| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Hiel's werkmansliederen.
Een Bedelaar.
Mijnen Vriend den Vlaamschen Zanger Emil Blauwaert.
't Is herfst. De loovers vallen af,
Ze dwarlen naar hun vochtig graf.
De wind fluit op den breeden stroom,
Ginds kermt het woud vol treurgedroom.
Het vale landschap sluimert.... Groot
In 't onweerdreigend avondrood.
Een beedlaar zit ter wijde baan.
Hij zingt, hij smeekt.... Wie hoort hem aan?
‘Ik heb het leven gul begroet,
Gewekt de liefde van 't jong gemoed.’
Een meisje komt voorbij gevlogen;
Zij gunt den beedlaar oor noch oogen.
Ze zong zijn lied uit frissche borst:
‘Ik heb naar liefde en kussen dorst.’
De beedlaar zit ter wijde baan,
Hij zingt, hij zucht.... Wie hoort hem aan?
‘Ik heb vereerd mijn vaderland!
Mijn volk verlost uit dwang en schand!’
Een krijger stapt voorbij met fiere blikken,
Hij hoort naar 's beedlaars zucht noch snikken.
Hij zong des armen lied: ‘Goedheil!
Voor 's lands roem heb ik alles veil!’
De beedlaar zit ter wijde baan,
Hij zingt, hij weent.... Wie hoort hem aan?
| |
| |
‘Ik zong der vrijheid morgendrood,
Verhief het volk uit leed en nood!’
Een werkman kwam voorbij getreden,
Hij hoort naar 's armen klacht noch beden.
Hij zong zijn lied: ‘Het werk is al,
Dat eens als meester heerschen zal!’
De beedlaar zit ter wijde baan,
Hij zwijgt en staakt zijn droef getraan
Wat waart ge dwaas!’ Zoo fluit de wind.
Wie deelt uw leed!’ Zoo bruist de vloed.
Wie helpt u!’ Kermt het somber woud.
‘Mijn zangen rein als diamant.
Staan glinstrend in elks hoofd geplant.
Vergeet men mij; mijn liefdelied
Klinkt eeuwig op.... dat zwijgt men niet.
Zoolang der menschen vrij gedacht
Naar goedheid, waarheid, schoonheid tracht.’
Hij valt.... Het onweer bliksemt bang
En grolt des dichters grafgezang.
Gecomponeerd door Peter Benoit.
| |
| |
| |
II.
Tijd en eeuwigheid.
Toen reest gij uit den chaos op,
En wemeldet in vuurge schichten,
Geschoten door de starrenlichten,
Wanneer de vlotte hemeltop,
Nog nauw gesteund met evenwichten,
Zijn glansen door den ether zond;
Toen traadt gij, vlugge Tijd, in 't leven,
En liet uw vleuglen rustloos zweven
Door 't matelooze scheppingsrond!
U werd het wentelen en draaien
Der zonnen, 't ambt dat God u liet,
En 't zegevierend schepterzwaaien,
Tot waar 't heelal verkrimpt in 't niet.
Gij zijt het, Tijd, die in de hemelen
Beweging geeft aan 't logge stof,
En ons de klaarte toe doet wemelen
Van 't overheerlijk starrenhof.
De ruimte is in haar kolk bezweken
Bij 't flikkeren van het vliegend licht,
Dat uit de verre hemelstreken
Zijn straal zendt waarvoor de afstand zwicht.
o Golfslag van de onzichtbre stroomen,
Die vloeien door de onmeetlijkheid,
o Draad, die nooit ten eind gekomen,
Uw loop verliest in de eeuwigheid!
Blijf, mensch, in 't maatloos diep niet blikken,
Dat u ten allen kante omringt:
Van 't zwerk, welk 't duizlig brein doet schrikken
En in zijn sfeer 't geschaapne wringt,
Tot 't dropje, waar men 't leven door
Den miscroscoop moet tegen staren,
Wat ruimten zijn er door te varen
En welk een zee van wondren gloor!
o Bron des tijds, die aan zijn raderen
Onafgebroken snelheid geeft;
Die in uw wentling blijft vergaderen
Al de eeuwen, die U nimmer naderen,
En op 't heelal uw zegel kleeft!
| |
| |
Gij hebt geen ondergang te vreezen,
En zijt door 't noodlot uitgelezen
Om in zijne ongehoorde vlucht
Den tijd te slikken, als de lucht
Die zevenvoude vredekleuren
Die zich in bogen opwaarts beuren!
Gij zijt de rotssteen, waar de Tijd
Vergeefs zijn tanden op verslijt;
De kolk waarin hij zijne golven
Door 't peilloos diep ziet overdolven;
't Gebied waar uur en stond verdwijnt,
En 't barnend licht der schepping schijnt!
Zoo wijd de verste zonnen gloren
Voert gij den staf in 't hemeldiep;
Geen blik kan door uw sluier boren,
Geen macht uw rustloos uurwerk storen
Welk op den wenk van d'Ongeboren
Het rad des tijds in 't aanzijn riep!
Indien 't heelal een aanvang kende
Of paal, dan zoudt gij, Eeuwigheid,
Ons toonen uw begin en ende;
Maar gij zijt teelt der eindloosheid.
In 't leven voor ons oog gedoken,
Wordt enkel uw geheim gebroken
Bij 't slagen van 't bevrijdingsuur,
Als onze ziel, in U verzonken,
Het onuitdoofbaar licht ziet pronken
Dat zegepraalt op tijd en duur.
1883.
|
|