De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Karel van Gelder
| |
Eerste tooneel.De HERTOG, ELISABETH, HERMANUS, ROBRECHT, ANNA, LIESJE en dames. Elisabeth zit in den leunstoel. Aan hare eene zijde Hermanus, aan de andere Anna en de hertog. Achter den leunstoel, de dames en Liesje.
elisabeth
(tot Hermanus).
Heb dank, duizendmaal dank, heer dokter.
(Weemoedig.)
Gij hebt gedaan wat uwe kunst vermocht. Geene zorgen hebt gij gespaard. Ik ben u dankbaar. (Zij traanoogt.)
hertog.
Ween niet, ween niet, mijne Elisabeth!
elisabeth.
Karel!
hertog.
Elisabeth! (Zij weent.) o Zie, een grooter verdriet dan zelfs het verlies van het kindje waar gansch mijne hoop op
| |
[pagina 205]
| |
steunde, is voor mij het aanschouwen uwer tranen. Ween niet langer, Elisabeth. God zal meedoogend zijn. Hij zal ons een ander kindje schenken, in vervanging van 't afgestorvene, Hij zal medelijden hebben met ons en met ons volk, want Hij is rechtvaardig, Hij.
elisabeth.
Karel!... Heer Hermanus, zeg hem, zeg hem dan toch... het moet.
hertog.
Ik begrijp u niet, Elisabeth. (Elisabeth, als neergedrukt, verbergt haar aangezicht in hare handen.) o Spreek dan toch, spreek dan toch, Hermanus!
hermanus
(hem ter zijde nemende).
o Hertog! Wat ik zeggen moet, zal uw hart met wanhoop vervullen. Houd u bedaard, heer hertog, want gij hebt op dit oogenblik meer moed noodig dan ooit in uw strijden.
hertog.
Welk is de slag dien het noodlot mij nog heeft voorbereid?
hermanus
(hem de hand nemende).
Hertog van Gelderen, uw stam is thans gedoemd om met u uit te sterven.
hertog.
Wat?... (Ter zijde.) o De hekse! Hare woorden klinken thans weer in mijne ooren: ‘Gij zult vader zijn zonder kinderen, echtgenoot zonder vrouw...’ Mijn bloed staat stil in mijne aderen. Ik word ijskoud... Ha! Karel, waar is uw vroegere moed, uwe onwrikbare wilskracht?
hermanus.
Rampzalige vorst, hoe zeer zijt gij geslagen!
elisabeth
(smeekende).
Karel!
hertog.
Elisabeth! Elisabeth! (Komt zachtjes tot haar en valt snikkend aan hare voeten.) 't Is te veel!... Moest
| |
[pagina 206]
| |
gij daarom uwe jeugdige jaren aan mij verpanden? Uwe lente in mijnen winter vlechten?... Verdord is uwe schoonheid thans, onvruchtbaar uwe jeugd! En ik, als een oude eik door 's hemels vuur getroffen, zink neergebogen, gebroken, hopeloos ter aarde. Uitsterven zal dan 't Geldersch huis. (Tot Elisabeth.) Te vergeefs hebt gij mij dan uwe jeugd opgeofferd en uwe liefde. Vergeef mij, vergeef mij, Elisabeth! Vergeef den plichtige, die u in 't onheil der Egmonden betrok.
elisabeth.
Niettegenstaande uwe jaren, heb ik u bemind, mijn Karel! Ik was trotsch op Gelderens dapperen vorst, en met fierheid ging ik met u ten altaar, want al uwe heldendaden waren mij van mijne kindsche jaren af bekend. Om u beminde ik Gelderland.
hertog
(kust haar vurig de hand).
Ik kus uwe zachte hand (kust haar op aangezicht en haren) , uwe bleeke wangen, uw haar dat zachter is dan een lentekoeltje, en streelend wil ik trachten te vergeten (plotseling rechtstaande en met een paar groote schreden van haar weggaande) dat het een lijk is dat ik kus, een witgeschilderd graf, een onvruchtbare wijnstok, de schim van Gelderlands Hertoginne, die mij eenen erfgenaam schenken moest.
elisabeth.
Karel!
hertog
(woest en dwars).
Men late mij alleen, alleen!
(Elisabeth wordt door Anna, Hermanus en dames weggeleid.)
| |
Tweede tooneel.HERTOG KAREL, LIESJE.
hertog
(na eenige oogenblikken).
Wat doet gij daar?
liesje
(verlegen en bevend).
Uwe Genade... Uwe Genade... Uwe Genade!... | |
[pagina 207]
| |
hertog.
Kom nader! (Zij nadert.) Dat is geen witgeschilderd graf, geen onvruchtbare wijnstok... Ik bezie die roode wangen, die borsten, waarin warm bloed vloeit en bruischt. (Hij streelt haar onder de kin.) Zoudt gij mij kunnen beminnen, gij?
liesje
(stamelende).
Ja... Uwe Genade... ja.
hertog.
Geef mij een zoen. (Hij staat recht en verstoot haar.) Ja, zij zou mij kinderen schenken, zij!... Bastaarden als de anderen! (Met afkeer.) Ga, meisje,... ga, en geef uwe min aan een boerenknecht. 't Menschdom zal niet vergaan, al verdwijnt een vorstenhuis.
| |
Derde tooneel.DE HERTOG (alleen).
Gelukkig hij die geniet en geen ander doel in 't leven wil of mag beseffen; die zegt: ‘Ik ben een boer en wil niets anders zijn.’ Gebukt gaat hij onder 's arbeids dwang; doch zoo zuur is niet zijn lot als dat van hem die, met een doel bezield, streeft om het te bereiken, om het even wat hem weerhoudt. Geen mensch mag hij nog heeten. Alleen het werktuig van zijn streven en van het blinde noodlot, dat hem voeren zal tot aan zijn doel; ofwel, eer hij het bereikt, hem als een bot versleten werktuig zal verbrijzelen!... Zal ik dan als dat werktuig, door het noodlot reeds verworpen, sterven, eer ik op vasten grond het gebouw heb neergezet van Gelderlands fortuin en van mijn eigen stam? (Hij neemt zijnen degen, en werpt hem op de landkaart die op de tafel ligt.) Met dezen degen heb ik dit land veroverd en gewonnen. Mijn zwaard bedekt het nog, en ik zal het blijven houden, wat ook geschieden moge. Maar na mijn dood, helaas!... Wie? wie... wie zal dan?... - Wie is daar?
| |
Vierde tooneel.DE HERTOG, KAREL).
hertog
(schokschoudert als hij Karel ontwaart en zegt met bittere spotternij).
Het is mijn zoon.... mijn zoon! | |
[pagina 208]
| |
karel.
Zijt gij lijdend, vader?
hertog.
Wie geeft u het recht mij te ondervragen? Wat raakt het u of ik lijdend ben?
karel.
Ben ik dan niet van uwen bloede? Dat Uwe Genade mij vergeve, maar is uw verdriet het mijne niet?
hertog.
Zwijg en ga heen! Gij zijt ook een diergenen, die zich in mijne ramp verheugen.
karel.
Wat zijt gij onrechtvaardig, vader. Neen, bij den hemel! zoo is het niet met mij. 't Zoontje dat u doodgeboren werd, hadde ik - God zal 't getuigen - in mijne armen opgenomen; mijn lichaam tot zijn schild gemaakt, opdat na u, Gelderen hadde voortbestaan, in eer, in macht, in roem.
hertog.
Geschokt zijn mijne gevoelens. (Als tot zich zelf sprekende.) Eens was ik door allen verlaten, en als een roofdier achtervolgd; uit alle kringen verworpen, die door geboorte de mijne waren. Een handvol Gelderschen alleen was mij trouw gebleven, en met hen was 't dat ik den strijd tegen den vijand opnam. Ja, tegen den machtigsten van allen, tegen Boergonje, tegen Keizer Maximiliaan en later Karel, dien men den Vijfde noemt. In gansch Europa was er geen vorstenkind dat mijne hand aanvaarden wilde. Een arm meisje schonk mij hare liefde en volgde mij van strijd tot strijd. Karel... treed nader. (Karel nadert. Als hij in zijne nabijheid is, reikt de hertog hem de hand en zegt met uitboezeming.) Mijn zoon!
karel.
Dat woord was het, waar ik reeds lang op hoopte, mijn geliefde vader!
(Hij kust de hand van den hertog, en knielt voor hem neer, zijn hoofd aan 's hertogs borst verbergende.)
| |
[pagina 209]
| |
hertog
(aanschouwt hem langzaam en legt hem streelende de hand op 't hoofd).
Hoelang is het geleden, mijn jongen, dat ik vol liefdegloed zoo 't hoofd uwer moeder streelde? Van haar die ik wellicht miskend heb, maar die mij durfde beminnen als ik arm en erfloos was, als de vrouwen uit mijnen stand hare oogen van mij afkeerden en alleen geblankette wangen hadden voor hen die machtig en gelukkig waren. Wat zijt gij haar gelijkend!... Doch die tijden zijn voorbij, en ik mocht mij eindelijk nog gelukkig achten eene vrouw als Elisabeth te bekomen... Hare edele liefde voor mij is ook, helaas, eene liefde vol opoffering. (Gebarenspel waardoor hij blijken laat dat hij op de gedachte harer onvruchtbaarheid weer terugkeert.) Eene nuttelooze opoffering! - Ha! gij zijt een bastaard, gij... maar gij zijt mijn zoon! (Hij is rechtgestaan.)
karel.
Vader!
hertog
(wandelt met groote schreden over het tooneel en spreekt tot zich zelven).
En waarom niet?... Waarom dan niet?
karel.
Spreek, vader, ontvouw voor mij uwe plannen. Wij zijn thans met ons twee om de Boergonjers te weerstaan. Zeg hoe ik moet handelen; mijn bloed is 't uwe, het hoort aan Gelderen en aan u.
hertog,
Gij kent onzen vijand. Gij weet welken strijd ik doorleefd heb... hoe ik Gelderland met Zutphen en Kleef herwon; hoe Amsterdam door ons werd bestormd; hoe ik Utrecht's Bisschop van zijnen zetel rukte, Oost-Friesland onder mijnen staf deed buigen, en, Boergonje ten haat, Brabant onder mijn schrikbewind deed beven, vooraleer ik mijne rechten deed erkennen, en den keizer zelf tot schatplichtigheid dwong. Ha! hoe haat ik Keizer Karel en al dat Boergondisch gebroed... Hij zou dan Gelderland erven, indien ik kinderloos bleef? Welnu! nooit! nooit! verstaat ge? Ik wil niet dat Gelderen door 't monsterachtige Keizerrijk verslonden worde. Bij | |
[pagina 210]
| |
God! ik zal niet alleen dit hertogdom aan 't wangedrocht ontrukken, maar gansch Nederland tot eenen onafhankelijken Staat herscheppen.
karel.
Vader!
hertog.
Ja, ik weet wel dat velen zeggen: ‘Wat deert het dien Gelderschen hertog of Boergonje na hem regeert.’ 't Zijn lafaards die zoo spreken. Toen ik mijn streven heb begonnen, zwerfden mijne gedachten ook zooverre niet, maar nu, nu...
karel.
Spreek! Spreek, vader!
hertog.
Ik weet niet of ik moet... en toch. (Hij geeft weer blijken van opgewondenheid. Geklop aan de deur. De hofmeester verschijnt.)
| |
Vijfde tooneel.DEZELFDEN, HOFMEESTER.
hertog.
Welnu! wat is 't?
hofmeester.
Verschooning, Uwe Genade. De rentmeester doet mij zeggen dat er geld ontbreekt om het leger te betalen. Uwe ruiters in 't bijzonder toonen zich zeer ongeduldig, en...
hertog.
En...
hofmeester.
Het geld u door den keizer verschuldigd blijft achterwege, en... er is geld noodig.
hertog.
Ha! Boergonje blijft aan zijne verplichtingen te kort... Welnu, 't is goed, wij zullen zien. (Hofmeester af.)
| |
[pagina 211]
| |
Zesde tooneel.De HERTOG, KAREL.
hertog
(slaat met de vuist op de tafel).
Ja, wij zullen zien! Wij zullen zien! o! Elisabeth! Elisabeth! hoe hebt ge mijne hoop verijdeld?
karel.
Blijf bedaard, vader... en spreek, spreek verder.
hertog.
De Boergonjers hebben de volkeren die Midden-Europa bewonen, den hiel op den strot gezet, en zich door geweld en list een rijk weten te kappen uit puinen en uit bloed. Den trotschen Vlaming hebben zij onder hun juk doen buigen en van de Alpen tot aan de Noordzee de vorsten van hunne tronen neergerukt. Gelderland alleen verheft nog fier het hoofd, en biedt nog weerstand. Wie zijn de volkeren die Boergonjes hoogmoed in dwang wil houden? Een monsterachtig samenraapsel van Duitschers, Walen, Nederlanders, Spanjaards en tot zelfs wilde Indianen. Komaan, men koppelt het paard niet met de koe, de vogelen uit de lucht niet met de visschen. Reeds kraakt dat keizerrijk in zijne ledematen, en wee, op 't uur van den val, het volk dat, door die macht verbasterd en ontaard, zich onbekwaam zal voelen tot zelfheerschappij. Van zulk ongeluk wil ik niet alleen mijn Gelderland vrijwaren, maar gansch den Dietschen stam, mijn zoon! Een band ligt er tusschen die Nederlandsche volkeren: de taal. En zij, die Europa's rijkste velden weten te bevruchten, en over de zee bevelen, hebben, bij God, vrij van allen dwang, het recht hunnen degen in Europa's weegschaal te doen gelden.
hertog.
Nieuwe gezichteinders doet gij voor mij opdagen; hunne grootheid verrast mij... Spreek, o zeg mij alles!
hertog.
In Zuid-Europa bestond eertijds een volk dat groot en machtig was, nu in kleine vorstendommen of republieken verdeeld is en, evenals wij, door vreemden overmeesterd. | |
[pagina 212]
| |
karel.
Dat land, mijn vader, is?
hertog.
Italië!
karel.
Italië!
karel.
Daar heeft eindelijk Machiavelli's genie eenen noodkreet laten hooren, en hierin (hij haalt op heimelijke wijze een in een schuif verborgen handschrift te voorschijn, en steekt het dan weer weg) durven schrijven, hoe, door een dapper en sluw vorst geleid, dat volk de barbaren moet verjagen, en op de eenheid van den stam gegrond, dat land tot een geheel herscheppen.
karel.
Mijn vader, ik meen u te begrijpen.
hertog.
Wat voor Italië geldt, geldt ook hier. Barbaren in een land zijn zij, die tot den stam niet behooren en er wetten stellen die niet strooken met 's lands zeden. Voor de Italianen evenals voor ons, zijn de barbaren de Duitschers en de Franschen. Dat boek: Machiavelli's Vorst, is 't Evangelie der volkeren, het Credo der vorsten. 't schoonste werk in onze eeuw geschreven.
karel.
Mijn vader! mijn vader! ik heb u thans begrepen. Volkeren mogen alleen zich noemen zij die op de eenheid van hunnen stam zich steunen, en op eigen zeden en in eigen taal den grondsteen leggen van hun bestaan als volk.
hertog.
En ik zeg: Nederland, gansch Nederland moet tot ééne natie worden.
karel.
O ja, vader, ja, van aan de Scheldestranden...
hertog.
Tot aan den Rijn! | |
[pagina 213]
| |
karel.
Van aan den Rijn!
hertog.
Tot aan de Elbe!
karel.
Overal, overal, waar 't Nederduitsch of Dietsch den geest in schudding brengt en 't hart doet trillen... Dat land is Gelderen niet of Vlaanderen; 't is Nederland, ja, 't is het gansche Dietschland!
hertog.
Daar, daar is ons Vaderland. (Hij haalt Gelderens vlag neer en houdt ze vóór Karel, die zich met een gedeelte daarvan omgordt, zoodat beide mannen bijna in de plooien der vlag verdwijnen. Beiden als begeesterd en met de hand omhoog.)
Zweer, mijn zoon, mijne plannen voort te zetten.
karel.
Ik zweer het!
hertog.
De Nederlandsche stammen onder ééne en dezelfde heerschappij te vereenigen.
karel.
Ik zweer het.
hertog.
En 't Nederlandsche volk tot een geheel te herscheppen.
karel.
Ik zweer het, vader, zoo God mij de macht geeft! (Zij omhelzen elkander. Gedurende de laatste scene is Hermanus toevallig verschenen, heeft het tooneel langzaam doorkruist en is gebleven.)
hertog
(De vlag neerzettende).
En nu, mijn zoon, zal mij niets meer weerhouden. God heeft mij eenen zoon ontnomen; een anderen zoon heeft hij mij weergeschonken. Een nieuw leven herneem ik, een nieuwen strijd wil ik beginnen tegen de menschelijke vooroordeelen, tegen de menschelijke wetten!... Omhels mij, omhels mij, Karel, erfgenaam van Gelderland. | |
[pagina 214]
| |
karel.
Ik, uw erfgenaam, mijn vader.
hertog.
En waarom niet? Ik wil het... Nu wil ik alles tot deze omwenteling voorbereiden. Moeilijk is de taak, doch grootsch is het doel. Schroom niet, mijn zoon, aarzel nooit. Bloedige worstelingen zullen hieruit ontstaan. Wat er gebeure, ga recht voor u heen. Sla neer wie u weerstaat. Doe twintig hoofden vallen, indien zulks noodig is; maar, Karel, mijn zoon, wacht u wel voor eene nuttelooze moord. (Met sombere stemme.) Ik heb er eene begaan.
karel.
Gij, vader?
hertog.
't Was eene oude vrouw, eene hekse.
karel.
Eene hekse!
hertog.
Ust! Spreek er nooit meer van, nooit! nooit! Verstaat ge?
karel.
In alles zal ik u gehoorzamen, vader.
hertog.
Nog één woord. Ik hoop, mijn zoon, dat uw hart nog vrij is. Bedenk dat het lot van gansch een volksstam thans van uwe handelingen afhangt. Ik wil u een huwelijk voorbereiden dat u tot nut zal strekken en onze plannen doen gelukken. Bij God! zij die mij vroeger versmaadden, zullen thans trotsch mogen zijn, indien een Geldersche bastaard hunne dochters nog begeert.
karel.
Maar, vader!
hertog.
De zuster van een Franschen Koning is nauwelijks genoeg! (Hertog af.)
|
|