De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Calderon.Hoe meer we uw diepzinnige werken doorgronden,
Te milder verfrischt en verrijkt gij den geest.
Steeds worden er hoogere schoonheên gevonden,
Bereidt ge onze ziele een nog heerlijker feest!
Uw leven is vruchtbaar, 't leeft voort ook na 't sterven,
't Zal nimmer vergaan in het Niet van den dood!
Geen tijd zal vernielend uw arbeid verderven:
Wien de afstand verklein', steeds blijft Calderon groot!
A.F.J. Reiger, Calderon, een lofdicht.
Wat het meest heeft bijgedragen om de Spaansche letterkunde in het buitenland bekend te maken is, zonder eenige tegenspraak, het echt nationale tooneel waarop dit land zich zeer vroeg beroemen mocht en waarvoor talrijke uitstekende dichters meesterstukken leverden, wanneer in de meeste andere landen het tooneel nog al te zeer aan zijnen oorsprong herinnerde. Het ging echter niet gemakkelijk in den beginne, want de schrijvers hadden met vele moeilijkheden te kampen, die zij ten laatste toch te boven kwamen, dank zij de belangstelling, die het tooneel bij het volk ontmoette. Aangemoedigd, ondersteund langs alle zijden, stond eene geheele rij van dichters op, die gedurende ruim anderhalve eeuw de wereld vervulden met overheerlijke gewrochten, welke heden nog algemeen bewonderd en naar waarde worden geschat. De verdienstelijkste van al deze dichters is Calderon de la Barca, wiens leven wij willen verhalen, wiens werken wij kortelings willen bespreken. Wij hebben als leiddraad de meest geschatte werken genomen, die over ditzelfde onderwerp handelen, namelijk: J.J. Putman: Studiën over Calderon en zijne geschriften. | |
[pagina 216]
| |
G. Ticknor: Histoire de la littérature espagnole, traduit par J.G. Magnabal. Alphonse Royer: Histoire universelle du théâtre. Louis de Viel-Castel: Essai sur le théâtre espagnol. Damas-Hinard: Chefs d'oeuvre du théâtre espagnol. - Calderon, avec une Introduction et des Notes. Antoine de Latour: Oeuvres dramatiques de Calderon, avec une étude, des notices sur chaque pièce et des notes. J.L. Klein: Geschichte des Spanischen Drama's. A.S. Kok: Calderon en het Spaansche drama, enz. enz. | |
I.Don Pedro Calderon de la Barca werd in de eerste dagen van Januari 1600 te Madrid geboren en behoorde tot eene zeer aanzienlijke adellijke familie. Zijn vader, don Diego Calderon de la Barca Barreda, geheimschrijver van den raad van financiën, was de laatste afstammeling eener oude familie afkomstig van Val de Carriedo, in de provincie Burgosberg; zijne moeder, dona Maria de Henao y Riano, was de telg eener edele Nederlandsche familie, die sedert vele jaren in Castillië gevestigd was. Zooals van meer andere beroemde mannen zijn er over de afkomst en de geboorte van onzen dichter talrijke vertellingen in omloop, waarvan wij er een paar willen mededeelen. Volgens de bewering van een oud schrijver zou de naam Calderon voortkomen van het woord caldron (ketel), en dat wel om de volgende reden: in de XIIIe eeuw kwam een der voorzaten van Pedro vòòr den tijd ter wereld en volgens aller overtuiging was het kind dood; om echter volle bevrediging op dit punt te hebben, aarzelde men niet, het arme zwakke schepseltje in eenen ketel kokend water te steken. Het kind begon oogenblikkelijk te schreeuwen en bewees aldus, dat de ouders zich bedrogen | |
[pagina 217]
| |
hadden. Dit kind groeide op tot man en verhief zich tot de aanzienlijkste staatsbetrekkingen; tot aandenken dezer gebeurtenis droeg de familie vijf ketels in haar wapen en nam sedert dien den naam aan van Calderon. Moest men geloof hechten aan de verklaring zijner zuster Dorothea, non in het klooster van Sinte Clara, te Toledo, dan zou men haar broeder Pedro verscheidene malen hebben hooren weenen en zuchten toen hij nog in den schoot zijner moeder zat, en volgens haar was deze uiterste zeldzaamheid niets anders geweest dan de ontwaking van den dichtergeest. Die vertellingen opgevende voor wat zij waard zijn, dient toch de bekentenis te worden afgelegd, dat Calderon van zeer jong eenen vluggen en helderen geest toonde en met het meeste gemak aanleeren kon wat zijn vader hem voorhield. Op 9 jarigen ouderdom naar het Collegie der Jesuieten zijner geboortestad gezonden, was hij weldra al zijne studiemakkers vooruit en maakte dusdanige verbazende vorderingen, dat hij op den ouderdom van 13 jaar in staat was met vrucht de lessen der beroemde hoogeschool van Salamanca te kunnen volgen, waar de meeste uitstekende mannen gevormd werden waarop Spanje met recht zich beroemt. Al spelende, zonder de minste inspanning, voleinde Calderon zijne studiën op schitterende wijze in de rechtsgeleerdheid, wijsbegeerte, geschiedenis, enz. en vond toch nog tijd over om de letterkunde te beoefenen, waartoe de neiging, lust en aanleg zich zeer vroeg bij hem hadden geopenbaard. Hij telde inderdaad slechts 14 jaar toen hij zich reeds kennen deed door een tooneelspel El carro de cielo (de wagen des hemels), waarvan de handeling plaats had tusschen hemel en aarde. Dit stuk werd nooit uitgegeven en bleef ons niet bewaard, maar in eene lijst zijner werken, door Calderon weinigen tijd voor zijnen dood opgesteld voor den hertog de Veragua en wanneer hij zich in de grootste der zegepralen had mogen verheugen, oordeelde hij het niet onwaardig in die lijst te worden ver- | |
[pagina 218]
| |
meld. Na de opvoering van dien eersteling werd Calderon van verschillende zijden aangemoedigd, ‘ofschoon niemand scheen te vermoeden, zegt J.J. Putman, dat dit drama het dagend morgenrood aankondigde van de schitterende zon, die aan Spanje's letterkundigen hemel ging rijzen. “El Fenix de los ingenios Espanoles,” Lope de Vega, zou zeker vreemd opgezien hebben, als men hem toen gezegd had, dat het studentje te Salamanca al gereed stond om hem van den glorietroon te stooten, waarop hij dacht, zoo vast gezeteld te zijn als Philips IV op den zijnen.’ Calderon ging dan ook met den meesten iever voort zich te volmaken in de kunst die hem later zooveel eer, roem, aanzien en de onsterfelijkheid moest verzekeren. Het oogenblik was overigens uiterst gunstig; het tooneel was de bijzonderste uitspanning des volks geworden, zoodanig dat te Madrid en omstreken ruim 40 schouwburgen waren, die aan meer dan 1000 tooneelspelers een bestaan opleverden; ook in de meeste huizen der voornaamste ingezetenen werden bij plechtige gelegenheden tooneelen opgetimmerd, waar uitstekende vertolkers dan uitgenoodigd werden een hunner puikwerken te komen opvoeren. Zij werden daartoe aangemoedigd door den nieuwen vorst Philips IV, die meer lust vond in vermaken na te jagen dan in zijn land te bestieren en al de zorg daarvan overliet aan zijnen minister, den hertog van Olivares. Het tooneel vooral trok hem sterk aan en wanneer de oorlogskans hem tegen was, een gedeelte van zijn land hem werd ontnomen, dan voelde hij zich getroost als hij een goed nieuw werk zag opvoeren. In 1620 nam Calderon met eere deel aan eenen zeer merkwaardigen prijskamp, uitgeschreven ter gelegenheid der heiligverklaring van den H. Isidoor. Lope de Vega zelfs, het orakel van die tijd, roemde openlijk zijne verdiensten en zegde: ‘Hij verwerft op zijn jeugdigen leeftijd de lauwerkransen, die de tijd gewoon is alleen aan het grijze hoofd te verleenen.’ Twee jaren later bekwam Calderon eene derde benoe- | |
[pagina 219]
| |
ming in eenen nieuwen prijskamp, wat zeer schoon was, wanneer men bedenkt dat de eerste prijs den grijzen Lope werd toegekend. Later schreef Calderon nog verscheidene gedichten, waarmede hij zeer dikwerf prijzen behaalde. Al deze werken zouden echter zijn naam niet tot onzen tijd hebben doen voortleven, ofschoon er in sommigen gedeelten voorkomen, die vol schoone beloften waren voor de toekomst. Van de hoogeschool van Salamanca naar Madrid teruggekeerd, trad Calderon in dienst van het huis van den hertog van Alva in hoedanigheid van stalmeester en ver deelde zijn leven tusschen de uitvoering der plichten van zijn ambt, de studie en het vermaak. Van de werken doorhem in dien tijd vervaardigd is het bijzonderste In dit leven is alles waarheid en is alles leugen, een onderwerp dat Corneille in l'Héraclius insgelijks bewerkte en ten welken gevolge een lange twist is ontstaan om te weten, wie van beide meesters zijn werk het eerst heeft geschreven en bijgevolg wien van beiden het onderwerp toebehoort. Tot heden toe is deze vraag niet opgelost, en wij zullen er ons ook niet verder mede bezighouden, dan om te verklaren dat de twee werken schoonheden bevatten, die aan elken schrijver afzonderlijk toebehooren. Hoe Calderon leefde, leert hij ons zelf in een gedicht, eene dame toegezonden en waarin wij tevens eene afschildering van hem vinden: ‘O de nieuwsgierigste der schoonen, die verneemt naar mijnen staat, en beweert mij te onderzoeken de moribus et vita, wie gij ook zijn moogt, luister wat ik u in lichten stijl te antwoorden heb; het is eene romance die niet den minsten twijfel in uwen geest zal achterlaten. Laat ons eerst mijn portret maken, en vervolgens, indien het de muse behaagt, zullen wij over mijne zeden spreken, waarover ik wel iets zal te verzwijgen hebben. Nemen wij als doek een blad papier, een inktpot tot palet en tot borstel eene pen, en God geve, dat de schildering mij gelijke! | |
[pagina 220]
| |
Ik ben een man van zoo weinig gezelligen wasdom dat, groot onder de kleinen, ik klein ben onder de grooten. Ik ben een bergbewoner, en ietwat verwant, volgens het zeggen der brave lieden der Asturiën, aan de twee rechters van Castillië, Lain Calvo en Nunez Rasura. Vraag het liever aan mijn geschoren schedel en aan mijn bloot gelaat. Zie eens hoeveel ik u daar in vier woorden leer: mijn ras en mijne kaalheid. Ik heb het hoofd vol van ik weet niet wat, zonder dat ooit het uur der baring komt, ofschoon ik er de pijnen van voel bij elk kwartier der maan. Op den linker slaap heb ik eene wonde die, uit hoofde van jaloezij, de punt van een degen mij toebracht. Vervolgens komen de wenkbrauwen die, door ongelijke rimpels, zich fronsend, elkander vervoegen. Mijne oogen vindt men niet gemakkelijk, indien men ze niet met groote zorg zoekt; verborgen in hunne holten als ze weenen, is de eene de Huescar, de andere de Jucar.Ga naar voetnoot(1) De punt van mijnen knevel richt zich vrank tot hen, ware raven door mij gevoed om mij de oogen uit te rukken. Mijne kleur is bleek, mijn vel droog en ruw, sedert eene zekere kwaal mij overkwam. De neus is op zijne plaats, niet te dwaas, niet te puntig, maar bescheiden, zoodanig dat de tabak zelf hem niet niezen doet. De mond is een oprechte versleten korf die, door de scheuren alles laat ontsnappen wat men erin doet. Hij behoudt slechts de tanden, die werktuigen van het kakebeen. Mijne handen zijn zwijnenpooten, met hun haar en hunne nagels, en zoo mager dat wanneer ik ze afknaag, na iets anders, dat andere mij voedzaam schijnt. Als het mijn kleermaker behaagt is mijne gestalte lang, anders zal ze kort zijn, want, van de kraag tot de gordel is hij meester bij mij. Van den gordel tot de kousebanden niets verborgen, niets onnuttig, behalve vier zakken waar er noch meer, noch ultra in is. Mijn been is mijn been, | |
[pagina 221]
| |
niets meer, noch schoon, noch sterk, met de voeten een weinig naar binnen, maar de knieën niet. De voet is het eenige deel mijns lichaams waar ik goed van kan zeggen, behalve nochtans dat hij slecht gemaakt is, dat hij lang is, dat hij breed is en dat hij zweet. Zie me daar natuurlijk afgeschilderd, zonder mij in het minste te vleien, en indien ik mij aldus zie, goede Hemel! hoe zoudt gij mij zien? Maar laten wij mijn schoone figuur voor wat zij is en gaan we over tot de dwaze reeks van avonturen mijns levens, en dat, terwijl ik er mede spot, hunne herinnering mij niet te bitter zij. Ik ben te Madrid geboren en ik ben er onder eene slechte ster geboren. Ik heb er een zekere Ventura gekend, maar het is al het geluk dat ik er gekend hebGa naar voetnoot(1). Ik groeide op en mijne heilige moeder, godvruchtig sluw, had de gedachte, zooals zij er eene andere hebben kon, van mij priester te doen worden. De bisschop van Troye gaf me de eerste wijding. Van dit begin der orders is het kleine kransje al wat mij overblijft. Hij is het ook die me te Salamanca tot kandidaat der faculteit maakteGa naar voetnoot(2) een waar brevet van losbandigheid dat tot verschooning dient aan veel mijner daden. Het verlangen wat geld te winnen in den letterkundigen prijskamp van Isidro, maakte mij tot dichter. Ik vergat dadelijk Bartholi en Baldo en in plaats van de wetten te studeeren, schreef ik nuchter Coplas. De lust tot het tooneel wierp mij tusschen de schermen: ik schreef tooneelstukken. Zijn zij goed, zijn zij slecht, oordeel daar zelve over. Ik ben dus van man der wet dichter geworden. Maar ziende dat zekere grij- | |
[pagina 222]
| |
saards de dichtkunst behandelen met verouderde onbeschaamdheid, dacht ik er aan van staat te veranderen, en een minder lossen godsdienst zoekende dan dien der musen, deed ik mij in de faculteit der stalmeesters ontvangen. De lezer kan zich nu een denkbeeld maken, indien er een lezer is die van iets een denkbeeld heeft, der verschillende toestanden welke mijne fortuin ondergaan heeft. Ik was en zal eeuwig een leeglooper, een dichter, een stalmeester blijven. O schoon geduld van Job, hebt gij ooit meer ongelukken vereenigd doorstaan? Met die drij beroepen, zal men zich niet inbeelden, veronderstel ik, dat eene schoonmoeder lust heeft gehad mij te willen voor hare dochter. Ik ben dus tot heden jonkman gebleven, en ik ben het heden meer dan ooit, om redenen waarvan de schuld aan Mijnheer den hertog is, want zijne hoogheid, van mij eenen stalmeester gemaakt hebbende, vluchten mij al de vrouwen, niet eene willende stalmeesteres zijn. Voor die minachting der meesten stel ik mij schadeloos met eenigen, die mijne gebreken wel willen verdragen, opdat ik de hunnen verdrage; ofschoon de tijden zoo kostelijk zijn, ongetwijfeld ten gevolge der overvloedige regens, dat de liefde zelf ellende roept. Maar een wijze, ik weet niet welke, gezegd hebbende dat men zich volgens den tijd moet gedragen, wanneer mijne liefde een voorraad van drij vrouwen behoeft, regel ik mij en stel mij met twee tevreden. Behoeft men in het eenvoudigste tooneelgezelschap, om de verschillende rollen te vervullen, niet eene eerste en eene tweede vrouw? en daar, in de natuur, de verscheidenheid de schoonheid vormt, is de eene der twee minnaressen, waarmede ik mij tevreden stel, blond, dan is de andere bruin. De eene is eene dame van hooge afkomst, met haar klein getal wederwaardigheden, de andere is van eenvoudige afkomst; de eene bezit geest, de andere onderwijs. De eene is leelijk, de andere is niet schoon en al wat men zal willen. Daarin alleen gelijken zij elkander, want ik houd meer van twee leelijken dan van | |
[pagina 223]
| |
eene schoone. Ik bemin waarlijk de eene en de andere. Indien Plato zich veroorlooft heeft te zeggen, ik weet niet meer waar, dat hij die twee vrouwen bemint, er niet eene goed bemint, dan heeft Plato gelogen. Wat is inderdaad eene vrouw beminnen, zoo niet haar wel gezond, wel opgetooid en gefeest te willen? en ik doe wat ik kan, opdat zij altijd beiden gezond, in feest en rijk gekleed zijn, ofschoon...’ Het slot van het stuk ontbreekt, wat jammer is, daar de dichter juist bezig was ons aardige bijzonderheden omtrent zijne levenswijze mede te deelen, waarover we in elk geval toch reeds genoeg ingelicht zijn om te mogen verklaren, dat Calderon een avontuurlijk leventje leidde en in niets ten achteren bleef bij de jeugd van Madrid. Op eens zei hij zijn vroolijk leven vaarwel en nam hij dienst in het leger. Soldaat worden was voor jongelingen van goeden huize toen iets heel anders dan tegenwoordig, het was voor hen eene eer dien titel van soldado te dragen, waarna ze spoedig alferes of vaandrig, soms ook wel eens kapitein werden. Wat deed hem echter daartoe besluiten? Was het ten gevolge van een liefdesavontuur en om een met recht en reden verbitterden echtgenoot te ontvluchten? Wilde hij een rang innemen meer in overeenkomst met zijne geboorte? Ontwaakte in hem de lust tot verre reizen, ofwel om menschen en zaken beter en van dicht bij te leeren kennen? Ziedaar allemaal vragen die onbeantwoord blijven; maar wat men met zekerheid zeggen kan, is dat gedurende de 10 jaren die hij in krijgsdienst, in Italie en Vlaanderen doorbracht, uit welke landen de helden zijner tooneelgewrochten bijna altijd terugkeeren, hij vele en wel eenige zijner bijzonderste werken vervaardigde, als: Het huis met twee deuren, De Nachtgeest, Hij is beter dan hij was, De geneesheer zijner eer, Het leven een droom, die zijn naam als tooneelschrijver begonnen te vestigen, terwijl die van den krijgsman immer in volslagen duisternis bleef; want heldendaden worden er van hem niet vermeld en alles bepaalt zich bij de ver- | |
[pagina 224]
| |
klaring dat hij goed en stipt zijnen dienst vervulde. Het soldatenleven moet Calderon wel bevallen hebben, want wanneer hij er in zijne werken over spreekt doet hij het altijd met een vroolijk gemoed en luchthartig. Gedurende zijne krijgsmansloopbaan schijnt Calderon meermaals naar Spanje te zijn teruggekeerd om er ooggetuige te zijn van den bijval, dien zijne werken er bekwamen; zoo kan met zekerheid zijne tegenwoordigheid in Spanje in 1629 bewezen worden door het zonderlinge avontuur dat hij er in gemeld jaar had. Zijn broeder namentlijk werd er gevaarlijk gekwetst door een tooneelspeler, die daarna eene veilige schuilplaats zocht in een klooster. Calderon liet zich niet weerhouden door de heiligheid der plaats, drong er met eenige bloedverwanten in en ging den misdadiger aan het lijf. Deze stoute daad verwekte natuurlijk opschudding en de beroemde hofprediker fray Hortensio Felix Palavicino laakte in een zijner sermoenen de handelwijze van Calderon in zeer harde woorden. Calderon bleef niet ten achter en wrook zich door in zijn volgend tooneelspel de standvastige prins eenige snijdende verzen tegen den hofprediker in te lasschen, die echter later uit het werk verdwenen. De soldatendienst ontnam Calderon te veel tijd, dien hij beter en nuttiger kon besteden dan met de wisselvallige oorlogskansen na te loopen. Philips IV, een verlicht voorstander van kunsten en letteren, die, naar het schijnt, niet onverdienstlijk voor het tooneel werkzaam was, en zijne stukken liet opvoeren, onder den naam van ‘un ingenio de esta corte (een geest der hoofdstad)’ wist zulks en daar hij de verdiensten van Calderon naar juiste waarde schatte en hem de gelegenheid wilde geven zijne uitstekende gaven verder te ontwikkelen, riep hij hem in 1635 tot zich en droeg hem den last op van den schouwburg in zijn paleis en op zijne landgoederen Buen-Retiro, Zarzuela en Casa-de-Campo en verder de zorg der inrichting der koninklijke feesten. Het volgend jaar werd Calderon benoemd tot ridder van Sint Jago en hij nam in die hoe- | |
[pagina 225]
| |
danigheid in 1640 deel aan het bestrijden der Franschen in Catalonië, ofschoon de koning, om hem daarvan terug te houden, hem den last opdroeg een nieuw tooneelspel te vervaardigen. Calderon voldeed aan den wensch van zijnen koninklijken beschermer, doch vertrok zoodra zijn werk klaar en goedgevonden was. Calderon bleef tot de strijd geëindigd was en schreef in zijne ledige oogenblikken verscheidene werken, waarvan de bijzonderste zijn: De verwikkelingen van het toeval en April en Mei morgenden.
(Wordt voortgezet). Edward Van Bergen. |
|