| |
| |
| |
Gescheiden en - weergevonden.
I.
‘Ja, Louis, ik ben blij, getrouwd te zijn, heel blij. Een leven als het uwe gelijkt eenen langzamen dood. Gij staat alleen voor alles, ook voor het ongenoegen en den tegenspoed, waarmede wij, eenvoudige werklieden, zoo menigmaal hebben af te rekenen.’
‘Dat is de schoone kant, zeker. Maar eene vrouw is een kostbaar meubel, Jan. Kom ik thans met mijn loon toe, gehuwd zou ik niet veel in de pap te brokken hebben. Gijzelf...’
‘Ik beken, jawel, dat ik niet dikwijls met mijne armen overeen kan zitten, vooral sedert ik voor nog een kind te zorgen heb. Doch werken voor wie men liefheeft, is zoo aangenaam, Louis; den zwaarsten arbeid telt ge zelfs voor niets. En dan, eenen eigen thuis hebben, geene vrienden tot last verstrekken, zijn hart vrij kunnen uitspreken,... Zie! dat alles vergoedt tienmaal de kommerlooze jonkmanschap.’
De andere schuddebolde.
‘Ge zult me niet overhalen!’ lachte hij. ‘Wees maar al getrouwd en ge lijdt armoede, 't is wat vermakelijk!... Neen, dan sterf ik liever als alleenlooper.’
Jan, die eerst tegenover zijnen broeder zat midden in de kamer, was nu opgestaan en had plaatsgenomen op den stoel vóor het open raam, langswaar hij geurige tabakswolken zond naar den blauwen zomerhemel, want hij rookte eene cigaar; Louis trok aan eene lange steenen pijp. Voor eenigen tijd bleef het stil; ze waren beiden uitgepraat.
‘Zeg!’ hernam de eerste na eene poos, het hoofd omwendend. ‘Wie woont daar aan de overzijde, op het eerste verdiep?’
De aangesprokene naderde het venster, zag naar omlaag, en:
‘Ach! die vrouw, meent ge?’
| |
| |
‘Die juffer, ja, welke daar zoo vlijtig aan 't naaien is. Het ziet er mij een braaf meisje uit, met zoo'n teer, lief gezichtje.’
Zijn broeder hemde.
‘Het schijnt eene weduwe van de linkerhand te wezen,’ sprak hij. ‘Hier in de buurt vertelt men over haar niet veel goeds. Speelt er geen kind nevens haar?’
‘Bijlange niet, ik bespeur niemand.... Och ja, Louis! daar is het. God, wat blozend engeltje!’
‘Is het uwe ook zoo schoon, Jan?’
‘Nog te klein, Louis! Denkt ge, dat kinderen staakboonen zijn?’
Hier verdiepte hij zich weder in de beschouwing van het bevallig tafereel aan de overzij. Het kind, een meisje van een jaar of drie vier, in een blauw kleedje met uitgesneden hals en korte mouwen, had zijne mollige armkens rond zijn moeders hoofd geslagen, en kuste haar op iedere wang. De jonge vrouw lachte van geluk met de lieve streelingen van haar beminnelijk dochtertje, en gaf het zoen voor zoen terug.
‘Zie! ik begrijp niet, Louis,’ zegde Jan na eene poos, ‘dat gij voor het huwelijk niet ingenomen zijt, met zulke tooneelen als het deze dagelijks vóor u. Gij moest u schamen voor uwe ikzucht.’
De andere sprak geen woord; hij klopte zoo traag mogelijk zijne pijp uit in een porseleinen aschbakje op den schoorsteenmantel. Toen hij zich omkeerde, bloosde hij als een haan, en, geheimzinnig zijnen broeder tegenlachende:
‘Jan, wist gij alles eens, he?’ begon hij, toch ietwat verlegen.
‘Eene echte liefdehistorie, Louis?’
‘Ja man, en eene aardige. Als ik daar straks roemde op het kommerlooze leven van jonggezel, dan was dat niet gemeend, hoor! het kwam niet uit mijn hart. Neen, ik begin mijn alleenloopen terdege moe te wórden. Ge moet weten, Jan, dat ik reeds lang naar eene vrouw uitzie, dat ik de vrouw mijner keuze gevonden heb zelfs, en al gehuwd zoude wezen, indien zij mijn aanbod niet hadde afgeslagen.’
De broeder lachte smakelijk en riep, terwijl hij van verbazing op zijne knie sloeg:
‘Dan heb ik toch juist gedacht, Louis! Ik mistrouwde
| |
| |
uwe koelheid, die niet in uwen aard ligt, en heb den nagel op den kop geslagen met daaronder een blauwtje te veronderstellen. En-ne,... mag ik de trotsche schoone kennen, die...
Louis wees met den vinger naar het open venster aan den overkant.
‘Zoo?... Ah! 't is daarom, dat ge mij haar verdacht maaktet. Ehwel, dat vind ik niet fraai van u. Tegen eene blauwe scheen moet een man verhard zijn.’
‘Ik erken mijn ongelijk, Jan, en zal het herstellen. Neen, de eer van die vrouw houd ik voor ongeschonden; het ware onrechtvaardiger, tegen eenen engel argwaan te koesteren, dan tegen haar. Slechts eenmaal heb ik haar gesproken, doch het was genoeg om mij te overtuigen, dat de praatjes, in de buurt omtrent haar in omloop, grove, schandige laster zijn. Zedelooze schepsels hebben zóo geene woon, ontvangen zóo de vreemden niet, voeren eene heel andere taal dan die...’
Zijn toehoorder onderbrak vol ongeduld:
‘Komaan! ter zake, en laat de declamatie achterwege.’
‘Welnu. Madame Paelens - zoo heet ze - is vóor ongeveer een jaar hier komen wonen. Van eerstaf heeft zij mijne opmerkzaamheid tot zich getrokken, zonder dat ik juist kan zeggen, waardoor; maar een eerste blik is dikwijls beslissend, niet waar? In zake van liefde. Ik werd haar onverbiddelijke bespieder, en zoo wist ik spoedig, dat zij kleermaakster was en voor haar en haar kind het onderhoud met handenarbeid moest verdienen. Haar leven geleek een uurwerk; nooit kwam daar eenige afwisseling in, nimmer ontving zij eenig bezoek. Zulk bestaan, en voor eene vrouw zoo teeder, zoo jong, en... zoo schoon, vond ik hard; ik kreeg medelijden met haar.
‘Volgens mijne hospita hield men haar in de buurt voor eene gevallene vrouw, welke door een afgezonderd, voorbeeldig leven, haren misstap wilde uitwisschen. Madame Paelens scheen zich om die praatjes weinig te bekreunen, en bleef voor iedereen een gesloten graf. Onnoodig te zeggen, dat ik van al dat gesnap geen woord geloofde; daartoe zag er die vrouw mij veel te braaf, te deftig uit, en wat meer is, mijne genegenheid voor haar was daarvoor te diep. Ik had haar innig liefgekregen, Jan, en zekeren Zondag-namiddag stak ik de straat over...’
| |
| |
Hier schoot zijn broeder in zoo buitensporig, zoo aanstekelijk eenen lach, dat ook de verteller niet langer kon ernstig blijven; doch zijn lach was niet gemeend; een schoolknaap, die gestraft wordt, lacht soms ook.
‘Toe, Louis, ga voort!’ riep Jan.
‘Ehwel, kort en goed, ik verklaarde heur mijne liefde; zij sloeg die af. Zij was weduwe, vertelde zij, en van eenen man, dien zij beminde tot over het graf. Nooit zou zij hertrouwen, en alleen leven voor de herinnering aan den overledene en haar eenig, aanbeden kind. Alle pogingen, die ik aanwendde om haar te bewegen, dienden tot niets, en ik keerde naar mijne eentonige kamer van jonkman weder zooals ik vertrokken was, doch een heel deel droeviger. Toen ik nadien mijner hospita mijn ongeval vertelde, bevreemdde het mij, dat zij zoo weinig verwondering toonde; maar ik geloof het gaarne: het was het vierde aanzoek al, dat madame Paelens van der hand wees.’
‘Zulks vind ik schoon van haar, Louis, dàt heet ik huwelijkstronw!’
‘Helaas ja! Ik eerbiedig en bemin er haar te vuriger om, en zoo is mijne spijt ook dieper dan ik zeggen kan. Thans leef ik van haar te zien en bewaar ik mijne liefde in mijn hart.’
Wij zullen nu de twee broeders maar rustig laten voortkeuvelen, en den lezer meedeelen, dat Jan, de jongste, welke als soldaat te Gent had gelegen, aldaar kennis had gemaakt en getrouwd was. Louis, een behendig meubelmaker, verdiende wekelijks eene ronde som, en bewoonde in eene afgelegen straat van Brussel een net kwartier, waar bovenaangehaald gesprek gevoerd werd.
| |
II.
Laat ons thans met madame Paelens rechtstreeks kennis maken.
Vooraleer een oordeel te strijken over eene vrouw, moet men hare woning hebben gezien. Die van vrouw Paelens bestaat uit twee vertrekken: eene voor- en eene achterkamer, beide uiterst zuiver en ordelijk.
| |
| |
Van de meubelen spreek ik niet, die komen naast de eigenares heel niet in aanmerking, want het merkwaardigste stuk der stoffeering is voorzeker zij. Eene schoone - of neen, eene lieve vrouw! Hare oogen zijn blauw, maar van dat vol, dat hoog blauw, waarin men zoo gaarne blikt. Een fijne blos kleurt hare wangen, terwijl frissche dunne lippen een mondje vormen, klein als een ontluikend rozeknopje; jammer dat er immer zoo'n droevig lachtje om speelt. Want helaas ja! de algemeene indruk van dat fraai gelaat is treurigheid. Rafaël zou haar tot model voor zijne Madonna's hebben gekozen, en Van Dyck hadde er de Moeder der smarten van gemaakt.
Omtrent madame Paelens' verleden wist men niets of weinig. Ze was vóor een tweetal jaren met heur kind naar Brussel komen wonen, waar zij spoedig werk had gevonden in een paar magazijnen van gemaakt kleergoed. Was zij eene treurende weduw of eene verlatene bedrogene? Leefde zij gescheiden van eenen echtgenoot, die haar gekrenkt had?... Wie kon het vertellen bij zoo diep eene geheimzinnigheid?
De menschen van beneden zelven kenden niets van de geschiedenis hunner huurlinge, die zij nooit anders noemden dan ‘madameken van boven.’ Anna, de oudste dochter, hield haar voor eene weduwe, en was zeer met haar lot begaan; in oogenblikken van mijmering, als zij dacht aan al de liefde, die zij haren beminde toedroeg, kon zij best begrijpen, hoe ook zij alle levensvreugd te gelijk met den echtvriend verliezen zou. Felix, haar broeder, stortte in krachtige woorden zijne verontwaardiging uit tegen de gewetenlooze schurken, wier hart niet breekt, wanneer zij eene misleide vrouw aan ellende en oneer prijsgeven; terwijl hun vader bij gelegenheid vloeken kon op die getrouwde mannen, welke zich niet ontzien, hunne echtgenooten het bestaan te verbitteren.
Het is een Zondag morgen in het begin der maand September. De zon bleef hardnekkig achter grauwe wolken verscholen; loodzwaar hangt de lucht even boven de huizen, en zij beknelt ook wel een weinig de harten van die menschen, voor wie een lichtstraaltje ook op het gemoed eenigen invloed heeft.
Madame Paelens, onder het schillen eener portie aardappelen voor het noenmaal, denkt aan vroegere dagen
| |
| |
weder. Zij beleeft opnieuw hare jong-meisjesjaren, toen zij, al vroeg eene weeze, bij haren oom woonde, die het nederig doch winstgevend bedrijf van bakker uitoefende. Haar Alfons kwam elken dag voorbij den broodwinkel, en sloeg dan immer zijne sprekende oogen op haar, achter de toonbank aan 't breien. Op den duur waagde hij het, haar te groeten, en zekeren schoonen Aprildag, dat het lenteweder heur naar het Park had gelokt, ontmoetten zij elkander daar toevallig, en de liefdeverklaring vond plaats.
Alfons kon zoo fraai, zoo gevoelvol praten! Wanneer zij alleen waren, sloeg hij immer zijnen arm om hare gestalte; zijne woorden klonken dan zoo aangenaam en zoet, dat zij, Ida, in lachende, hemelsche droomen wegdwaalde naar eene toekomst van het hechtste huwelijksgeluk. Het kwam Ida voor, dat haar blik tot in des jongelings hart kon doordringen, zoo'n klare spiegel scheen het; en dat zij haar beeld daar zag, in onverdoofbare trekken geteekend. Haar naam klonk zoo verrukkelijk van zijne lippen, en in zijnen kus lag eene wereld van beloften.
Is mannentrouw dan even kortstondig als rozeblos of bloemengeur?...
Dien schoonen dag zou ze toch nooit vergeten.
Ze waren met hun twee uit wandelen gegaan. Het weder leek een enkel stuk poëzie: blauwe lucht, zonnegoud, groene natuur, vogelenmuziek!
‘En beiden waren we jong; in ons binnenste werd heel die pracht als in een kristalhelder water teruggekaatst; we voegden er onze eigene zieleweelden aan toe en baadden als in eene eeuwigheid van heil en genot.
Langzaam kuierden wij door eene eenzame beukenlaan. Ik hing aan zijnen arm, sprakeloos, in gepeinzen verslonden: maar ook hij zweeg. De volheid onzer liefde overstelpte ons, en woorden vonden wij niet om ons geluk te vertolken. Onze blikken, wen ze - bij toeval? - elkander ontmoetten, zeiden te meer, terwijl een hartstochtelijk prangen onzer handen, of een dichter aansluiten onzer lichamen, de diepte en oprechtheid onzer wederzijdsche gevoelens innig duidelijk uitdrukten.
Langzaam slenterden wij voort, tot we eindelijk aan eene bank kwamen op een duister, lommerrijk plaatsken onder
| |
| |
hoogstammige populieren. Leun en zitting waren doorkerfd met namen van minnende paren. - Zouden wij er ook onze beginletters niet insnijden, Ida? - Mij dunkt, ik hoor het nog. Wij losten onze armen, waarmede wij elkaar omstrengeld hielden. Alfons kreeg zijn pennemes, en diep drong het blinkend lemmer in het wormstekig hout. Gewis, ze pronken er nog: I.A., in een vierkantje.
Wel God, waar is die tijd heen!...
Het was dan alles leugen bij hem?’
Ze stond op, ging naar eene kast, uit wier lade zij eene verkleurde brieventasch nam, en keerde dan terug tot hare vorige plaats.
Zie, daar houdt Ida het portret van hem, van Alfons. Geel en dof is het geworden onder hare kussen. Nooit is ze dat moe beschouwd, dat beeld, want het oorspronkelijke bleef nog immer in heur hart bewaard; en wanneer haar kind...
‘Eh, moeder! da's pa, niet waar?’ roept een stemmeken uit eenen der kamerhoeken, en tegelijk komt een klein meisje aangehuppeld, hetwelk beide handjes begeerlijk naar het conterfeitsel uitsteekt.
Geeft het eenen zoen, lieve!’ en het klinkt door het vertrek. ‘Nu krijg ik toch ook eenen?’ En de mollige kinderarmkens sluiten zich om moeders hals, terwijl in den spiegel tegenover hen zich een tafereeltje maakt, dat al menigen dichter naar de pen deed grijpen. Een oogenblik nadien is de kleine weer met de kleeding harer pop bemoeid, de moeder opnieuw in droomerij weggezonken.
Ida herinnert zich nog zoo wèl den dag, wanneer zij het portret ontving.
Zij was toen voor de eerste maal jarig, sedert zij Alfons kende. Des avonds, na zijn werk, zou hij haar komen proficiat wenschen, doch in den achternoen reeds bracht een knaap een pakje. Zij was echter niets haastig om het te openen, wijl zij al lang van den verwer een kleed verwachtte, hetwelk zij laten vernieuwen had. Toen zij toch eindelijk ontpakte, kwam een lachje van geluk en blijde verrassing om hare lippen spelen: het was haar bemindes feestgeschenk!
Bovenop in de doos lag een portemonnaie, een dure, van beste leder; zij zou dien thans nog hebben, indien zij hem vóor een paar jaren niet verloren hadde met zes frank in.
| |
| |
Onder den geldbeugel schitterden in hunne vlekkelooze blankheid twaalf fijne batisten zakdoeken, met de beginletters van heuren naam fraai in 't rood op de hoeken geteekend; en als zij even eenen tip van den bovenste oplichtte, om de deugdelijkheid van het weefsel te schatten, viel haar blik op zijn portret. Ja, dat was hij, Alfons! Hij stond er zoo sprekend, de goede, brave jongen. Mond, voorhoofd, oogen, uitdrukking, het was alles zoo juist, zoo schoon weergegeven... kortom! het was hij heelemaal.
Hoe zij het kaartje kuste! zooals zij later nog veel vuriger den milden schenker in persoon deed. En waar ze 't bewaarde, dat portret? Op hare slaapkamer had ze een kastje, waarin zich een hoop dingen bevonden, welke in tijd van nood de eerste hulp bieden, zooals azijn, reukwater, Hofmann, en andere kleine medicamenten; des avonds, bij het uitkleeden, legde zij er ook hare werkendaagsche oorslingers in met haren vingerring. Ehwel, begrepen? Elken morgen, wen zij hare eenvoudige sieraden nam, drukte zij eenen warmen zoen op het beeld van den geliefde, en nooit begaf zij zich te bed, of hare lippen hadden het eervol beroerd.
o God! zij heeft hem zoo bemind, en nog draagt zij hem in heur hart, niettegenstaande hij...
Zou hij gelukkig zijn? Zou ook hij aan heur denken soms?
| |
III.
De werk lieden van de groote drukkerij Embrechts en Cie te Gent, hadden nooit wonderlijker mensch ontmoet dan hunnen meesterknecht Alfons Dalgen.
Hij had nochtans geenen bult; was kreupel, eenarmig noch blind, neen! hij ging zelfs door voor een flinken, knappen jonkman. Evenmin vermaakte hij zijne ondergeschikten met naargeestige verhalen of buitensporige duivelarijen, waarvan het haar te berge rijst en men in den slaap door de nachtmerrie wordt bereden; hij sneed hun geene moedwillige leugens noch koddige anecdoten op, waarbij men zich de ribben moest houden van lachen, gelijk hij het ook nooit gewaagd had, pannekoeken in zijnen hoed te bakken of verbrande zakdoeken splinternieuw uit hunne asch te halen. Bijlange niet! Hij toonde zich immer een bekwame,
| |
| |
vlijtige werkman, stipt in alles; en als opziener was hij eer gestreng dan iets anders; ook, wel verre van den tijd te willen bekorten, scheen hij er mee te woekeren.
Wat hem dan bij de drukkersgezellen den naam had verworven van droomer, geestdrijver, zonderling in éen woord?
Ziehier. Alfons Dalgen was vóor weinige jaren uit Antwerpen naar Gent gekomen en in eens meesterknecht geworden in de werkhuizen van mijnheer Embrechts, die hem vroeger nooit gezien, laat staan gekend had. Zulks was een aardig, ongewoon optreden, hetwelk tot menig dubbelzinnig praatje aanleiding gaf, en de grond werd eener heele geschiedenis, rond den geheimzinnigen jonkman geweven. Inderdaad zorgde deze er geenszins voor, dien nimbus van wonderlijkheid kwijt te geraken. Over zijn verleden wist niemand iets; daaromtrent was hij uiterst terughoudend, gelijk overigens in alles; want nooit gebruikte hij meer woorden dan volstrekt noodig was, om niet teenemaal naar zijne meening te laten raden, en kon hij het met eene enkele silbe gedaan krijgen, hij zou er geene twee hebben gesproken. Zelfs nam hij soms, liever dan zijnen mond te openen, zijne toevlucht tot teekens, en drukte zich uit met handen en vingers als een stomme, wanneer hij er, om wille der duidelijkheid, den rechtervoet niet bijhaalde, hetgeen ook al gebeurde, vooral wanneer men hem niet aanstonds begreep. Mijmeren deed hij daarentegen te meer. Vóor de letterkast gezeten, liet hij niet zelden den haak éen, twee uren onberoerd, en kon dan zitten droomen met de kin in de hand. Een der drukkers had eens van hem eene caricatuur gemaakt en er ‘Faust’ onder geschreven, en werkelijk geleek hij niet slecht aan dien fantastischen doktor uit Goethe's meesterstuk. Alfons Dalgen was zwart van haar en baard, en had een regelmatig en fraai, maar bleek gelaat. Zijne oogen, blauw als een zomerhemel, dwaalden meest in het eindelooze weg, terwijl hunne dofheid van diepe droefheid getuigde. Ja, heel het voorkomen van zijnen persoon liet den indruk achter van melancolie.
Voor de werklieden was hij streng, maar goed. Zijne zwaarmoedige stemming vond bij hen veel deelneming, want zij veronderstelden, dat hij vreeselijk leed onder de herinnering eener onvergetelijke, zware ramp. Er moest volgens hen iets op zijn hart wegen, waardoor hem ieder genot werd vergald, elke vreugd benomen.
| |
| |
Nu, was hij doorgaans stil en weinig van zeggen, indien hij zich eens uitliet, kon hij vreeselijk woeden. Dan toonde hij, meer te kennen dan een gewoon letterzetter, en eigene, goede en gezonde denkbeelden te bezitten over allerlei vraagstukken van maatschappelijk belang.
Niet verre van zijne woning had hij in de estaminet ‘De Valk’ zijne pijp hangen. Kaarten deed hij nooit, terwijl hij van domino, trictrac of dambord niets afwist. Rooken deed hij daarentegen zooveel te meer, en drinken dat hij kon! op éénen na was hij de beste klant van de herberg. Toch was hij nimmer beschonken, alhoewel hij eenen kleinen roes moest aanhebben, om aan 't praten te gaan. In zoo'n oogenblikken was hij goud waard! Jonge lieden hadden aan zijne gesprekken, zijne ontboezemingen weinig, maar statige ouderlingen, zooals het gezelschap uit den ‘Valk,’ vonden zijne redeneeringen ernstig en doordacht.
Zekeren avond trad Alfons Dalgen rond negen ure, zooals zijne gewoonte was, de estaminet binnen. Hij wilde zich recht naar de ronde tafel begeven, waar zijne vrienden hem zijne plaats hadden opengehouden, toen hij eensklaps met gekruiste armen staan bleef bij het buffet, waar een groote scheuralmanak hing.
‘Vandaag de zeventiende September, baas?... Ik zal dorst hebben, dat wordt ik gewaar!’ zegde hij tot den hospes, en te gelijk trok hij het blaadje af, hetwelk in zijnen binnenzak verdween. De herbergier lachte verwonderd, maar eensklaps herinnerde hij zich, dat mijnheer Dalgen vóór een paar jaren de eigenste grap had uitgericht, en met een klein stuk in zijnen kraag zeer laat was naar huis gekeerd. Onderwijl had Alfons zijne pijp uit het rek gehaald en had hij plaats genomen bij het gewoon avondgezelschap, na al de leden driftig de hand te hebben gedrukt.
Men keuvelde over politiek, ter gelegenheid der aanstaande kiezingen. Het gesprek werd soms hevig en luidruchtig, want er waren liberalen en katholieken, en die streden tegeneen, alsof ze er hun leven konden door verlengen, of als zouden hunne zaken er een heel eind beter om gaan. Alfons mengde zich in dien vreedzamen twist niet, zich bevredigende, nu en dan medelijdig te glimlachen. Hij deed te meer aan drinken en rooken. Het een glas bruin vermeed het andere niet, en
| |
| |
eene pijp was nauwelijks leeggebrand, of, eer ze nog koud was, dompelden de vingers alweer in de tabaksbeurs. Het ging als om strijd; het leek, alsof hij, met de bierdampen, uit zijn hoofd eene menigte spookgedachten wilde verdrijven, die hem op den zeventienden September hardnekkiger dan anders bestormden.
Zijn stilzwijgen baarde eindelijk opzien onder de aanzitters der ronde tafel. Hij zei wel nooit veel, maar toch iets; doch thans scheen hij moedwillig de tong achter de tanden te houden.
‘He, mijnheer Dalgen!’ riep zijn gebuur, een forsche beenhouwer, terwijl hij hem, in den vorm van vertrouwelijkheid, zijne zware hand om den schouder sloeg, dat Alfons verschrikt opsprong. ‘Gij doet net of ge ons uitlacht. Wat denkt gij over al die politieke zaken?’
‘Ge wilt mijn gevoelen kennen nopens de twee partijen! Ziedaar eene gevaarlijke vraag, want ik verwittig u, dat ik u allen tegen mij ga verbitteren. Weet, dat ik katholiek noch liberaal ben. Ik mistrouw beiden, en aanzie hen voor meer of minder sluwe bedriegers, die het onnoozele volk in hun voordeel om den tuin leiden. Vóor de kiezing vol beloften, vergeten ze op de kussens, wie ze vertegenwoordigen. De vrijzinnigen zoowel als de achteruitkruipers, allen geven zich uit voor overtuigde flaminganten, en achter de gordijn lachen ze de Vlaamsche Beweging vierkant uit. Beiden zijn, als men zoo naïef is, hen te gelooven, onverbiddelijke vijan! den van soldatendienst, kazernen en bewapening, terwijl het budjet van oorlog elk jaar al meer millioenen opslurpt. Wanneer men hen hoort, behartigen allen den vooruitgang van het volk, terwijl de eenen het doen knielen voor den ouden man van Rome en zijnen verjaarden poppenwinkel, en de anderen het leiden tot de ontaarding, door er stofmenschen van te maken, die geen ideaal meer hebben. Neen, ik ben liberaal noch katholiek. Veel te vrijzinnig, om mij met haar kijven en haspelen te bemoeien, sta ik boven onze twee politieke partijen, in het ongestoord genot mijner volkomene onafhankelijkheid... Baas, nog eene pint!’
‘Mij ook eene, baas!... Maar zeg eens, mijnheer Dalgen, wat zijt ge dan? Communist, nihilist of socialist?’
Alfons drinkt eerst zijn glas half, daarna:
| |
| |
‘De communards hebben in 1871 Parijs in brand gestoken en zijn met de millioenen der belastingbetalers gevlucht; de nihilisten ken ik niet; ik behoor tot geene van beiden. Maar socialist, zie, dat ben ik!’
Algeheele opschudding: ‘Komaan! ge spot.’
‘Volstrekt niet. Het verwondert u, dat ik socialist ben? Wel, gij zijt het ook. Of erkent gij niet met mij, dat een werkman een mensch is? Houdt ge zijn lot niet voor het zwaarste en zijnen arbeid voor den nuttigsten? Vindt ge niet, dat hij, met zijn zwoegen en slaven, recht heeft op een bestaan, minstens even zeker en kommerloos als dat van de rijken, zijne meesters?... Baas nog eene pint!’
‘Ge zijt buitengewoon spraakzaam vandaag, mijnheer Dalgen!’ zegde een uit den kring met een lachje, het oog op het glas van Alfons, dat alweer haast den bodem toonde.
Hij knikte bevestigend en antwoordde bitter:
‘Het is ook heden de zeventiende September, een datum, dien ik onder de walmen van den Gentschen uitzet moet pogen te vergeten. Hoofd en hart zijn vol, zoo vol...’
‘Als uwe maag!’ onderbrak iemand, die met zijne eigene geestigheid moest lachen, wilde hij ze niet onopgemerkt zien voorbijgaan.
‘Neen, zoo vol, dat ik aan niets of niemand meer gelooven zou, buiten den tabaksfabrikant en onzen hospes. Nog eene pint, baas!’
‘Gij gelooft dan toch nog aan iets, mijnheer Dalgen?’ vroeg de kruidenier van naast de deur, welke - ik meen den kruidenier - elken Zondag in St-Baafs onder het lof de collecte meedeed.
‘Wees gerust, vriend Van Dam, ik ben geen twijfelaar, alhoewel mijn credo weinig artikelen telt. Ik geloof vast, dat er een God is, en dat wij in onze ziel eeuwig voortleven, maar ziedaar ook alles. Ik voel in mijn hart, dat er iets meer moet bestaan, dan hetgeen we zien, maar over dat bovennatuurlijke en ideale weet niemand iets meer dan ik. Ik schep me die wereld zelf, zoo schoon en groot als ik wil, doch zwijg me van dien God, die ijverzuchtig is op een gouden kalf, en naast zijnen kleineren hemel eene overgroote hel openhoudt.’
Hij was zeer opgewonden; zijne oogen schoten stralen vuurs, terwijl zijne wangen gloeiden.
| |
| |
‘Mijnheer Dalgen,’ sprak de kruidenier weder, ‘ik heb gehoord, dat ge gaat trouwen. 't Is daarom misschien, dat ge zooveel bier inneemt?’
‘Ik trouw nooit!’ klonk het kort en droog.
‘Zoo! ge zijt tegen het huwelijk ookal?’
‘Jawel, bepaald. Lang heb ik gezonnen, gestudeerd op een middel, om de samenleving te laten voortbestaan zonder het huwelijk, doch zulks is moeilijk, geloof ik; althans ik heb niets kunnen vinden. Het ware anders eene schoone zaak, want eene grootere ramp dan het huwelijk is er volgens mij niet. Een man, die trouwt, is verloren. Langzamerhand verliest hij zoowel zijne zedelijke als zijne lichamelijke kracht, en hij wordt slaaf van een aantal plichten, die hem de ontwikkeling, de openbaring zijner ingeboren gaven onmogelijk maken, waardoor de Maatschappij eenvoudig bestolen wordt! 't Is echter nog het ergste niet. Wie gehuwd is, heeft eene vrouw, meen ik. Maar, vrienden, die vrouw! Al hetgeen wij, mannen, lief, schoon en edel vinden aan haar geslacht, dat ligt altemaal bovenop, dat is slechts het buitenste, het omhulsel. De kern is gansch verschillig. Eene vrouw heeft vooreerst geene ziel, zulks is zeker, anders ware de hel reeds lang overkropt; evenmin kan zij een hart bezitten, want dan zou ze gevoelen, wat het zegt, het hart van haren man zoo onmeedoogend vaneen te rijten, gelijk zij niet ophoudt, elken dag te doen. Waarde vrouwen school hebben gegaan, weet ik niet, maar ik veronderstel, dat het bij den duivel zij; nergens anders toch onderwijst men zoo verbazende spitsvondigheid in het menschen-plagen, welke kennis zij dagelijks bij hare beklagenswaardige echtgenooten in praktijk stellen. Om het kort te maken, het huwelijk is de grootste ramp, die ons, mannen, kan overvallen, en daarom, vrienden, trouwt nooit!’
‘Jammer dat uw raad twintig jaar te laat komt, vriend Dalgen! Hij lijkt een miserere op de baar.’
Nog lang bleef het gezelschap dien avond bijeen, tot ze allen met eenen kleine roes naar huis trokken.
Toen Alfons, niet zonder veel moeite, op zijne kamer was aangeland, plofte hij neer op eenen stoel en verloor zich in gepeinzen. De lamp, zonder scherm, bescheen zijn fraai maar
| |
| |
bleek gelaat, door den drank een weinig gepurperd; onsamenhangende woorden vloeiden hem bij poozen van de lippen, terwijl hij nu en dan eenen zucht slaakte en de handen krampachtig ineenwrong. Eensklaps stond hij op, wreef zich het voorhoofd en:
‘Zeventien September!’ lispelde hij, onder het opentrekken eener schuif van zijne kommode.
Hij haalde er eene platte kartonnen doos uit, die een zwartfluweelen mom en een heel verslenst bloemtuiltje bevatte.
‘Het masker, dat ze droeg op ons eerste bal!... Ik zie ons nog ronddraaien in de rijkversierde zaal, vol vrijende paren, doch vast geen zoo gelukkig als wij. Ik hield hare lieve gestalte steeds omvat, ijverzuchtig om elken blik, dien hare schoonheid verwierf; heure hand bleef bestendig in de mijne. Hoeveel kussen schonk ik haar niet op den weg naar huis! Mijn hart had nooit genoeg... Laat me dat mom bewaren, zei ik: dat is zes jaar van vastenavond!
‘En hier ligt nog de bloem, welke zij mij gaf op dien hemelschoonen lentezondag, dat we samen den buiten introkken. Ik moet ze u op de borst bevestigen, sprak zij met hare zilveren stem.’
De vrouwenhater wischte eenen traan weg, die over zijne wang ging rollen, en zoende als eene kostbare relikwie die onschatbare nietigheden uit een zalig verleden.
| |
IV.
Ja, Alfons Dalgen was een zonderling. Luister liever.
Bijna elken Zondag bracht hij een groot gedeelte van den dag over met van de eene naar de andere statie te drillen bij de aankomst van eenen trein, en nauwkeurig de reizigers te beschouwen, die, als een zwerm bieën in eenen korf. zich langs verschillige wegen in de stad verspreidden. Het scheen of hij iemand wachtte, die eeuwig vergat te komen; en die geduldig verbeide moest eene vrouw wezen, want op het schoone geslacht vestigde zijn blik zich bij voorkeur, hetgeen bij hem geen teeken van behaagzucht kon zijn. Meest zat hij in eene estaminet uit den omtrek, van waar hij den uitgang der statie kon bespieden: kreeg hij eene
| |
| |
dame in het oog, wier gestalte, houding en gelaat nagenoeg met het beeld uit zijnen geest overeenkwam. of wier kleeding hem aan de afwezige herinnerde, dan dronk hij in éene teug zijn glas ledig en vloog naar de vreemdelinge toe, totdat de nabijheid hem zijne dwaling deed inzien. Ach! hoe groot was dan niet zijne teleurstelling! Met het hoofd naar den grond verwijderde hij zich traagzaam, het hart gewis van sombere droefheid vol, treurend om de eeuwige verijdeling zijner innigste hoop. De werklieden op de drukkerij waren met die monomanie van hunnen meesterknecht bekend, hetgeen de wolk van geheimzinnigheid nog verdikte, waarin hij gehuld was.
Alfons Dalgen had als letterzetter op de drukkerij eene afzonderlijke plaats.
Zekeren dag was hij schier niet buiten dat kamerken geweest. Toen de werklieden uitscheidden, had de oudste hunner, een brave man van bijna zeventig jaar, uit belangstellende nieuwsgierigheid zich veroorloofd, eens even door het sleutelgat te piepen. De meesterknecht lag op de ellebogen alsof hij sliep, maar toen de grijsaard had aangeklopt, riep hij toch aanstonds: ‘binnen!’
‘Is er iets, vriend?’ vroeg den grijsaard Alfons, die zelf opende.
Mijnheer Dalgen, wat ga ik u zeggen?.... Denk een oogenblik, dat ik uw vader ben, en deel mij het geheim mede, hetwelk als een vampier druppel voor druppel uw bloed uitzuigt, uw leven zichtbaar ondermijnt. Gij herinnert mij steeds mijnen besten Willem zaliger, mijnen eenigen zoon, die verdronken is, zooals ge weet. Ik wou u zoo gaarne helpen, mijnheer Dalgen.’
De andere glimlacht en klopt den braven ouderling gemoedelijk op den schouder.
‘Jan, ik ben u zeer erkentelijk voor uw goed hart,’ zegt hij, ‘maar om mijn leed te begrijpen, zoudt ge mijne jaren moeten hebben. Vast zult ge me dwaas en bespottelijk heeten, want de ouderdom....
‘Mijn hart is jong gebleven, mijnheer Dalgen.’
Eene poos stilte.
Beide mannen hebben elkander langs de oogen in de ziel geblikt.
| |
| |
‘Welaan! vriend Jan, ge zijt de eerste mensch, wien ik zooveel vertrouwen schenk, maar gij zult dat niet beschamen, ik ben er van overtuigd. Alleen de braven siert God met eenen zilveren schedelkrans, het waardige loon van een welbesteed leven... Zet u, Jan, want mijn verhaal zal nogal lang wezen en zeer eentonig daarbij.
‘Mijn vader was een werker en zoeker, en zijnen geest had ik teenemaal overgeërfd. Tot mijne vier en twintig jaar had ik niets gedaan dan lezen en studeeren, terwijl ik in zake van liefde zoo onwetend en naïef was gebleven als een kind. Ik dacht er niet aan zelfs, of, gebeurde het soms, dan was het, om mij de vrouw te verbeelden als een wezen, waarbij het schoonste ideaal mijner lievelingschrijvers niet kon halen.
‘Maar de jeugd is zoo niet.
Langzamerhand vatte ik liefde op voor eene juffer van deftigen huize, die ik schier alle dagen ontmoette. Ik vroeg en werd afgeslagen, herhaalde mijne poging en bekwam. Hoe gelukkig heette ik mij, want mijne - ik zal maar zeggen - Virginie, bleek een braaf, rein en gevoelig hart te bezitten, waardoor ze mij van eerstaf zieleduurbaar werd. Spoedig erkenden wij beiden, hoe wij als voor elkander schenen geschapen, zoo voortreffelijk kwamen gemoed en inborst bij ons overeen.
O vriend Jan! beminnen en zich bemind weten, het is zoo'n benijdenswaardig lot!... Hebt gij nooit...?’
De grijsaard knikte en wees stil glimlachend omhoog: Ginder boven zou hij hen allen terugvinden.
‘Ik herinner mij als ware het van gisteren, den dag, toen ik voor het eerst haar kuste, mijne - mijne onvergetelijke Virginie. We schreven den eersten Mei. De zon lichtte dien dag met hare beste stralen, de lucht hadden wij nooit zoo vlekkeloos blauw gezien, en in het park, waar wij gearmd wandelden, praalde het groen in zijne volle lentefrischheid. Wij zaten hand in hand op eene bank. Aan onze voeten blonk het heldere waterplein, waarin al de kleuren der hernieuwde natuur, heel de gloed des hemels hun spiegelbeeld teekenden, als wou ook de Schepping zichzelve tegenblikken.
| |
| |
Ik lei den arm om hare gestalte, en had eenen heelen hoop dingen te vertellen, waarvoor ik echter tot mijne groote spijt de uitdrukking niet vond.
Daar overwon eensklaps de drang mijns harten mijne aangeboren blooheid, en alwat ik dacht en droomde en gevoelde, sprak ik uit in eenen kus, vurig als die van de zon op de bloemen. Heel mijne ziel lag in dien zoen. Zij moest niet vragen, Virginie, of ik haar liefhad: Het gold voor eeuwig. Ik minde haar zóozeer, dat ik het alleen in eenen kus kon uitspreken.
We verkeerden nog geen jaar of we trouwden.’
‘Gij zijt getrouwd geweest, mijnheer Dalgen?’
‘Ik ben het nog. Maar laat mij vertellen, ge zult alles vernemen. Gij ook hebt het ondervonden, niet waar? wat het zegt, eene vrouw met heel zijne ziel lief te hebben, en haar man, haar echtgenoot te heeten. Het is of men u eenen onbetaalbaren schat in de armen werpt, alleen met de aanbeveling, hem goed te bewaren. Oordeel of ik tevreden was.
We sleten een leven zoo schoon, zoo rijk aan stil genot, dat we met den hemel niet hadden willen ruilen. We zochten ook ons genoegen niet buiten, niet onder de menschen. Er waren Zondagen genoeg, dat we niet uitgingen, ons te huis met het een of ander verlustigden. Onze woonkamer omsloot overigens al onze wenschen. Daar konden we onbeluisterd onze ziel in vrijheid uitstorten; daar mochten we onbespied door omhelzen en kussen aan onze gevoelens, aan de volheid van ons gemoed luchtgeven; daar konden we naar hartelust elkander troetelen en plagen. We vergaten soms, dat we grootemenschen waren, en stoeiden als kinderen. Het gebeurde, dat ik haar op mijnen schoot nam en haar onder twee zoenen vroeg, of zij gelukkig was! Want ik zou alles hebben opgeofferd, vriend Jan, om haar zelfs het denkbeeld van spijt of ontgoocheling te sparen.
Ons heil werd de kroon opgezet door de geboorte van een dochtertje; wij beminden elkander oneindig meer nog als vader en moeder dan als echtgenooten. Nooit heb ik gehouden van lange gebeden, die men ons als kind van buiten leerde, doch toen was mijn heel leven maar éen gebed, voor zooveel als ge met mij erkent, dat bidden niet bestaat in het opzeggen van woorden, maar in den toestand van ons hart. Immer opgetogen en vroolijk geluimd voor al het goede, hetwelk mij
| |
| |
geschonken werd, smolt mijne ziel weg in dankbaarheid voor den milden Gever.
Dan, aardsch geluk is vergankelijk, en het mijne was zelfs korter van duur dan ik gewaand had.
Ge moet weten, vriend Jan, dat men mijne vrouw met haren neef had willen doen trouwen, en het ware zoo geschied waarschijnlijk, indien ik dat plan niet hadde verijdeld. Nu, die neef kwam nogal eens bij ons, toen we in ons huishouden waren, en zijne bezoeken deden mij immer veel genoegen. Hij was een jonkman met een fraai, innemend uiterlijk, met beschaafde, deftige manieren, kortom, van goede opvoeding. Hij kon aangenaam kouten over allerlei onderwerpen, en toonde veel gezond oordeel bij eene rijke belezenheid. Door dat alles had hij mijne onbeperkte vriendschap verworven, terwijl ook mijne vrouw veel behagen schepte in zijnen omgang.
De neef scheen zeer gevoelig voor onze goede bejegening, en bezocht ons drukker en drukker. Het ging zoover, dat wij elkander wederzijdsch onontbeerlijk werden, dat mijne vrouw en ik niet recht vroolijk meer konden zijn, indien hij ontbrak.
Zekeren dag, dat ik uit stad was geweest, vond ik bij mijne tehuiskomst beiden in een vertrouwelijk gesprek. Eene vreeselijke gedachte rees op in mijne ziel! Ik zegde niets, maar van dien stond af was mijn geluk gebroken.
Hebt gij, niet bij, maar naast de liefde, ook de jaloerschheid gekend, Jan,? Niet?... Dan zijt ge ook nooit in uw leven recht ongelukkig geweest.’
De grijsaard maakte eene lichte beweging.
‘Neen, vriend, spreek me niet van dood en graf. Die op 't kerkhof liggen ziet ge eens weder; die hebt ge terug afgestaan aan Wien ze u geschonken had. Maar uwe vrouw zedelijk zien sterven, dàt is veel erger! Want dan voedt ge die bemoedigende hoop zelfs niet van eeuwig wederontmoeten, of beter, ge schrikt er voor.
O! eene vrouw hebben, die men tot aanbiddens toe bemint; gevoelen, dat zij uw schat is, uw levenslicht, uw al; en met eigen oogen moeten aanschouwen, hoe gij hare liefde niet alleen bezit, hoe een andere langzamerhand heur hart verovert, dat hart, waarin niemand buiten u het recht heeft te tronen. U verbeelden, hoe die man haar streelen en kussen al, haar, die gij gewoon waart in eenen lichtkrans van liefde
| |
| |
te zien! Reeds ontwaren in uwen geest, hoe zij misdadig zijne minbetuigingen beantwoordt; het oor leent aan venijnig-zoete woorden, waarvoor ze blozen moest; plichtvergeten hare armen slaat om hem, die uwen hemel steelt! God, het is alles zoo ijselijk, dat de hel in vergelijking een paradijs wordt.
Eens de ijverzucht in mijn hart, was elk edel gevoel daar verstikt. Ik had rust nog duur meer, moed noch werklust; de menschen aanzag ik allen voor min of meer behendige leugenaars, de wereld voor eenen warklomp van boosheid; in éen woord, vriend Jan, mijn leven was vergald. Ware ik een twijfelaar geweest, ik hadde mij gezelfmoord.
Nochtans, hoe het ook van binnen, in mijne ziel stormen mocht, uitwendig behield ik mijne kalmte, en liet alles sprakeloos gebeuren. Ik was nooit een zegger. Zoodra ik volle zekerheid meende te hebben van de verpletterende ramp, die al mijn heil meedoogenloos verwoest had, waaronder ik dreigde te bezwijken, ook dan was ik kort van stof.
Ik nam hare beide handen in de mijne, drukte eenen laatsten zoen op haar voorhoofd, poogde met mijne blikken in haar hart te lezen, en: J... - och neen! - Virginie, sprak ik, gij hebt uwe trouwbelofte vergeten. Ons kind heeft geenen vader meer. Vaarwel, vaarwel!
En ik vluchtte den trap af, terwijl ik achter mij de moeder en het kind hoorde schreien.’
De verteller strekte zijne armen over de letterkast uit en verborg vol aandoening zijn gelaat in zijne handen. De grijsaard zag stom ten gronde; hij zweeg als een graf. Eene poos slechts duurde die hoorbare stilte; dan ging de verhaler weder voort.
‘Het gebeurde den zeventienden September 1872, eenen datum, dien ik nooit vergeet.
Eenige dagen nadien ontving ik eenen langen brief, vol van de hartstochtelijkste betuigingen van onschuld. Zij beweerde, mijne vrouw, niet te begrijpen, hoe ik haar zoo had kunnen miskennen, en bad en smeekte, dat ik terugkeeren zou bij haar, die zonder mij niet leven kon, en geen oogenblik had opgehouden, mij vurig te beminnen.
Ik zag in heel dien woordenvloed niets dan krokodillentranen en antwoordde niet. Eene week nadien kreeg ik eenen tweeden brief, gloedrijker, dringender nog dan de eerste,
| |
| |
en die mij bijna overhaalde. Doch ik overwon mijne wankelmoedigheid en hield hardnekkig mijne rol van bedrogen echtgenoot vol, was het ook met de meest verterende razernij, de ongeneeslijkste wanhoop in de ziel. Ik leed vreeselijk. Ik zwierf van Antwerpen naar Brussel, van daar naar Gent, van Gent naar Mechelen, en verbleef nergens langer dan drie maanden, want mijn hart was zijne rust kwijt, mijn bestaan miste grond.
Daar ontving ik zekeren dag het bewijs van mijne vrouws onschuld!... Ik vloog naar huis, naar Antwerpen, en stoof als een dolzinnige van de statie naar mijne voormalige woning, spoedde bezweet den trap op, en klopte buiten adem aan de deur onzer zitkamer, en... zakte bedwelmd neder toen ze openging: Het waren vreemde menschen, die er huisden; mijne vrouw was daar lang vertrokken, niemand wist waarheen!
Nu begon eerst mijne ellende voor goed. Als een wandelende jood dwaalde ik zoekend om in heel het Vlaamsche land, overal vragend, altijd hopend, en zonder ooit te vinden. Eindelijk gaf ik den moed op, bekwam hier te Gent, door bijzondere voorspraak, eene goede betrekking, en leefde sedert dien zooals u bekend is.’
‘Mijnheer Dalgen,’ zuchtte de ouderling, ‘zat gij daar niet vóor mij, ik zoude meenen, dat een mensch zoo schromelijk een lijden niet doorstaan kon. Ik heb medelijden met u. Nog jong zijn en reeds zooveel ondervonden hebben... het past niet samen! En nu, uwe omzwervingen bij de spoorwegstatiën!’
‘Ik hoop nog immer haar weder te krijgen. Het is het eenigste gevoel, dat mij nog doet leven.’
| |
V.
De laatste zomermaand spoedde ten einde.
Vrouw Paelens was met haar kind reeds van twee ure van huis, eene boodschap gaan doen; nu sloeg het er vijf, en nog bevond zij zich onderweg, naar heure woning toe.
Onverwachts natte eene malsche regenbui de Brusselsche straten, en deed de talrijke wandelaars vluchtig naar een heenkomen zoeken, want de meesten waren zonder regenscherm. Ook Ida had geenen. Het viel mee, dat zij juist in
| |
| |
de nabijheid der overdekte gangen was, alwaar zij als zooveel anderen wachten kon, tot de vlaag had opgehouden.
Het is daar aangenaam om te vertoeven, zooals men weet. Winkel op winkel, in de bontste afwisseling naast elkaar, bieden den slenteraar stof in overvloed, om zijne verveling te bekampen.
Een half uur was spoedig verstreken, de hemel nog niet klaar, maar het weder toch geschikt genoeg om het opbreken te wagen. Ongelukkiglijk had zij nauwelijks een viertal straten gegaan, of opnieuw plaste de regen neder, forscher zelfs dan daar straks. Waar nu geschuild? Angstig speurden hare blikken naar eene openstaande deur, toen onvoorziens er voor Ida een engelbewaarder opdaagde, in den persoon van haren overbuur Louis, die, beschut door zijnen paraplu, onnoodig vond, zich te haasten. Doch, had de jonkman haar niet eerst aangesproken, zij hadde zijne welkome bescherming nog niet durven inroepen.
‘Wel madame, wat een genoegen voor mij, u eens van dienst te mogen wezen. Laat mij toe, u naar huis te vergezellen, en ik ben...’
Maar reeds spoedden zij zich samen voort, zwijgend, verlegen met elkander. Het weder nam in hevigheid toe; weldra plaste het water neder, zoo dicht, zoo zwaar, dat de straten voor eene poos aan meren geleken. 't Stond gek, er door te waden, en Louis durfde voorstellen, het een of ander koffiehuis binnen te gaan, waarin Ida na eenig dralen, door den nood gedwongen, eindelijk toestemde.
Daar zaten ze nu beiden naast elkander, met het blonde meisje tegenover hen. Iedereen kon hebben opgemerkt, dat Louis die vrouw zeer beminde, en haar het hof zocht te maken; doch zij had niet eens eenen blik voor hem, hield hare oogen steeds gevestigd op haar lieve kind, als wilde zij aan niemand denken dan aan hem, wien zij het verschuldigd was, en uit dat kind de noodige sterkte putten, om hem onwankelbaar trouw te blijven.
Het gesprek wilde moeilijk in den haak schieten, want Ida's antwoorden op de overigens alledaagsche vragen van Louis, luidden kort en weinig bemoedigend. Misschien ook was zij een luttel beschaamd, het gezelschap te hebben aanvaard van den jonkman, wiens huwelijksaanzoek zij afgeslagen had; of mogelijk was zij dorstig, want zij dronk met
| |
| |
lange teugen, zoodat Louis opnieuw twee glazen lambik bestelde.
‘Madame Paelens,’ sprak eindelijk de laatste, wien die gedwongenheid blijkbaar begon te vervelen, ‘vergeef mij mijne onbescheidenheid, maar ik durf gelooven, dat gij mij onlangs de waarheid niet hebt gezegd, en een geheim verbergt, dat uw zeer ingetogen leven zou verklaren. Ik heb volstrekt het recht niet, om het te kennen, madame; doch mijne belangstelling in u is zoo groot, dat wellicht mijn vurigste wensch is, u dienstig te mogen zijn.’
‘En ik, mijnheer Colens, ik heb geene reden om de oprechtheid uwer woorden te betwijfelen; en tot bewijs, dat ik veel genegenheid koester voor u, en toch u slechts zusterlijk kan liefhebben, ga ik u het zorgvuldigst verborgen hoekje openen van mijn hart, waarin buiten u niemand zal geblikt hebben.’
Zij liet een paar beschuitjes brengen voor haar kind, drukte het eenen vurigen zoen op de wangen, en begon dan te vertellen, echter niet zonder eerst nog eenen oogslag op de vensters te hebben geworpen, om zich te vergewissen, of het nog immer regende.
‘Ik zal u vooreerst al bekennen, mijnheer Colens, dat ik geene weduwe ben; ik geloof, ik hoop, dat mijn man nog leeft. Doch zedelijk bestaat hij niet meer voor mij, want hij heeft mijne liefde durven verdenken, mij onmeedoogend kunnen verlaten en mijne bede tot vergiffenis verworpen. Zijnen naam zelfs wil ik niet meer uitspreken; ik zal hem... Eduard noemen. Ik draag hem nochtans geen kwaad hart toe, verre van daar; maar hij heeft mij gekrenkt en miskend en verstooten, en daarom... och neen! ik mag niet veinzen, ik bemin hem nog, zoo diep, zoo vurig als ooit. Want de liefde der vrouw, mijnheer Colens, is niet, als bij u, mannen, een tijdverdrijf als een ander; ons is de liefde het eenig doel onzes levens. Eens dat een man ons hart bezit, hoort het voor eeuwig hem toe; dan hebben wij geen oog, geen oor meer dan voor hem, dan denken wij aan niets en niemand meer dan aan hem; hij is een deel van ons bestaan geworden; zijne liefde is het voedsel onzer zielen. Met ons vergeleken, zijn de mannen gevoelloos en koud! Dat droomen aan den beminde, dien zaligen innerlijken drang naar zijn bijzijn, dat hangen aan elk woord uit zijnen mond, dien onleschbaren
| |
| |
dorst naar iedere streeling, elken zoen... ze schijnen het alles niet te kennen noch te begrijpen. De mannen lijken de ikzucht in persoon, terwijl de vrouwen het beeld zijn der zelfverloochening.’
Haar gemoed was vol; zij wachtte een oogenblik, om van hare wangen de tranen te wisschen, die ondanks haar uit heure oogen sprongen. Het kind zag met een hangend lipje tot zijne moeder op.
‘Gij zult het mij later wel eens verhalen, madame!’ zegde Louis.
‘Bijlange niet, mijnheer! Ik kan voortgaan. 't Is al over, daar!’
En toen zij haar meisje met een lachje had gerustgesteld, vertelde vrouw Paelens aldus verder:
‘Ik beminde mijnen man als misschien nooit eene vrouw haren echtgenoot bemind heeft. Men spreekt soms van aanbidden, niet waar? Ehwel! ik aanbad hem; en wijl ik hem daarvan overtuigd waande, gedroeg ik mij misschien niet omzichtig genoeg, het moet wel zijn, want Eduard vatte argwaan tegen mij op en verliet mij schielijk, op louter gissing, zonder het minste onderzoek. Verbeeld u, hoe ik te moede was! Het kwam mij inderdaad voor, zooals men zich nog al eens uitdrukt, of ik uit eenen droom ontwaakte. Was ik mijnen man waarlijk ontrouw geweest? Ik peinsde over mijne daden na, onderzocht mijn hart: Ach God! ja, de schijn pleitte tegen mij, doch 't was ook al. Want op dit oogenblik gevoelde ik sterker nog dan vroeger, hoe hij immer mijn eenige, mijn schat bleef.
Beurtelings droef, in wanhoop en verontwaardigd, eindigde ik met te erkennen, dat razende jaloerschheid en vurige, maar kwalijk begrepene liefde, gewoonlijk samengaan. Ik wist, waar hij zich bevond; ik schreef eenen brief. Geen antwoord. Den heelen dag deed ik niets dan zuchten en weenen. Goede, beste Eduard! riep ik gedurig, hoe kunt ge uwe Ida, uwe zielstrouwe Ida zoo verloochenen! Ik schreef eene tweede maal, doch eveneens zonder gevolg. Zie! mijnheer Colens, die toestand was niet om te verduren! Ik zou mijzelve hebben verdaan.
Ik had nu geenen man meer!...
Gij zijt niet getrouwd geweest, mijnheer Colens, en kunt dus niet begrijpen, hoeveel grenzeloos wee, hoe diepe ver- | |
| |
latenheid dat eenvoudig gezegde behelst. Geenen echtgenoot meer bezitten! Het is alsof men zoo op eens uw leven met de helft verkort, de beste, de schoonste dagen er uitkipt, en u de overblijvende tot eene schier ondragelijke straf laat. Ik zou hem niet meer omhelzen bij zijne tehuiskomst; ik zou zijne oogen niet meer zien stralen van geluk, als hij mij aan zijne borst drukte; ik zou het innig prangen zijner hand om de mijne niet gevoelen, noch zijne stem hooren, die zoo welluidend mijnen naam uitsprak in eenen kus vol liefde. Ik kon hem met zoo'n kloppend hart verwachten, iedere maal, dat hij van zijn werk terugkeerde; zijnen stap in den huisvloer had ik dra erkend, en wen de deur dan openging, hoe vlogen wij elkaar om den hals, streelend en zoenend, alsof eene eeuw ons scheidde van het laatste samenzijn!
God! dat alles was thans voorbij!...
En zooveel, dat mij den afwezige telkens vóor den geest bracht; zooveel, dat mijn hart warm hield voor den dwalenden echtvriend. Elken dag bij het opwinden van zijn gouden horloge, dacht ik: Eer het afgeloopen is, zal hij weerom zijn. Maar de eene dag sleepte voorbij als de andere, en ik bleef met mijne wanhoop alleen. Zekeren winteravond had hij mij uit een gedichtenboek een minnelied voorgelezen - dat kon hij zoo schoon! - hetwelk onze eigene gewaarwordingen zoo trouw vertolkte, dat ik hem met tranen in de oogen rond den hals vloog, in het volle bewustzijn van mijn geluk. Dagelijks herlas ik het fraaie stuk, om telkens opnieuw dat verrukkend genot te smaken, en met wreeden wellust al den jammer te gevoelen mijns huidigen toestands, in vergelijking met dien van toen. In elk geluid meende ik zijne stem te hooren. bij ieder gerucht vernam ik zijnen stap; geen kleedingstuk of het sprak mij van hem, geen plaatsken in heel het huis of mijne verbeelding ontmoette er den vluchteling. Mijne vreugd was henen en mijne rust, mijn leven de ondragelijkste marteling. Zooals ik zei. mijnheer Colens, ik zou mij gezelfmoord hebben, ware ik geene moeder geweest. Maar een kind is zoo'n stevige band! Ik kon alles verbreken: dien niet. Ik moest leven, ik moest lijden en weenen - voor haar, die alreeds geenen vader meer had.
Doch in Antwerpen werd het mij gansch onmogelijk te blijven; ik zou er mijn verstand hebben verloren. Ik vertrok naar Brussel, waar ik nu reeds anderhalf jaar leef als
| |
| |
eene kloosterzuster, buiten de wereld, met mijne droefheid tot eenigen troost...’
Zij kuste haar kind en lachte er tegen, terwijl tranen in hare oogen stonden.
‘Kom, lieve, we moeten henen. Mijnheer Colens, de regen is over.’
‘Een oogenblik, madame Paelens. Bemint gij inderdaad uwen man nog, ja?’
‘Maar ik kan immers, al wilde ik, niet hertrouwen, of ik moet weten, dat hij... dood is? Overigens poog ik hem te vergeten; hij heeft beters niet aan mij verdiend. - Gaan we, mijnheer Colens?’
Onderweg vroeg deze haar naar den naam van heuren echtgenoot.
‘Ida Paelens is mijn meisjesnaam; mijn man heet Alfons Dalgen!’ antwoordde zij.
| |
VI.
Ik heb nog geene menschen aangetroffen, die niet van muziek hielden.
Echter geef ik toe, dat ik jong ben en wellicht weinig ondervinding bezît; maar lieden, die er meer hebben, verklaarden mij herhaaldelijk hetzelfde.
Nochtans, wil de lezer mijne ervaring bijstemmen, dan hoef ik hem te zeggen, wat ik altemaal onder den zeer rekbaren naam van muziek begrijp. Eene schelle kermis-trompet, eene krassende herbergviool en het praktisch orkest boven eenen omnibus met bruiloftsgasten, dat alles maakt muziek en brengt den lach op den mond en veel beenen in beweging: een bewijs, dat men er gevoelig voor is, zou ik meenen.
Ehwel, zoo'n algemeen liefhebber van de toonkunst was ook Alfons Dalgen. Voorheen, toen hij zich nog in het bezit zijner vrouw verheugde, ging hij zeer dikwijls naar het theater - met haar; doch thans, alleen, had dat zoo geenen aard meer. Zelfs was hij sedertdien bang geworden van de muziek. Zij deed den ongelukkige te veel droomen aan een verleden, te schoon, te zonnig, om hem bij zijne huidige verlatenheid niet in vertwijfeling te brengen.
| |
| |
Het is vandaag de laatste Zondag van September, en een hemelsch weder. Op de kiosk van het Brusselsche park is het concert volop aan den gang. Luister, eene aria uit ‘La Favorite.’
Ah! mon père, qu'elle était belle!...
‘Zeker, dat mocht van mijne Ida gezegd worden,’ peinst Alfons, die zich in de hoofdstad en onder de toehoorders bevindt. ‘En goed, en braaf, dat ze was!... Wat heeft mijn leven beteekend, sedert dien rampzaligen stond, dat ik zoo ezelsdom was, haar te ontvluchten? Ik heb in mijn leven slechts dien éenen misslag begaan, maar hij telt voor een heel dozijn.’
De muziek speelt een ander nummer van het programma: eene fantazie op ‘Roméo et Juliette.’
Op de melancholieke tonen der schoone melodie zweeft de ziel, de geest van Alfons naar het nevelig rijk van overweging en mijmerij, terwijl zijn lichaam slechts de onbewuste, de werktuiglijke beweging behoudt van den automaat. De rechterhand met den wandelstok kleeft aan den rug; met de linker verfrommelt hij dermate den opslag zijner nieuwe jas, dat zijn kleermaker, hadde hij dit gezien, er ontegesprekelijk het kippenvleesch van zou hebben gekregen: zijn starre blik dwaalt doelloos omhoog, in het vrije, en zoo slentert hij door het volk heen, een beeld van tegenspoed, ontgoocheling en wanhoop.
‘Zou Ida soms dood zijn?... En hij heeft haar zulke zware schuld af te doen, zijne schuld van liefde, van zelfopoffering en bescherming! Wat torscht men eenen verpletterenden last, wanneer men iemand de eeuwigheid liet ingaan, dien men verwaarloosd heeft, genoeg te beminnen! En als de afgestorvene dan eene vrouw is, eene echtgenoote, dan...’
Hier werd Alfons Dalgen uit zijne droomen gewekt door eenen schok, welke gansch zijn lichaam doorbeefde: hij was met zijn hoofd tegen eenen boom geloopen! Zijn hoed was een groot eind verder gevlogen en dan aan 't rollen gegaan, tot een knaap er heel behendig den voet op zette, waarna hij hem geblutst aan den eigenaar wedergaf. Deze verwijderde zich beschaamd in eene zijlaan.
Helaas! het bleek, dat hij van de klaver naar de biezen was geloopen. Een enkele blik had hem van bloedrood plot- | |
| |
seling doodsbleek doen worden. Op eene bank, waar hij voorbij moest, had hij Ida herkend, Ida zelve, ja, en met haar kind. Zijn hart bonsde, en hij zou naar heur toe zijn gevlogen, maar zijne voeten droegen hem onwillekeurig verder. Hij lichtte den hoed en wischte het zweet af, dat hem langs alle kanten uitbrak. Wie had ooit gepeinsd, dat hij Ida te Brussel zou terugvinden! Had hij zich niet bedrogen? Was zij het inderdaad, zijne eigen beste Ida? Hij keek nog eens vluchtig om - en twijfelde nu niet langer, want ook zij had hem opgemerkt; hunne blikken hadden elkaar ontmoet. Zou hij de ingeving zijns harten volgen en omkeeren? Neen, zijn verstand zegde hem, dat hij de man, en de eerste stap van toenadering haar plicht was.
En Ida? De schoonste droom haars levens had zich bewaarheid: haren Alfons had zij wedergevonden. In de eerste opwelling der hoogste vreugde had zij hem bijna geroepen, doch ook in haar zegepraalde de menschelijke natuur, en het bleef bij eenen zucht.
‘Moest zij dan toegeven?’
Evenwel, eene poos nadien gevoelden beiden reeds de grootste spijt.
Alfons maakte eene kleine wandeling en keerde weder naar de laan, waar hij zijne vrouw ontmoet had en nog hoopte te vinden. God! zij moest zich eens verwijderd hebben?... Doch neen! Bij eenen omdraai viel zijn oog al seffens op het beeld van moeder en kind.
Een enkele kreet, te gelijk uit twee monden: ‘Ida!’ - ‘Alfons!’ en beiden lagen in elkanders armen, tot groot genoegen van een paar jonge heeren, die cigaretten rookten en zich den buik moesten houden van 't lachen.
Na drie jaren van scheiden waren ze thans eindelijk weder bij elkaar! Beider liefde was grooter, duurzamer geweest dan hunne vijandschap; hun hart had over hunnen geest gezegevierd! Het scheen, of God het aldus geschikt hadde, dat zij elkaar verliezen zouden, om hun, na die tijdelijke ontbering, de waarde van het huwelijksheil dieper te laten beseffen!
Ze zaten neveneen op de bank, het vroolijk kind tusschen vaders knieën. Na drie jaren zoekens hadden ze thans elkaar wedergevonden: Welk eene vreugd!
‘Zijt ge altijd gezond geweest, Ida? Nooit tegenspoed gehad,
| |
| |
lieve, ook met het kind niet, neen? En hebt ge veel aan mij gedacht?’
Het stormde vragen langs weerskanten. Alfonses gelaat droeg in rozige kleur de sporen van zijn blij en overgelukkig hart; hij zoende beurtelings zijn kind en de hand zijner vrouw, welke laatste geenen blik van hem afsloeg, want zij herkende nog steeds in hem den uitverkoren man van vroeger, haren gemoedelijken Alfons.
‘O! goede, beste Ida, ik ben waarlijk verlegen voor u. Ge zijt zoo seffens met uwe vergiffenis gereed, en ik heb zoo zwaar aan u misdaan. Als ik honderd jaar mag worden, heb ik amper tijd genoeg om mijne schuld te vereffenen.’
En bei hare handen grijpend, schouwde hij vol aandoening en innigheid zijne echtgenoot in de oogen, terwijl hij minzaam uitroep;
‘O die vrouwen, die vrouwen toch!’
‘Nu komt ge bij ons wonen, he pa?’ vroeg onverwachts de kleine Bertha, met een lachend mondje naar heuren vader opkijkend.
Alfons streek het krulhaar van heur voorhoofd weg en:
‘Zeker, kind, zeker!’ antwoordde hij vroolijk, den blik op Ida gevestigd.
‘Nu gaat hij nooit meer henen, Bertha,’ zegde deze.
Eene halve maand nadien woonden beiden te Gent, recht gelukkig met elkander, wat ze nu te beter inzagen. Ida bleef niet langer de vrouw, welke zich van het leven afzonderde als eene beggijn; Alfons kreeg zijne opgeruimdheid van geest weder en toonde zich met de wereld verzoend.
Toen ze eens bijeen zaten te keuvelen rond de warme kachel in hunne gezellige kamer, terwijl buiten ijzige sneeuw vloog en de wind gierde, keek Alfons van zijn dagblad op en Ida van haar breiwerk.
‘Vrouw-lief!’ sprak hij, ‘'t gaat toch vroolijker samen, he?’
Zij lachte, en viel hem kussend om den hals.
Antwerpen, Juli 1881.
J.F. Van Cuyck.
|
|