wij kunnen samen naar beneden gaan.
O gij, mijnheer Leopold, zult toch nog niet vertrekken, vooral nu niet dat ik u door mijne onbezonnen woorden misnoegd, ja gekwetst heb.
Zesde tooneel.
Zet u nog wat neêr, mijnheer Leopold, doe mij dat genoegen. De dag is om; uwe taak voor heden is verricht, zoowel als de mijne. Laat ons nog wat kuizelen. Mag ik een glas wijn laten opdienen? Ja, niet waar?
Mijnheer Anselmus, de bel is nog niet af, maar indien gij zoo nog eens trekt, dan ligt zij aan stukken op den grond!
Wat wil dat zeggen, Dominik? Mag ik niet bellen gelijk ik het goedvind? Gauw eene flesch wijn!
Wijn, mijnheer Anselmus, welken wijn?
Van den beste!
Hoe van den beste?
Bourgogne, Langoor!
Bourgogne-Langoor?
Dominik, loop gauw, jongen, gauw, gauw, gauw! Wijn van den beste!
En niet Langoor?
Dominik, laat ons niet onbeleefd zijn, wat gij nog nooit zijt geweest. Neen, niet Langoor! Eene flesch van mijnen besten wijn, Bourgognewijn! Van dien uit het gesloten baksken!
Zevende tooneel.
Mijnheer Anselmus, gij hebt daar een' aardigen knecht.
Knecht en geen knecht! 't Is een oude heeregast; zijn laatste meester heeft hem een pensioen vermaakt dat de jongen in staat stelt om stillekens aan te leven. Hij kon niet blijven zonder iets te doen. Bij mij heeft hij zijne woonst voor niet; hij verzorgt mijne vogelen
en staat verder tot mijnen dienst voor al het klein werk dat ik te verrichten heb. Gij weet, ik neem mijne maaltijden in het spijshuis. 't Is een zeer goede jongen, maar hij is wat kittelachtig; hij wil met beleefdheid aangesproken worden. Gij hebt het zoo even gehoord met die flesch Bourgogne,
Zijt gij liefhebber van Bourgogne, mijnheer Anselmus?
Ik? Dat mag ik juist niet zeggen, gewoonlijk als ik wijn drink, is het een glas Bordeaux. Vandaag nochtans heb ik Bourgogne gedronken en, rechtuit gesproken, dat heeft mij gesmaakt. 'k Wist niet dat Bourgogne zoo goed was.
Gij zijt vandaag aan tafel geweest bij mijnheer De Beer, naar ik vernomen heb; mijnheer De Beer heeft vast besten wijn?
Beste wijn, gelijk gij zeer wel zegt, mijnheer Leopold.
En daarbij eene allerbeminnelijkste dochter, dit weet ik van de gouvernante, welke ik nu en dan zie. Het schijnt dat men in dat huis heel veel van u houdt, mijnheer Anselmus?
Gij wilt mij vleien, mijnheer Leopold, ik kan niet gelooven....
Gij gelooft mij niet, mijnheer Anselmus; 't zal best zijn dat wij hier afbreken....
O neen! o neen! mijn goede heer Leopold! Zoo moogt gij dat niet opnemen. Ik wilde maar zeggen, dat men in het huis van mijnheer De Beer waarschijnlijk niet zooveel van mij houdt als men u heeft verteld.
Daar, mijnheer Anselmus, Bourgogne wijn van den beste, zonder Langoor.
Dominik, gij zijt zonder genade! Zullen wij nu niet best verder zwijgen van de Langoor?
Gij gaat niet uit, niet waar Dominik?
Neen, mijnheer Leopold, ik ga niet uit, tenzij mijnheer mij met eene boodschap hadde te gelasten.
Braaf! Nu seffens niet, Dominik, doch misschien wel binnen tien minuten.
Mijnheer Leopold, tot uwen dienst.
Achtste tooneel.
Mijnheer Anselmus, mag ik u eenen raad geven?
Ja zeker! Wel verplicht, mijnheer Leopold; wat wilt gij mij raden?
Mijnheer Anselmus, gij hebt hier pen en inkt en wat verder noodig is om eenen brief te schrijven?
Zeker, mijnheer Leopold,
Goed, mijnheer, zet u daar neder, en schrijf, als ik u verzoeken mag eenen lieven liefsten brief.
Ik, mijnheer? Aan wie zou ik eenen brief schrijven?
Aan wie? Moet ge dat nog vragen? Aan Jufvrouw Lucia! Begin maar seffens. Ik zal Dominik gaan verwittigen en hem zeggen wat hij te doen, en waar hij den brief te bestellen heeft.
O, Mijnheer Leopold, zoo haastig niet, bid ik u! Hoe zal ik dat aanvangen?
Hoe zult gij dat aanvangen? Moet men u dat zeggen? Gij die verliefd zijt, die weet dat uw aanbod met wederliefde zal worden beantwoord, en die dagelijks de penne voert, zal uw hart u niet inblazen wat gij te schrijven hebt?
Mijnheer Leopold, mijn goede heer Leopold! sta mij bij, zeg mij hoe ik het doen zal, hoe ik moet beginnen?
Mijnheer Anselmus, wees niet al te zedig, niet kinderachtig. Gij schrijft eenen brief, eenen minnebrief; eenen brief vol teedere gevoelens. Gij laat uw hart spreken, meer hoef ik u niet te zeggen. Ik maak mij uit de voeten; tot zulk werk is men best alleen.
Mijnheer Leopold, nog een glaasje wijn!
Ik neem aan, maar gij ook één.
Zeker, mijnheer Leopold, zeker! Ik zal op u wachten.
Negende tooneel.
Thans moet ik eenen minnebrief schrijven, ik, een man van vijftig jaren, van drie en vijftig, als 't u belieft... Laat zien (hij neemt een vel papier. - Schrijvende) Zeer geachte Jufvrouw De Beer! Neen, dat is te koel. (Hij legt het vel ter zijde en neemt een ander. Schrijvende) Teergeliefde Jufvrouw Lucia!... Waar zijn mijne zinnen? Met wat recht zou ik haar teergeliefde Jufvrouw noemen? (Hij scheurt het vel stuk en neemt een derde). Zeer geachte en hoogvereerde Jufvrouw! Dat is beter, dat kan er door.
Gedoog dat een nederige aardworm...
Tiende tooneel.
De kleermaker, mijnheer Anselmus, brengt uw nachtjapon te huis; hij vraagt of gij iets anders te doen hebt?
Neen, Dominik; ik heb niets anders te doen. (Dominik af. Anselmus het geschrevene overlezende) Zeer geachte en hoogvereerde Jufvrouw! Gedoog dat een nederige aardworm... 't Eerste is goed, 't tweede deugt niet, in 't geheel niet. Een verliefde noemt zich: een nederige aardworm. Waarom niet een smerige martiko? (Hij scheurt het blad en neemt een vierde). Laat zien, eerst gedacht en dan geschreven, Zeer geachte... enz. dat is goed. Sedert meer dan vijftien jaren klopt mij het hart als met een' hamer, telkens dat ik... Neen, dat ook deugt niet, want, ten eerste, 't is eene felle leugen, en ten tweede, over vijftien jaren was jufvrouw Lucia nog een kind; zij had nog hare eerste communie niet gedaan, wat zeg ik, zij kon met moeite... alleen eten.
Mijnheer Anselmus, een koopman in konijnenvellen verlangt u te spreken. Hij wil...
Zend hem door! Wat heb ik met konijnenvellen te stellen?
Goed, mijnheer Anselmus, ik zend hem door, dat is gezegd.
Tot waar zijn wij gekomen?
Een handelsreiziger in gevoederde pantoffels vraagt...
Dominik, houdt gij mij voor den zot? Wat uitstaans heb ik met een handelsreiziger in gevoederde pantoffels. Dat hij naar de weerlicht loope!
De man vraagt of gij er geene wilt koopen, in 't groot voor het huis van mijnheer De Beer, of in 't klein voor uw eigen gebruik. Dit laatste gedacht vind ik niet slecht, mijnheer; uwe pantoffels beginnen te verslijten; gij klaagt dikwijls van koude voeten...
Koude voeten! Ik koude voeten! Mijne voeten branden, mijn hoofd brandt, heel mijn lichaam brandt! Dominik, loop gauw! Zend den man door en sluit de straatdeur achter hem toe! Ik moet alleen zijn, gerust, kalm van bloed en kalm van gemoed
Elfde tooneel.
Waar is de heer?
Dominik!
Mijnheer Anselmus! Doe open! In Gods naam doe open!
Waarom zou ik opendoen? wat is er gaande?
Nog eens, om de liefde Gods, doe open, mijn beste heer Anselmus!
Dominik wat gaat u over? Waarom laat ge me niet met vrede?......
Ach, mijnheer Anselmus!
Achteruit, onnoozele...
Mijnheer Anselmus, ik zal u niet alleen laten!
Zoo! gij zult mij niet alleen laten?
Neen, ik zweer het u; alleen blijft gij niet, toch niet in dit oogenblik!
En waarom niet, als ik het weten mag? Zult gij zelfs de vermetelheid hebben in mijne slaapkamer te dringen als ik het u verbied?
Ja, mijnheer, die vermetelheid zal ik hebben; ik ben u te zeer verkleefd om toetelaten...
Zoo! gij wilt mij beletten in mijne slaapkamer eenen brief te schrijven?
Eenen brief te schrijven?
Ja, eenen brief te schrijven.
Slechts eenen brief te schrijven?
Alleen eenen brief te schrijven.
Maar waarom toch alleen, mijnheer Anselmus? Gij zijt niet gewoon mij te mistrouwen. Laat mij toe, als eene gunst, dat ik bij u blijve. Ik zal mij stilhouden als eene kat, mij aan uwe voeten nedervleien als een hond...
Een van ons is zinneloos, dat lijdt geen twijfel, en misschien zijn wij het allebei!.. Dominik, blijf hier in deze plaats, ik zal de deur mijner slaapkamer open laten, en zet mij weêr aan 't schrijven; stoor mij niet, dat is al wat ik van u vraag.
Wat moet dat al beteekenen? Mijnheer is als een waanzinnige; hij neigt en buigt, glimlacht en verroert de lippen, juist alsof iemand voor hem stonde. En dat gegichel en gelach van mijnheer Tolman en vooral van mijnheer Leopold als ik hen uitliet, wat mag dat al beduiden?
Mijnheer Anselmus, mag ik gaan zien wie daar belt?
Zeker, Dominik, zeker! Ga maar beneden; ik ben omtrent klaar met mijn werk.
Mijnheer Anselmus, 't zijn de heeren Leopold en Tolman. Zal ik ze weder hier brengen?
Zeker, Dominik, zeker! Daar, neem dezen brief; verzoek die heeren naar boven gelieven te komen, en spoed gij u, al wat gij u spoeden kunt, naar mijnheer De Beer.
Dat is eene eerste poging, hoe zal ze lukken?
Twaalfde tooneel.
Mijnheer Anselmus, wij zijn langer weggebleven dan wij eerst gedacht hadden; gelief ons te verontschuldigen; zaken van belang beletteden ons......
Daar is niets aan gelegen, mijnheer Tolman, niets; daarbij ik zelf was druk bezig.
Is de brief af en verzonden, mijnheer Anselmus?
Dominik is er mede weg, mijnheer Leopold.
Goed zoo? Gij blijft dus bij uw besluit en wilt trouwen.
tromp! Ik zelf begin het te ondervinden. Ongehuwd blijf ik niet; misschien zelfs eerlang heb ik mijn paar. Eiken plant men alleen, populiers met drie, menschen moeten getwee! En vooral menschen als mijnheer Anselmus.
Waar krijg ik nu eene tweede flesch?
Mijnheer Anselmus, daar is geen haast bij.
Eene sigaar, mijnheeren, als het u belieft.
Dertiende tooneel.
Mijnheer Anselmus, wel de complimenten van jufvrouw....
Goed, Dominik. Wilt ge ons eene andere flesch halen?
Zij is niet ver te zoeken. Ziedaar, mijnheer Anselmus.
Best, Dominik
Mijnheer Anselmus, daar is zulke haast niet bij. Lees eerst uwen brief.
Geef mij de flesch over: ik zal ze ontstoppen.
Het antwoord is gunstig; ik zie het op uw gelaat.
Inderdaad! Boven mijne verwachting!
Daar was ik zeker van!
‘Ontvang, mijn lieve Anselmus, met de verzekering mijner hoogachting, de uitdrukking mijner innigste verkleeftheid.’ Aldus eindigt het schrift;... doch het draagt geen handteeken...
Het mag geen handteeken dragen. Vergeet niet dat het komt van een allerbest opgevoede jufvrouw, welke de regels der beleefdheid met die der voorzichtigheid weet te paren. Thans gaat gij eenen tweeden brief schrijven...
Nu reeds?
Ongetwijfeld! Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.
Veertiende tooneel.
Vijftiende tooneel.
Reeds gedaan? Dat is fiks! Gij hebt er den slag van, mijnheer Anselmus.
't Ging wel van de hand; ik had het zoo niet ge hoopt.
Mijnheer Anselmus, gij zijt een zeer handig man, zelfs in zake van vrijage.
Wel verplicht, mijnheer Tolman! Doch ik verdien uw kompliment niet; wat ik doe, gebeurt heel en gansch onder uwe inblazing en die van onzen vriend Leopold.
Zestiende tooneel.
Rust nu wat uit, mijn goede heer Anselmus, en gebruik een glaasje wijn om uwe krachten te steunen.
Neen, muziek ken ik niet.
Maar gij kunt toch zingen, 't een of 't ander liedje.
Laat zien, mijne grootmoeder kon zingen. Zij zong van Tjanne, van Peer en Lijn, van de Twee koningskinderen. Dit laatste heb ik ook gekunnen, het begon zoo:
Bravo! Bravo! Mijnheer Anselmus! Gij zingt zeer wel!
Tweede stroof. Zal ik ze ook nog kunnen?
Zeventiende tooneel.
Mijnheer Anselmus, wel de complimenten van jufvrouw Lucia; hier is het antwoord.
Goed, Dominik, goed! Gij zijt een beste, brave jongen; dit zal ik nooit vergeten, neen, zeker niet!
Hoe langer hoe beter, ik zie het op uw gelaat!
Lees zelf, gij zult er over oordeelen.
‘Mijn waarde, beste Anselmus! Aan zooveel spoed van uwentwege had ik mij niet verwacht. 'k Vind dit ondertusschen niet ongepast, in 't geheel niet. Kom derhalve heden avond rond negen ure; 'k zal mij dan bevinden in het Bloemenhofken.’
In 't bloemenhofken! Bravo! Bravo! Dat is echt dichterlijk!.... Daarop moet gij antwoorden, dadelijk en dichterlijk; best in verzen. Iets in dezen zin:
Ik zeg iets in dezen zin; doch beter, zwieriger gevoelvoller, gelijk uwe betooverende pen dit kan maken.
Denkt gij waarlijk dat ik zou wel doen in verzen te schrijven?
Ja gewis!
Hoe hebt gij daar gezegd, mijnheer Leopold?
In 't bloemenhofken enz.
'k Weet genoeg! Thans sluit ik mij weêr op in mijne kamer en voltrek dadelijk mijn versje.
Achttiende tooneel.
Ziet toch wat lieve dingen die heer Anselmus daar al niet heeft: kristalen glazen, roemers, een chineesch porceleinen koffiegerief, zeldzame schotels, tellooren.... Dat zal hem te pas komen in zijn huishouden! En hier een fraaie theepot. Waar heeft hij niet al aan gedacht!
Er ontbreekt nog slechts een tête-à-tête.
Hiervoor zal gezorgd worden, wees gerust; mijnheer Anselmus is een man van overleg en die weet wat eene vrouw bevalt.
Negentiende tooneel.
Gij beziet mijne kleine snuisterijen, heeren?
Snuisterijen! Mooie, kostelijke dingen! Uw epistel is al af, mijnheer Anselmus?
Kant en Klaar! Nu ben ik weêr gansch tot uwen dienst. Gij vergeet te drinken, heeren
Mijnheer Anselmus, nu is er nog iets waarop ik uwe aandacht zou willen inroepen; kunt gij dansen mijnheer Anselmus?
Ik, mijnheer Leopold?
Ja ja, gij, mijnheer Anselmus. In 't kort is het feest, en op eene bruiloft wordt gedanst, moet gedanst
worden, dat is zoo 't gebruik. Walzen of polkeeren hoeft gij wel juist niet te kunnen; maar den quadrille, daar kunt ge niet van uit. De eerste quadrille wordt altijd gedanst door bruid en bruidegom met eenige der aanzienlijkste personen uit 't gezelschap. Kunt ge niet dansen, mijnheer Anselmus?
Neen, mijnheer Leopold.
Zels niet den quadrille?
Neen, zelfs niet den quadrille; ik wil het ronduit bekennen.
Dat is jammer; doch 't is niet te laat om het te leeren. Men leert dit op zekeren ouderdom zoo goed als in de jonkheid. Sommigen beweren dat dansen en muziek in de jeugd moeten geleerd worden. Dat zijn fabels! Mijn grootvader was twee en zeventig jaar oud als hij begon te leeren dansen, en hij is nog een knappe flikkeraar geworden.
Zulke menschen loopen niet dik!
Een quadrille dansen is niet moeilijk; 't is op verre na geen rekening sluiten, geen inventaris maken! Zie:
Goed! Goed! Goed! Proficiat, mijnheer Anselmus?
Mijnheer Anselmus, gij kunt dansen, gij hadt het vroeger nog geleerd.
Neen, mijnheer Tolman, ik verzeker het u.
Het zij gelijk het is! Dans nog eens, mijnheer Anselmus, ik zal wederom schuifelen.
Van herte gaarne; doch ik weet niet of ik het zoo wel zal doen als mijnheer Anselmus!
Gij vleit mij, mijnheer Tolman.
Ik zou u vleien, ik zou overdrijven? Durft gij dit veronderstellen, mijnheer Anselmus? Ik dans, maar zeer gemeentjes; maar gij, mijnheer Anselmus, gij danst als een baletmeester!
Genoeg! Genoeg! Ge kunt allebei dansen; de eene wat beter dan de andere, daar komt het niet op aan. Nu: en place!
Dat ging dat het een aard had! En 't zal nog beter gaan, mijnheer Anselmus, als ge met uw geliefd vrouwken zult dansen!
Mijnheer Leopold, is de flesch ledig?
Neen, mijnheer Anselmus, lust gij nog een glaasje?
Twintigste tooneel.
Mijnheer Anselmus, is er iets van uwe geliefte? 't Is omtrent 't kwart voor negen, 't uur waarop ge gewoon zijt thee te gebruiken.
't Kwart voor negen! En ten 9 ure moet ik in 't bloemenhofken zijn!... Dominik, haal mijne beste laarsjes, mijnen witten hoed, mijn nieuw wandestokje!
Die heeren zullen niet kwalijk nemen dat ik hen alleen laat? En 'k moet mij nog scheren! Dominik, haal spoedig warm water!
Al te veel goedheid, mijnheer Anselmus; bekommer u met ons niet meer, wij gaan u den goeden avond wenschen, na u bedankt te hebben...
Gij wilt vertrekken? O, neen, dat niet, als ik u verzoeken mag! Blijft, mijne beste heeren, mijne achtbare vrienden, blijft, ik bid er u om: gij waart mijne raadgevers in eene zaak daar ik geene kennis van had; gij moet getuigen zijn van mijnen triomf of van mijne verslagenheid, naar gelang ik de kans heb te lukken of het verdriet te bezwijken!
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
Victor DE VEEN.
Overijsche.
- voetnoot(*)
- In het gedacht van den schrijver is Anselmus een schraal man, gaande wat al knikbeenen, en dragende eene lange tot onder toe geknoopte jas. Leopold en Tolman zijn lustige gasten, de eerste van 25, de tweede van rond de 30 jaren. Dominik is een oude heerengast, stijf, gemanierd en krakende net.
- voetnoot(*)
- No 57 der Oude en Nieuwe Liedjes verzameld door Snellaert, blz. 61. Gent, bij W. Rogghé en bij Hoste.